Spirituele tekst 7

Spirituele Pasen 7: Bevrijding van de innerlijke mens
Spirituele tekst voor zaterdagavond voor Pasen

 

BESTEL HET EVANGELIE VAN DE HEILIGE TWAALVEN

Bij het aanbreken van de eerste dag van de week, na afloop van de sabbat, ging Maria Magdalena met de specerijen die zij bereid had naar het graf. Zij was vergezeld van anderen. Onderweg zeiden zij tot elkaar: ‘Wie zal voor ons de steen voor de grafkelder wegrollen?’ Want hij was groot.

Toen zij echter bij het graf kwamen zagen zij dat de steen weggerold was. Want zie, er was een sterke aardbeving en er was een engel uit de hemel neergedaald die de steen van de deur had weggerold en erop zat. Zijn aangezicht was als een bliksem en zijn kleren waren wit als sneeuw.

Van angst sidderden de wachters en verstijfden als doden. De engel zei tegen de vrouwen: ‘Vreest niet, want ik weet dat u Jezus zoekt, die gekruisigd is. Hij is niet hier want hij is opgestaan, zoals hij zei. Komt, ziet de plaats waar de heer gelegen heeft. Gaat dan snel naar zijn discipelen en zegt hun dat hij uit de dood is opgestaan. Ziet, hij gaat u voor naar Galilea; daar zult u hem zien; ik heb het u gezegd.’

Zij gingen de grafkelder binnen waar zij het lichaam van Jezus niet aantroffen. Daarop liepen zij snel naar Simon Petrus en de andere discipel die Jezus liefhad en zeiden: ‘De heer is uit de grafkelder weggenomen en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben.’

Haastig liepen ze naar de grafkelder. Toen zij naar binnen keken zagen zij de linnen doeken liggen. Maar de doek die zij om zijn hoofd gebonden hadden lag niet bij de linnen doeken maar was afzonderlijk opgerold.

Toen zij daar stonden en niet wisten wat ervan te denken, kwamen er twee engelen in schitterend witte gewaden bij hen die zeiden: ‘Waarom zoekt u de levenden bij de doden? Hij is niet hier; hij is opgestaan en hij gaat u voor naar Galilea, daar zult u hem zien. Herinnert u zich niet dat hij, toen hij nog in Galilea was, tegen u gezegd heeft dat de mensenzoon gekruisigd moest worden en dat hij na de derde dag weer zou opstaan?’

Zij herinnerden zich deze woorden. Daarop gingen de vrouwen snel weg van de grafkelder, beverig en vol angst. Tijdens de aardbeving waren de graven opengegaan en veel gestorven heiligen werden opgewekt en kwamen na zijn opstanding uit hun graven. Zij gingen de stad in en verschenen aan velen.

Maria stond wenend buiten de grafkelder; weer bukte zij zich en keek in de grafkelder. Daar tonden twee engelen in witte gewaden, een aan het hoofdeinde en de andere aan het voeteneinde, waar het lichaam van Jezus gelegen had. Zij vroegen haar: ‘Vrouw, waarom weent u?’

Zij antwoordde: ‘Omdat zij mijn heer weggenomen hebben en ik niet weet waar zij hem gelegd hebben.’ Toen zij dit had gezegd keerde zij zich om en zag iemand staan maar wist niet dat het Jezus was. Jezus vroeg haar: ‘Vrouw, waarom treurt u? Wie zoekt u?’ Zij, denkend dat het de tuinman was, zei: ‘Heer, als u hem hebt weggedragen, vertel mij dan waar u hem gelegd hebt en ik zal hem meenemen.’

Jezus zei tegen haar: ‘Maria.’

Zij keerde zich om en zei tegen hem: ‘Rabbouni’, dat wil zeggen: meester.

Jezus zei tegen haar: ‘Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgegaan naar mijn vader-moeder, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik ga op naar mijn vader-moeder en naar uw vader-moeder, naar mijn God en naar uw God.’

Maria Magdalena vertelde de discipelen dat zij de heer gezien had en dat hij deze dingen tot haar gezegd had en ook dat hij haar had opgedragen zijn opstanding uit de doden te verkondigen.

Jezus verschijnt aan twee discipelen in Emmaüs

Twee van hen gingen dezelfde dag naar een dorp genaamd Emmaüs dat ongeveer twee uur lopen van Jeruzalem verwijderd lag. Zij bespraken alles wat er gebeurd was met elkaar. Terwijl zij samen overlegden kwam Jezus bij hen en liep met hen mee. Zij zagen hem wel maar waren niet in staat hem te herkennen. Hij vroeg hun: ‘Waarover spreekt u met elkaar terwijl u uw weg vervolgt en waarom bent u zo bedroefd?’

Een van hen, Kleopas, antwoordde: ‘Bent u dan een vreemdeling in Jeruzalem en weet u niets over de gebeurtenissen van de laatste dagen?’

Hij vroeg daarop: ‘Welke gebeurtenissen?’

Zij zeiden tegen hem: ‘Wij hebben het over Jezus van Nazareth die een profeet was, machtig in woord en daad voor God en al het volk. Hij werd door de hogepriesters en de oversten overgeleverd om ter dood te worden veroordeeld en om hem te kruisigen. Maar wij vertrouwden erop dat hij het zou zijn die Israël verlossen zou, en nu is het al drie dagen geleden dat al deze dingen gebeurden.

Ook verbaasden wij ons over een paar vrouwen, ook van onze gemeenschap, die al snel bij het graf waren. Zij hebben ons in verwarring gebracht want toen zij zijn lichaam niet vonden zeiden zij dat zij engelen gezien hadden die hun vertelden dat hij leefde. Er zijn toen enkelen van ons naar het graf gegaan en troffen alles aan zoals de vrouwen het gezegd hadden maar zij zagen hem niet.’

Toen zei hij tegen hen: ‘O, dwazen en kleingelovigen, die nog steeds niet gelooft wat de profeten gezegd hebben. Moest Christus niet al deze gebeurtenissen ondergaan en dan ingaan in zijn heerlijkheid?’

En aanvangend met Mozes en alle profeten verklaarde hij hun alles uit de geschriften wat op hem betrekking had. Zij naderden het dorp waarnaar zij op weg waren en hij deed alsof hij verder wilde gaan. Maar zij vroegen hem dringend te blijven: ‘Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag is ten einde.’

Toen ging hij met hen mee en bleef bij hen. Toen hij met hen aan tafel zat nam hij brood en wijn, dankte ervoor, zegende het, brak het en gaf het aan hen. Daarop herkenden zij hem maar hij verdween uit hun gezicht.

Zij zeiden: ‘Brandde ons hart niet in ons toen hij onderweg met ons sprak en hij ons de geschriften uitlegde?’

Daarop keerden zij naar Jeruzalem terug en troffen de twaalf met elkaar en ook anderen die bij hen waren en zij zeiden: ‘De heer is inderdaad opgestaan en is aan Simon verschenen.’ Alles wat onderweg gebeurd was vertelden zij en vooral hoe hij bij het breken van het brood door hen herkend was.  Onderweg naar Emmaüs hadden enkele wachters in de stad aan Kajafas gemeld wat er was gebeurd.

Zij beraadslaagden toen met de oudsten en zeiden: ‘Zie eens, terwijl de soldaten sliepen, hebben een paar discipelen zijn lichaam weggehaald. Is Jozef van Arimathea ook niet een van zijn discipelen? Daarom vroeg hij het lichaam van Jezus aan Pilatus, zodat hij het in zijn eigen tuin en in zijn eigen graf kon begraven.

Laten wij daarom geld geven aan de soldaten en hun zeggen: Zegt dat zijn discipelen ’s nachts gekomen zijn en hem gestolen hebben, terwijl wij sliepen. Als dit de stadhouder ter ore komt zullen wij hem overreden en u beschermen.

Bron: De hoofdstukken 84 en 85 van Het evangelie van de heilige twaalven

GA NAAR BESCHOUWING 8 VAN SPIRITUELE PASEN (VOOR PAASZONDAGOCHTEND)

BESTEL HET BOEK SPIRITUELE PASEN EN PINKSTEREN