Maarten Luther, icoon van de reformatie

Het vuur van de reformatie, de vrijheidsdrang en het verzet tegen de verkalkte vormen van dogmatisch christendom, konden niet doven. Waar Johannes Hus (1369-1413) zich altijd hield bij de kern van de zaak en niet verzandde in theologische disputen, zien we 100 jaar later bij Maarten Luther (1483-1546) en Johannes Calvijn (1509-1564) een teruggrijpen op oudere kerkvaders zoals Augustinus en Justinus, en tevens het ontstaan van een nieuwe, eigen leerstelligheid.

De grote vraag voor Luther was: hoe kan ik, een zondig mens, rechtvaardig zijn voor God? Hij ondervond heel sterk één van de gevolgen van de renaissance: de mens teruggeworpen tot een vereenzaamd autonoom subject, de uitkomst van de spreuk van Protagoras: ‘De mens is de maat aller dingen’.

Na studie van de Romeinenbrief van Paulus was Luther tot de conclusie gekomen dat een mens, die voor hem altijd ook zondaar was, niet gerechtvaardigd kon worden door eigen wilsinspanning en goede werken, maar puur door geloof. Geloven was voor hem een persoonlijke vertrouwensrelatie, een band der genade. Hij wilde dus een rechtstreekse verhou- ding met God zonder Romeinse bemiddeling, waarbij de Bijbel als enige bron gold. Streven naar die rechtstreekse verhouding was evenwel niet mogelijk.

Volgens Luther is de mens niet in staat om ook maar in de geringste mate zijn eigen verlossing te bewerken. De mens is door God gepredestineerd, zijn verlossing of verdoeming is volledig en uitsluitend in Zijn hand. Daarbij nam Luther het kerkelijke eschatologische standpunt over, namelijk dat een door geloof uitgeredde ziel bij de dood niet verloren gaat, maar het eeuwige leven ingaat. Bovendien huldigde hij het standpunt van Augustinus aangaande de scherpe scheiding tussen natuur enerzijds – die in wezen boos is en haar verderf onherroepelijk tegemoet gaat – en genade anderzijds. Ook zijn mensbeeld bleef gevangen in dit strikte dualisme: de gelovige is ‘Iustus et peccator’, gerechtvaardigd en zondaar tegelijk. Van een verzoening tussen die twee werelden kon geen sprake zijn.

In tegenstelling tot het hussietisme blijft het lutheranisme beperkt tot een religieuze afscheiding zonder sociale gevolgen. Luther ging er van uit dat de overheid door God was ingesteld en onaantastbaar was. Ook dit idee was regressief, want het ging terug tot de politieke voorstellingen van het Romeinse recht. De consequentie hiervan was dat de protestantse vorsten evenveel macht naar zich toe trokken als de katholieke en dat in de strijd tussen reformatie en contra-reformatie de wereldlijke macht van de Europese vorstenhuizen zelfs toenam.

Met zijn rechtvaardigingsleer heeft Luther getracht de macht van de priesters, die tussen de mens en God gingen staan, te breken en haar terug te geven aan de enige die haar toebehoort: God. Tegelijkertijd, en als reactie op de Renaissance, schreef hij de mens een ‘slaafse wil’ toe. Daarmee kwam hij in directe aanvaring met Erasmus, die immers de vrije wil uitdroeg. Hoewel Luther zich afkeerde van het humanisme dat uit de renaissance was voortgekomen, nam hij enkele idealen over. Zoals het grote waarde hechten aan een betrouwbare Hebreeuwse en Griekse tekst van de Bijbel. Daarnaast kwam de humanistische sympathie voor een fraaie retorische vorm tot uiting in de preekkunst.

Bron: Syllabus ‘Van wijsheidsstromingen naar innerlijke wijsheid’