Spirituele tekst 7

Mysteriën van God, kosmos, mens: Geestelijke krachten assimileren

Spirituele tekst 7: Corpus Hermeticum 7:4-13 (hoofdstuk 7 van het bijbehorende boek)

 

BESTEL DE EGYPTISCHE OERGNOSIS DEEL 2

De mens ging zich op de werken van God bezinnen, was er opgetogen over en leerde de schepper ervan erkennen. God heeft dus, Tat, aan alle mensen het verstand toebedeeld; niet echter de geest. Niet vanwege misgunst jegens wie dan ook, want misgunst komt niet van omhoog; zij ontstaat hier beneden, in de zielen van hen die de geest niet bezitten.

Tat: Waarom, o vader, heeft God de geest niet toebedeeld aan alle mensen?

Hermes: Hij heeft gewild, mijn zoon, dat de geestbinding door alle zielen zou worden verkregen, echter als prijs voor de wedloop.

Tat: En waar heeft hij deze dan tot stand gebracht?

Hermes: Hij heeft een groot mengvat, gevuld met de krachten van de geest, omlaag gezonden, en een boodschapper aangewezen met de opdracht aan de harten van de mensen te verkondigen:

Dompel u onder in dit mengvat, u zielen die dit kunt; u die gelooft en vertrouwt dat u zult opstijgen tot hem die dit mengvat omlaag gezonden heeft; u die weet tot welk doel u geschapen bent. Allen die de verkondiging vernemen en zich laten onderdompelen in het vat van de geest, krijgen deel aan de gnosis en worden volmaakten en ingewijden, daar zij de geest ontvangen. Maar zij die op de verkondiging geen acht slaan en zich uitsluitend baseren op hun verstand, hebben de geest niet ontvangen en weten daarom niet waartoe zij geboren zijn en door wie zij zijn voortgebracht.

De op de zinnen berustende waarnemingen van deze mensen zijn nagenoeg gelijk aan die van de redeloze dieren; en daar hun karakter een mengeling is van hartstocht en drift, hebben zij geen bewondering voor datgene wat overpeinzing en bezinning waard is, wijden zich aan de lusten en begeerten van het lichaam en geloven dat de mens daartoe tot aanzijn is gekomen.

Maar zij die deel hebben gekregen aan de gave van God zijn, zoals uit al hun werken blijkt, geen stervelingen meer, maar goddelijke mensen, die alles wat op de aarde, en in de hemel, en wellicht boven de hemel is, met hun geestziel omvatten. Zij die zich aldus hebben verhoogd, hebben, het goede aanschouwend, door deze aanschouwing het verblijf hier op aarde als een rampspoed leren zien. Alle lichamelijke en onlichamelijke dingen verwerpelijk achtend, haasten zij zich naar de Ene-en-enige. Dit nu, Tat, is het openbaar worden van de geestziel, het gestalte krijgen van de goddelijke dingen en de aanschouwing van God. Het mengvat is immers goddelijk.

Tat: Ook ik wil de onderdompeling daarin ondergaan, o vader!

Hermes: Indien u niet eerst uw lichaam haat, mijn zoon, kunt u uw ware zelf niet liefhebben. Maar als u uw ware zelf liefhebt, zult u de geestziel bezitten; en als u eenmaal de geestziel bezit,
zult u ook deel hebben aan haar  levende kennis.

Tat: Wat bedoelt u daarmee, vader?

Hermes: Het is onmogelijk, mijn zoon, én de stoffelijke én de goddelijke dingen aan te hangen. Daar er twee bestaanstoestanden zijn, namelijk het lichamelijke en het onlichamelijke, het sterfelijke en het goddelijke, zult u tussen deze beide weloverwogen moeten kiezen, want men kan niet beide aanhangen. Zodra de keuze is gedaan, bewijst het minder worden van hetgeen werd afgewezen zich in de werkzame kracht van hetgeen verkozen werd.

Aldus toont de goede keuze haar glorie niet alleen door de vergoddelijking van de mens die haar deed, maar zij bewijst ook zijn aanhankelijkheid en toewijding aan God. De slechte keuze daarentegen leidt tot de ondergang van de mensen en is bovendien een zonde jegens God. Zoals bij optochten de mensen zich midden op de weg voortbewegen en zelf niets kunnen doen, maar wel de anderen hinderen bij het gaan, zo doen ook dergelijke mensen niet anders dan op deze wijze door de wereld trekken, voortgedreven door hun lichamelijke begeerten.

Daarom, o Tat, hebben de gaven die van God uitgaan steeds tot onze beschikking gestaan en zij zullen dat immer blijven. Aan ons is het ervoor te zorgen dat hetgeen van ons uitgaat daarmee in overeenstemming is en niet daarbij achter staat. Want niet God is de oorzaak van onze boosheden, maar wij zelf, die ze verkiezen boven het goede. Ziet u in, mijn zoon, door hoeveel voertuiglijke toestanden, scharen demonen, sluiers van de materie en sterrengangen wij heen moeten gaan, bij onze moeizame opgang naar de Ene-en-enige?

Het goede is niet als langs een gemakkelijk doorwaadbare plaats te bereiken. Het is grenzeloos en zonder einde en heeft met betrekking tot zichzelf ook geen begin, al moge het ons toeschijnen dat het zijn aanvang heeft in de gnosis, de al-kennis van God. De gnosis is dan ook niet het begin van het goede, maar zij schenkt ons het begin van datgene wat wij van het goede zullen leren kennen.

GA NAAR DE BIJBEHORENDE BESCHOUWING 7