Spirituele tekst 4

Mysteriën van God, kosmos, mens: Esoterisch onderricht ontvangen

Spirituele tekst 4: Corpus Hermeticum 14:1-25 (hoofdstuk 4 van het bijbehorende boek)

 

Tat: In uw algemene rede, vader, hebt u zich raadselachtig en onduidelijk uitgelaten, toen u sprak over de goddelijke natuur. U hebt mij die niet geopenbaard, en gezegd dat niemand gered kan worden zo hij niet wedergeboren is. Maar toen ik mij, gedurende de afdaling van de berg, na uw gesprek met mij, tot een smekeling maakte, en u ondervroeg over de leer van de wedergeboorte, opdat ik die zou leren kennen – daar dit het enige gedeelte van de gehele leer is dat mij onbekend is – hebt u mij beloofd mij die over te dragen zodra ik mij van de wereld losgemaakt zou hebben. 

Nu héb ik dit gedaan en mij innerlijk sterk gemaakt tegen de waan van de wereld. Wil dan nu hetgeen mij ontbreekt aanvullen, zoals u mij beloofd hebt, en mij onderrichten over de wedergeboorte, hetzij mondeling, hetzij als mysterie. Want ik weet niet, o Trismegistus, uit welke matrix de ware mens geboren wordt, en uit welk zaad. 

Hermes: Mijn zoon, uit de wijsheid, die in de stilte denkt en uit het zaad, dat het alleen goede is. 

Tat: Wie zaait het dan, vader? Dit alles is mij ten enenmale onbegrijpelijk. 

Hermes: De wil van God, mijn zoon. 

Tat: En hoedanig is degene die tot geboorte komt, vader? Want hij zal noch aan mijn aardse wezen, noch aan mijn verstandelijke denken deel hebben. 

Hermes: De wedergeborene zal ook anders zijn: hij zal een god zijn, een Godszoon, alles in alles, en met alle vermogens toegerust. 

Tat: U spreekt mij in raadselen, vader, en niet zoals een vader tot zijn zoon spreekt. 

Hermes: Dergelijke dingen làten zich niet onderwijzen, mijn zoon. Maar zo God wil zal hij zelf u de herinnering eraan hergeven. 

Tat: U zegt mij dingen, vader, die mijn begrip te boven gaan en mij geweld aandoen. Daarom heb ik daarop slechts dit als het juiste antwoord: Ik ben een zoon die vreemd is aan het geslacht van zijn vader. Blijf mij uw wijsheid niet weigeren, vader, want ik ben uw rechtmatige zoon: zet mij omstandig uiteen op welke wijze de wedergeboorte plaatsvindt. 

Hermes: Wat zál ik zeggen, mijn zoon? Alleen dit: Toen ik in mijzelf een onbestemd visioen waarnam, dat door de barmhartigheid van God was voortgebracht, ben ik van mijzelf uitgegaan in een onsterfelijk lichaam. Zo ben ik nu niet meer degene die ik eens was, maar ben thans in de geestziel verwekt. Zo iets laat zich niet onderwijzen, en het is niet waar te nemen met het stoffelijke element waarmee men hier ziet. Daarom heb ik nu ook geen zorgen meer over de samengestelde vorm die eens de mijne was. Ik heb geen kleur meer, noch een gevoelszintuig, noch afmeting: dit alles is mij vreemd. Nu ziet u mij met uw ogen mijn zoon, maar wat ik bén kunt u niet begrijpen door mij met de ogen van het lichaam aan te zien en te bekijken. U ziet mij in feite nu niet met die ogen, mijn zoon. 

Tat: U hebt mij in een niet geringe verwarring en begripsverbijstering gebracht, vader. Want nu zie ik mijzelf niet eens meer. 

Hermes: Gave God, mijn zoon, dat ook u uit uzelf zou zijn uitgegaan, zoals zij die in de slaap dromen; maar in uw geval dan zonder te slapen. 

Tat: Wie is het die de wedergeboorte bewerkt?

Hermes: De zoon van God, de ene mens, naar de wil van God. 

Tat: Nu hebt ge mij toch werkelijk sprakeloos gemaakt, vader, want nu begrijp ik er niets meer van: ik zie u nog steeds met dezelfde lichaamsgestalte, met hetzelfde uiterlijke aanzien. 

Hermes: Daarin vergist u zich, want de sterfelijke vorm verandert van dag tot dag. Onwerkelijk als ze is, verandert ze in de loop van de tijd door toe te nemen of af te nemen. 

Tat: Wat is dan waar en werkelijk, Trismegistus? 

Hermes: Datgene wat niet bezoedeld is, mijn zoon, wat onbegrensd is, kleurloos, onveranderlijk, onbedekt, vormloos, stralend, alleen door zichzelf te doorgronden, het onveranderlijk goede, het onlichamelijke. 

Tat: Het gaat mijn verstand te boven, vader. Ik dacht door u wijs geworden te zijn. Maar al mijn inzicht is door deze denkbeelden vastgelopen. 

Hermes: Zo gaat het, mijn zoon, met wat naar boven gaat als vuur, of naar beneden, als aarde, of wat vloeibaar is als water, of wat door het ganse universum blaast, als lucht. Maar hoe zou u met de zintuigen kunnen waarnemen hetgeen noch vast, noch vloeibaar is, niet samengevoegd kan worden, noch te vatten is, en slechts begrepen kan worden uit zijn vermogen en werkzame kracht, iets wat slechts mogelijk is aan iemand die de geboorte in God kan doorschouwen? 

Tat: Ben ik daartoe dan niet in staat, vader? 

Hermes: Zo bedoel ik het niet, mijn zoon. Keer tot u zelf in, en het zal komen. Wil het, en het zal geschieden. Breng de zintuiglijke werkingen van het lichaam tot verstilling, en de geboorte van het goddelijke zal een feit worden.