Het boekje ‘Gnosis in Nederland’ (Symposionreeks 37) bevat de teksten van de voordrachten op het symposion dat in 2016 plaatsvond in de Stadsbibliotheek van Alkmaar ter gelegenheid van 75 jaar Lectorium Rosicrucianum aan de Oude Gracht 114 in Alkmaar. Dick van Niekerk sprak over Coornhert, en Medy van der Laan over ‘Geïnspireerd leven in de 21ste eeuw’. Hieronder volgt de tekst van de eerste voordracht die werd gehouden door de Vlaming Hugo van Hooreweghe. Hij gaat in op de gnosis in de Nederlanden door de eeuwen heen.
Wij weten van de idee dat het ondoorgrondelijk licht van den beginne als hulp en geloofskracht met de mens is meegegaan – vanaf dat hij zich van zijn eigen lichtnatuur heeft afgewend en de duisternis heeft verkozen. En dat Licht, zoekt altijd binding met de ‘lichtgevoelige mens omdat, om het archaïsch uit te drukken, ‘God niet laat varen de werken van zijn handen’. En dat er daarom overal en altijd lichtboden en lichtzoekers zijn geweest die daarop hebben gereageerd, naar eigen bewustzijn en vermogen. Ook dat het onvermijdelijk is dat waar licht inbreekt in de duisternis er vuurvonken ontstaan en hittebrand, en dat een polemisch vuur hoog kan oplaaien en vaak heel wat schade aanricht.
Maar Nederland? Die lage landen bij de zee waar de zon zo vaak achter grijze wolken schuilgaat? Waar de mensen allerminst vurig zijn, en eerder koel en nuchter? Trots op hun kritische geest en burgerlijk fatsoen. Is hier enig vuur bespeurbaar, is hier een spoor zichtbaar naar licht?
Waar moeten we dat zoeken als we teruggaan in de tijd? En lopen we dan niet het gevaar dat we in dat verleden blijven hangen: wat moeten we daar vandaag de dag nog mee? Maar misschien bevat dit toch wel lessen die ons tot aansporing kunnen zijn? Hoe onszelf hier en nu met datzelfde licht te verbinden, er ons opnieuw door te laten aanvuren? Misschien vinden we daar straks een antwoord op.
Want het is er ooit wel geweest, dat licht. Onze streken waren in voorchristelijke tijden niet zo barbaars en primitief als altijd gedacht, toen zendelingen ons kwamen kerstenen en hier het Christuslicht verkondigden. Was het niet daarom dat ze hun kerken en abdijen bouwden op onze vroegere heiligdommen, waar eerst steenhopen waren of heilige eiken of waterbronnen? Omdat hier al veel langer naar het licht werd uitgekeken?
We mogen van geluk spreken dat niet de kerk van Rome in onze streken het eerst voet aan de grond kreeg, dat het Ierse monniken waren die hier hun eigenzinnig Keltisch christendom predikten. Hun spiritualiteit sloot immers minder aan bij de strenge, monarchale kerk dan bij het hoogstaande mysteriedenken.
Dit verklaart misschien waarom in een evangeliënharmonie als de Heliand, naast voorchristelijke begrippen , ook authetieke citaten voorkomen uit het Thomas Evangelie. Of dat de merovingische koningen lange tijd het arianisme aanhingen – een voortzetting van het joods-christelijke geloof van de Ebionieten. En dat het ‘ketterse’ geloof’ van Pelagius hier zo fel bestreden moest worden, zoals zijn opvatting over de waardigheid en ingeschapen goedheid van de mens. En over dat zondigheid eerder aan onwetendheid was te wijten dan aan kwaadwilligheid.
Zo is het ook te begrijpen waarom Johannes Scotus Erigena hier lange tijd zoveel aanhang had, zeer vertrouwd als hij was met de mystieke theologie van Dionysus de Areopagiet. Want ook het Corpus Aeropagiticum zwoer niet bij de letterlijke uitleg van de Bijbel maar zag in alles het verlangen naar de verloren eenheid, de ene uit wie alles voortkomt en tot wie alles ooit terug moet keren. Als een van de laatsten wist Erigina nog van de theosis, van de vergoddelijking, van de henosis, de eenwording waartoe elk mens geroepen is. Hij vertaalde nog de lichtende woorden van de zuivere gnosis als hij zei:
‘In zijn diepste wezen is de menselijke natuur even onkenbaar en oneindig als de goddelijke. Want zoals God oneindig is en ongebonden, zo is ook de oorspronkelijke menselijke natuur: open voor oneindige mogelijkheden en vervolmaking.’
Die godskennis is langzaamaan verloren gegaan. Aanvankelijk nog door Karel de Kale (829-877) aangetrokken als hoofd van de hofschool in Parijs, viel Erigena vanwege zijn onorthodoxe opvattingen in ongenade. Hij zou zelfs door zijn eigen leerlingen zijn vermoord, nota bene met dezelfde pennen als waarmee hij ze had leren schrijven, omdat ze het ware Christuslicht niet verdroegen en aangestoken werden door haatvuren. Het werd nog verder verduisterd toen de kerkelijke theologie meer inzette op het nuchtere, realistische wereldbeeld van Aristoteles dan op de verheven ideeënleer van de ingewijde Plato en zo ontaardde in het soort van vitterige scholastiek.
De ‘donkere’ middeleeuwen waren aangebroken en de ‘roomse muurkerk’ legde alle vrijheid van denken en leven aan banden, zodat er op de duur geen lichtstraal meer door kwamen het wel aardedonker moest worden, op enkele zeldzame lichtpuntjes na, zoals de mystiek van Hadewych en Jan van Ruusbroec. Zoveel eeuwen voor de rozenkruisers schreef Jan van Ruusbroec zijn ‘De Geestelijke Bruiloft’ en ‘Van seven trappen’.
Op dit lichtschijnsel uit het donkere Brusselse Zoniënwoud kwam ook Geert Groote af, bekend kerkhervormer en stichter van de Broeders van het Gemene leven. Hij vond er inspiratie voor de moderne devotie die wij nu vooral nog kennen door het werkje van Thomas à Kempis: De navolging van Christus en van de talrijke huizen die door deze broeders vooral in Nederland werden opgericht, waaronder ook in Alkmaar.
Het licht had ondertussen ook andere wegen gezocht om te worden ontdekt. Zo waren in Vlaanderen heel wat commanderijen gevestigd van de tempeliers. Bij hen leefde de nostalgische droom om Jeruzalem te heroveren en er de graven van Vlaanderen als rechtmatige koningen op de troon te zetten. En als het in het Heilig Land niet lukte, dan moest hier maar in het Noorden een voorafspiegeling komen van het hemelse Jeruzalem. De stad Brugge kwam daarvoor het best in aanmerking omdat die de relikwie van het Heilige bloed herbergde. Of Gent, waar Filips van den Elzas vanuit zijn gravensteen Chrétien de Troyes de opdracht gaf om de lichtende graallegende op schrift te stellen.
Op zijn eigen onnavolgbare wijze deed de geschiedschrijver Jacob van Maerlant uit het naburige Damme hetzelfde. Wat later schilderde Jan van Eyck, in opdracht van Willem VI, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen en naar het schijnt grootmeester van een geheime ridderorde, het Lam Gods – waarop datzelfde graalmysterie subliem werd afgebeeld. De aloude tempeldroom leefde daarna nog regelmatig weer op, zoals bij de oprichting van de Orde van het Gulden Vlies.
In die tijd kregen ketterse bewegingen steeds meer bijval. Zoals de Broeders van de Vrije Geest. Die geloofden in het ongeschreven, eeuwige evangelie en verkondigden het aanbreken van de tijd van de Heilige Geest. Of vrijdenkers als Tanchelijn, ooit als volgt bezongen:
‘Een knaap:
hemels licht bloeide
over zijn jong en schoongelaat.
Voor oevers vol sprak hij:
Dit is uw wet en ware baat:
ziel en zin vrij!’
Ook al was hij zijn verlangens telkens weer te slim af, bij zijn laatste vlucht per boot uit Antwerpen werd ook hij door trawanten laf vermoord. Op het vurige temperament en ongeorganiseerd karakter van zijn optreden na, zien sommigen heel wat gelijkenissen tussen wat hij preekte en de leer van de katharen, die ook in Vlaanderen, vooral onder de wevers, heel populair was, waarvan ook sporen te vinden zijn bij de beweging van de begijnen en begarden, wier naam overigens doet denken aan die van de Albigenzen.
Bij nog heel wat andere charismatische hagenpreders uit die tijd vinden we glimpen terug van de oorspronkelijke lichtroep, soms op het gevaar van pathologische onsporingen af, tot uiting komend in libertijnse losbandigheid, broeierig mysticisme en apocalyptisch doemdenken. De kerk trad er streng en hardhandig tegen op en bestreed te vuur en te zwaard alles wat leek op ketterij en hekserij. Fel licht verblindt ook veelal en heeft in de loop van de geschiedenis vaak donkere schaduwen geworpen en dat is vandaag de dag jammer genoeg niet anders.
Ten tijde van de reformatie gaf Vlaanderen de lichtfakkel van de vernieuwing door aan het Noorden, nadat de vlammende hervormingsgeest hier eerst respins had gekregen. Ontstoken door Wycliff en Jan Hus, en als een lopend vuur op grote schaal verspreid door de strijdlustige Luther en Calvijn. Hoe bloedig de latere godsdienstoorlogen ook, toch was de aanvankelijke lichtimpuls er niet minder spiritueel om. Zo vond Luther zelf veel inspiratie in het mystieke boekje ‘Theologia Deutsch’ – naar het schijnt ook het lievelingsboek van Coornhert. Met de Bijbel in de volkstaal werd de theologie brutaal uit de handen van de clerus gerukt, wat al gauw ontaardde in een regelrechte beeldenstorm. In reactie daarop roeide de hertog van Alva alle vrijzinnige verzetshaarden grondig uit en verdreef de ‘watergeuzen; gewapenerhand.
Na de pacificatie van Gent en de val van Antwerpen doofde in Vlaanderen het licht voor lange tijd helemaal uit. Hervormers weken uit naar Duitsland en Engeland maar uiteindelijk vooral naar de Nederlanden, waar de pas opgerichte Republiek der Verenigde Provinciën de Spaanse overheersing in Alkmaar een halt wist toe te roepen en de victorie inluidde. Voorvechter daarvan was de Vader des Vaderlands Willem van Oranje, met de reeds vermelde Coornhert als een van zijn vertrouwenslieden. Godsdiensttvrijheid en scheiding van kerk en staat werden in de grondwet ingeschreven, de grenzen opengesteld voor velen die vanwege hun geloof uit het eigen vaderland de wijk moesten nemen. Ze legden mede de basis voor de bloeiende handel en welvaart die de republiek tijdens de gouden eeuw kenmerkte.
De Nederlanden – vooral de lichtstad Amsterdam – hadden toen de naam de vrijhaven te zijn voor vluchtelingen, ketters en vrijdenkers, hoewel men tussen twee haakjes van daaruit naar Haarlem en Alkmaar uitweek omdat het klimaat daar nog toleranter moet zijn geweest. Mannen met faam vonden een onderkomen, zoals de Tsjechische geleerde Comenius (fakkeldrager van het Rozenkruis 9), schrijver van Via Lucis, de Weg van het Licht, en Frans filosoof en vermeend rozenkruiser Descartes, nog altijd onterecht de vader van het rationalisme genoemd. In Den Haag verkreeg de weduwe van Frederik, de keurvorst van Palts, asiel. Voor de duur van één winter had deze kleinzoon van Willem van Oranje de droom belichaamd van een protestantse alliantie tegen het Roomse rijk. Want ook al bleef de Republiek grotendeels gevrijwaard, elders in West-Europa woedde de confrontatie fel.
Om die reden week men voor de publicatie van verdachte geschriften gemakkelijkheidshalve vaak uit naar datzelfde Nederland. Dat was ook de wat de Antwerpse drukker Plantijn tijdelijk deed. Die had gezorgd voor de eerste Nederlandstalige uitgave van Pymander en zou in contact hebben gestaan met het Huis der Liefde, een groep van wederdopers rond de Amsterdammers Hendrick Nicleas en David Joris.
Tal van andere opwekkingsbewegingen zagen rond die tijd in deze streken het licht, of gedijden hier met hun enthousiaste aanhang heel goed: gevluchte hugenoten, piëtisten en quakers, en anabaptisten van allerlei slag. Ook hiertussen zocht het boven aardse licht zijn weg: persoonlijke vroomheid kreeg voorrang op verstarde en zielloze rechtgelovigheid, al schoten sommige van de charismatische voorgangers af en toe door naar het licht en verbrandden daarbij hun psychische zekeringen. Van de meesten zijn de namen ondertussen al lang vergeten, op die van Jan van Leiden na, die samen met andere Nederlanders betrokken was bij de tragische poging om in het nabije Münster een aards Jeruzalem te stichten.
Nederland toonde zich ook van zijn meer gematigde kant. In de geleerde Erasmus, afkomstig uit Rotterdam, zien we een verre voorafbeelding van de moderne nuchter denkende mens. Hij huldigde een verdraagzaam humanisme en legde zich toe op een kritische studie van de Bijbel. Net als in Engeland Thomas More, vooral bekend door zijn Utopia, bleef Erasmus de moederkerk trouw en onderhield nauwe contacten met het katholieke Zuiden. Het belette hem niet in zijn Lof der Zotheid op meesterlijke wijze het menselijke gedrag te hekelen. gedrag van een laag gevallen mensheid, op zijn beurt kleur rijk uitgebeeld door Jeroen Bosch Hij liet zien hoe de brede massa onder de vernislaag van een schijngeloof de eigen driften botvierde. Een vernis dat in de tijd daarna almaar meer glans verloor.
Te midden van de ingetreden duisternis ontstak de naar Amsterdam uitgeweken Baruch Spinoza een fel lichtbaken, meer een man van geestelijke intuïtie dan van de wereldwijsheid. Ooit getypeerd als ‘een mystieke vulkaan onder een geometrisch kille oppervlakte’. Tegenover de Bijbel als Gods woord stelde hij in zijn Ethica, op basis van de rede: een hogere natuurwet. Een rede die niets van doen had met een eng rationalisme, maar alles met een scientia intuitiva, ‘de kostbaarste gave van het goddelijke licht’, zoals hij deze noemde. Geestelijke vrijheid was voor Spinoza het hoogste goed, maar daarvoor was het blijkbaar nog veel te vroeg. Zelf verbannen uit de joodse gemeenschap , werd hij tot lang na zijn dood verketterd als de doodgraver van het godsgeloof. Pas toen enkele grote Europese geesten zijn lof gingen zingen, werd hij in Nederland herontdekt.
De spreekwoordelijke Nederlandse tolerantie kon ondertussen niet beletten dat het gereformeerde gedachtegoed meer en meer doordrongen werd van enggeestigheid en leerstelligheid. Aan die ommezwaai dankt Nederland zijn reputatie van zijnde ijverig en fatsoenijk, vroom maar ook behoudsgezind, stijf en houterig, en vooral Bijbelvast. Maar net toen de reformatie mislukt leek, werd vanuit Zuid-Duitsland een nieuw lichtspoor getrokken.
Pas laat in historisch onderzoek heeft men in het historisch onderzoek aandacht geschonken aan de algehele reformatie waartoe de rozenkruisers opriepen. En toch is de invloed in het begin van de zeventiende eeuw uit cultuur en leven niet weg te denken. Eerder dan in omliggende landen, sloeg hier de vonk over van de roep der broederschap, nauw aansluitend bij het hermetische en alchemistische denken dat als een onderaards vuur lange tijd was blijven voortsmeulen. Doch ook hier werd de Fama op tegenstrijdige reacties onthaald. Dat bewijst het wedervaren van voormannen als de schilder Torrentius en zijn vriend Michel le Bon. In hun kringen is het dat we Alkmaars beroemde telg Cornelis Drebbel mogen situeren, die nog als geleerde aan het Praagse hof van keizer Rudolf II werd gezien.
Ook de geschriften van Jacob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7), auteur van Aurora of Morgenrood in Opgang, vonden hun weg in het verre Nederland. Daar werden zij dankzij Van Beyerland in veilligheid gebracht. Het lichtschijnsel dat Boehme als een bliksemschicht in een tinnen schaal weerspiegeld had gezien, bereikte ook in Nederland visionaire geesten zoals de theosoof Gichtel, die op verdenking van ketterij in Duitsland in de gevangenis was beland, alwaar hij ook zijn veelbesproken lichtvisioen kreeg. Met een berg schulden, overigens allemaal door een Nederlands boekhandelaar afgelost, kwam ook hij in Nederland terecht: vandaar zijn bijnaam van ‘Heremiet van Amsterdam’. In zijn Theosophia practica dacht hij dat de erfzonde daaraan te wijten was dat men niet langer het godslicht volgde, doch enkel het licht van het verstand. Gichtel verdedigde zijn standpunten echter op een wat hardleerse manier, wat de zaak van de theosofie niet altijd in een goed daglicht plaatste. Ook hier weer hetzelfde refrein: heel vaak wordt het dwaallicht van de eigengereidheid verkeerdelijk verward met het zuivere, bovenpersoonlijke licht.
Het tij van de verwereldlijking of secularisatie was ook in Nederland niet meer te keren. Het licht zou zijn weg moeten zoeken ‘dwars door de aardse kolken, door nacht en nevelflareden.’ Terwijl ondertussen de kerkelijke religie almaar verder wegkwijnde, rukte de ‘verlichte’ empirische wetenschap op. Daar stonden mensen als Francis Bacon (fakkeldrager van het Rozenkruis 4) model voor, nochtans ook bekend met rozenkruiserskringen, en Isaac Newton, die alles herleidde tot binnen de afgebakende grenzen van de zwaartekracht, hoewel grondige studie heeft uitgewezen dat hij tevens een ingewijde kant bezat: zestig procent van zijn manuscripten handelen over alchemie.
Als een soort van nieuwe alchemisten kende ook Nederland tal van vooraanstaande wetenschappers. Hun onderzoeksterrein verraadde dat de techniek vaak ten dienste stond van de handel: cartografie, de uitvinding van de verrekijker. En als we Mercator, Vesalius, Simon Stevin en Christiaan Huygens vermelden, waarom in deze reeks niet opnieuw de Alkmaarse Drebbel zijn zijn verdiende plaats toekennen? Iemand die met de ene voet nog stond in de oude en met de andere al in de nieuwe tijd. Filosoof én hermeticus maar daarnaast ook al wetenschapper en uitvinder, onder andere van het perpetuum mobiler en van de microscoop.
In de Gouden Eeuw kende de kunst – en voornamelijk de schilderkunst – een hoogtij. Maar ook hier raakte het licht meer en meer opgesloten binnen de afmetingen van de kleinburgerlijkheid , zoals onder andere te zien is op de stillevens van Vermeer. Alleen bij Rembrandt, die een link zou hebben gehad met de socinianen, straalde het nog van de doeken. Of in de gravures van Jan Luyken, waarin de geesten van Ruusbroec en Boehme elkaar ontmoetten. Of in het literaire werk van P.C. Hooft en Joost van den Vondel, beiden ervan verdacht zich op te houden in rederijkerskamers die dienden als dekmantel voor rozenkruiserij.
Het zou echter nog even duren voor dat verborgen licht de kans zou krijgen om in het openbaar te worden gezien en begrepen. Voorlopig verdween het helemaal uit het brede gezichtsveld, eerst verdrongen door het materialistisch-wetenschappelijk vooruitgangsgeloof, daarna door een radicaal atheïsme of een agnostisch individualisme of door een alles en iedereen vernietigend nihilisme. Ook Nederland raakte in de ban van de ‘heilprofeten’: Darwin met zijn evolutieleer, Marx met zijn historische materialisme en Freud met zijn onbewuste instinctleer, Nietzsche met zijn opgeblazen übermenschen-ideaal. Maar bovenal zwoer het trouw aan de ethiek van de fatsoenlijke burgerman met de succesvolle loopbaan, enkel nog verantwoordelijk voor zichzelf en zijn gezin, met als verborgen schaduwkant zijn persoonlijke overmoed, die elk moment kon omslaan in grondige twijfel en zelfverachting, of al dan niet enkel verbale agressie.
Ook collectief werd het vuur van een hogere bezieling radicaal uit de moderne maatschappij gebannen. Vanaf nu zou de heilstaat regeren van de maakbare samenleving. Nog slechts een zeldzame kunstenaar die soelaas kon bieden in een van licht verstoken wereld, zoals de schrijvers Frederik van Eeden en Roland Holst, of de schilders Vincent van Gogh en Piet Mondriaan. De stille hoop op innerlijke verlichting moest aan de rand van de samenleving haar weg zoeken, in esoterische kringen of loges van vrijmetselaars waar dee dan weer vaak ondergeschikt werd gemaakt aan de recente verworvenheden van de burgerlijke verlichting.
In de academische wereld bleven slechts enkele koppige denkers tegen de toenemende geestelijke duisternis in gaan, gedreven door een innerlijk vuur en in een laatste wanhopige poging de negatieve spiraal om te keren. We herinneren ons de ‘beruchte’ Leidse professor Bolland, die op zijn eigen flamboyante wijze de verdediging op zich nam van de hoge rede. Na hem droeg de gedreven predikant Van den Bergh van Eysinga het lichtende gedachtegoed van de vrijdenkers uit en zette zich daarbij af tegen een verburgerlijkt en conventioneel kerkendom.
In diezelfde trant dacht ook de Haarlemse predikant en liberale theoloog Arnold de Hartog, vader van de beroemde schrijver Jan de Hartog. Stevig geworteld in de protestantse traditie, vertegenwoordigd door Abraham Kuyper, groeide hij uit tot een universeel denker die geheel in de geest van Boehme met een brandend hart getuigde van een geestelijke werkelijkheid. Al moest hij daarvoor optornen tegen de rabiate biblicisten die het in het gereformeerde Nederland nog altijd voor het zeggen hadden.
Dat was het geestelijke klimaat waarin de jonge broers Wim Leene (fakkeldrager van het Rozenkruis 20) en Jan Leene hun weg zochten naar het geestelijke licht, regelmatige en aandachtige toehoorders van de toespraken van De Hartog. Hoewel eerst warm lopend voor zijn gloedvolle sprekerstalent, kwamen zij uiteindelijk toch tot de conclusie dat binnen de kerkmuren geen heil meer te vinden was. Ze zetten hun zoektocht gedreven voort, verkenden het hele esoterische landschap, lazen gretig het werk van Helena Blavatsky, Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) en Alice Bailey, om zich ten slotte aan te sluiten bij de Rosicrucian Fellowship van Max Heindel (fakkeldrager van het Rozenkruis 19). Daar misten ze echter het zuiver gnostieke vuur, zoals dat nog brandde in het oude manicheïsme en katharisme.
Studie van het werk van Boehme en kennismaking met de bronnen van het klassieke Rozenkruis en de hermetische geschriften, wezen hen de weg naar het zuivere en onbezoedelde licht van de Gnosis. De zoektocht leek echter stil te vallen toen een van beiden plots in 1938 overleed en de nog prille beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog ondergronds diende te gaan. Europa en Nederland schreven de donkerste bladzijden van hun geschiedenis toen onder het juk van het donkerrode fascisme de felste wereldbrand woedde. Als of het eerst zo donker moest worden dat men dan pas kon beseffen wat men echt mistte.
Ik zou hier nu in een notedop de verdere historie van de School van het Gouden Rozenkruis uit de doeken kunnen doen. Hoe na de oorlog Jan Leene onder de naam Jan van Rijckenborgh (fakkeldrager van het Rozenkruis 21) samen met Catharose de Petri (fakkeldrager van het Rozenkruis 22) van de grond af een volwaardige gnostieke mysterieschool uitbouwde, onder de naam Lectorium Rosicrucianum. Maar ik wil er op een dag als vandaag liever bij stilstaan hoe in de moeilijkste omstandigheden tijdens de bezetting hier in Alkmaar, een van de eerste centra wereldwijd, in gebruik werd genomen.
Wat een veelzeggend symbolisch statement deed men daarmee. Toen de wereld nog gedoken lag in een inktzwarte duisternis, dat er geen sprankeltje licht meer naar binnen kon, hebben deze lichtbrengers hem van binnenuit opengebroken, niet berustend in een diepe wanhoop en passief wachtend op het aanbreken van een nieuwe dag.
Dwars tegen de heersende stroom in maakten zij het licht daarvan in zichzelf en elkaar vrij en staken zo een nieuwe lichttoorts aan, daarmee vastberaden het duistere vuur verdrijvend dat uit was op de totale vernietiging van licht. Deze mensen hebben dat toen gedaan met gevaar voor eigen hun leven en om dat te onderstrepen, haal ik aan het slot graag enkele woorden aan van Jan van Rijckenborgh uit het boekje Het licht der wereld, woorden die de zware sfeer ademen van de oorlogsdreiging zoals die toen heerste:
‘U bent het licht van de wereld! En moet nu het licht wachten op het licht? Moet het licht wachten op de morgen? Het licht moet schijnen tot de morgen klaart! De stad op de berg moet haar aanwezigheid doen schouwen over het wereldrond.
Door het licht van de wereld – en dat bent u – moet in nacht en smart en dood uw gehele geestelijke goodwill stralen tot in de wijde verten. Dát is de conceptie van de nieuwe geboorte. Het licht schijnend in de nacht! Nu moet u tonen wie u bent: een geestelijke armoedzaaier, een parasiet, een geestelijke druktemaker, of, een in God herrezen mensenkind, een licht van de wereld. Daartoe bent u geroepen. Niet straks, maar nu.[…]
Laat uw licht schijnen! Waar en wanneer? In een wereld die donker is en tot de mens die licht behoeft. Kunt u dat? U kunt het! Wij wachten niet op vrede, wij wachten niet op morgen, doch wij maken de nieuwe morgen, wij concipiëren hem. Wij laten ons licht schijnen in de nacht. Al gaat de tijd ons niet ongemerkt voorbij, wordt ons hart traag en moe, wij heffen het hoofd omhoog en kijken elkaar glimlachend in de ogen, want wij zien het licht dat door onze leden slaat. En wij stralen dat licht uit in de nacht, wij gieten het licht, dat onweerstandelijk in onszelf brandt, over wereld en mensheid uit een wij maken de morgen, wij spreken met een lichtend vlammend woord: ‘Nieuwe zon, stijg!’
Beste aanwezigen, wij hebben aan het begin gehoord dat het licht, ook al hebben we het vaak niet beseft, er neits van gemerkt of ons ervoor afgeloten, ons onafgebroken zeer nabij is geweest. Zeggen wij dat niet vaak: ‘nader dan handen en voeten’? Doch het kan slechts werkzaam worden en kracht doen als wij het in onze gebroken levens binnen laten komen. Daarin kan wat 75 jaar geleden gerealiseerd werd door een kleine groep lichtdragers, ons tot inspirerend voorbeeld zijn. Allen dan ook kan het spoor van licht door ons getrokken worden, zichtbaar tot ver buiten onze grenzen. Zoals eens in Alkmaar de victorie begonnen is, mogen wij dan meemaken dat het licht uiteindelijk alles overwint.
Bron: Gnosis in Nederland – aspecten van een onbekende levensvisie, Symposionreeks 37
Zojuist heb ik de lezing van HVH gelezen. Mooi, maar wel wat storende tikfouten bijv. bij Tanchelijn. “Verlangens” zal eerder zijn: “belagers”. Verder staat er dat Plantijn de eerste Nederlandstalige uitgave van Pymander bezorgde. Dat klopt niet, dat was Gerrit Pietersz Schagen, een goede vriend van Drebbel. Het werd in 1607 in Alkmaar gedrukt door Jacob de Meester ( afkomstig uit Brugge). In het museum Plantijn /Moretus bevindt zich wel een handschrift in het Nederlands van het Corpus Hermeticum maar dat is voor zover mij bekend nooit uitgegeven.
Met vriendelijke groeten, Bonnie Snoek