spirituele tekst 4

Mysteriën van het Rozenkruis : Het oude bewustzijn laten sterven
Spirituele tekst 4: De Alchemische Bruiloft, vierde dag,
hoofdstuk 4 van Mysteriën en fakkeldragers van het Rozenkruis

 

BESTEL ‘DE ALCHEMISCHE BRUILOFT VAN CHRISTIAAN ROZENKRUIS’

Ik lag nog in mijn bed op mijn gemak de fraaie beelden en schilderijen in mijn kamer te bekijken, toen ik plotseling klaroengeschal hoorde, alsof de bruiloftsstoet zich reeds op weg begeven had. […] Nu was het tijd om met mijn page naar de bron te gaan, waar de meesten reeds bijeen waren. […] De inscripties waren door ouderdom enigszins uitgewist, daarom zal ik die hier overnemen, zodat iedereen deze kan overdenken.

Hermes is de oerbron.
Nadat zovele beschadigingen aan het menselijk
geslacht zijn toegebracht, vloei ik,
naar goddelijk raadsbesluit
als genezing-brengende artsenij hier uit.
Wie kan, drinke uit mij.
Wie wil, reinige zich in mij.
Wie durft, storte zich in mijn diepten.
Drink, broeders en zusters en leef.’
1378

Nadat wij ons eerst aan de bron gewassen hadden en allen hadden gedronken uit een schaal van zuiver goud, moesten wij nogmaals de jonkvrouw naar de zaal volgen en aldaar nieuwe kleren aantrekken. Deze waren geheel met goud bestikt en prachtig met bloemen versierd. Bovendien werd aan ieder van ons een ander gulden vlies gereikt, bezet met edelstenen, waarvan velerlei invloeden uitgingen. […]

Hierna leidde de jonkvrouw ons in volgorde naar buiten, waar de muzikanten reeds voor de deur wachtten, allen gekleed in rood fluweel, met wit galon afgezet. Vervolgens werd er een deur ontsloten die ik tevoren nooit geopend had gezien en die toegang gaf tot de koninklijke wenteltrap. De jonkvrouw leidde ons, begeleid door muziek, via driehonderdvijfenzestig treden naar boven. Daar zagen wij vele kostbare en kunstzinnige werkstukken. Hoe hoger wij kwamen, des te grootser werd de pracht, totdat wij tenslotte uitkwamen in een beschilderd gewelf, waar wij werden opgewacht door de zestig jonkvrouwen, allen rijk gekleed. […]

Er werd een gordijn opgetrokken en ik aanschouwde de koning en koningin, zittende in al hun majesteit. […] De zaal schitterde niet alleen van louter goud en edelgesteente, ook het gewaad van de koningin was dermate stralend dat ik niet in staat was haar aan te zien. En wat ik ook tevoren als schoon had aangemerkt, dit alles was daar ver boven verheven, als de sterren aan de hemel. […]

Daarna werden wij geleid naar een zaal waarin drie schitterende koninklijke zetels in een kring geplaatst stonden; de middelste was iets hoger dan de andere. In iedere zetel zaten twee personen. In de eerste zat een oude koning met een grijze baard; zijn gemalin was echter jong en buitengewoon schoon. In de derde zat een zwarte koning van middelbare leeftijd. Naast hem zat een heel oud moedertje, dat geen kroon droeg, maar gesluierd was. In de middelste zaten de twee jonge mensen. Hoewel zij reeds een lauwerkrans op het hoofd droegen, hing er boven hen ook een grote, kostbare kroon. Toch waren zij op dat moment niet zo mooi als ik mij hen had voorgesteld maar zo zij het! […]

Ik kan niet nalaten te vermelden dat ook de kleine Cupido daar rondvloog en voornamelijk rondom de grote kroon buitelde en dartelde. Nu en dan ging hij tussen de beide geliefden zitten, terwijl hij, spelend met zijn boog, hen toelachte.[…] Voor de vorsten stond een klein, doch uitermate sierlijk altaar, waarop een in zwart fluweel gebonden boek lag, dat op sobere wijze met goud beslagen was. Daarnaast stond een lichtje op een ivoren kandelaar. Hoewel het heel klein was, brandde het toch steeds rustig door. […]

Naast de kandelaar stond een globe of hemelbol, die op kunstige wijze uit zichzelf rondwentelde. Voorts een klein slaguurwerk, waarop een kristallen fonteintje geplaatst was. Daaruit vloeide gestadig bloedrood, helder water. En tenslotte een doodskop, waarin zich een witte slang bevond, die zo lang was dat, hoewel zij zich om de andere voorwerpen heen kronkelde, haar staart toch altijd in het ene oog bleef, terwijl haar kop bij het andere oog weer naar buiten kwam; zij verliet haar doodskop dus nooit. […]

Wij waren voor het moment voldaan en vertrokken met onze jonkvrouwen. Onze muzikanten waren reeds aanwezig en leidden ons de wenteltrap weer af, waarna de deur zorgvuldig afgesloten en vergrendeld werd. Toen wij weer in de zaal gekomen waren, werd het eten opgediend, waarbij ieder naast zijn eigen jonkvrouw werd geplaatst. Die wisten ons met aangenaam gekeuvel de tijd te korten. […]

Onze presidente kwam weer naar ons toe en vertelde ons dat de kunstenaars en hun leerlingen aan hun koninklijke majesteiten, hadden aangeboden een blijspel op te voeren. Indien ook wij dit wilden bijwonen en de koninklijke majesteiten naar het Zonnehuis zouden willen vergezellen, zouden ze dat op prijs stellen. […]

Wij maakten ’s middags het blijspel mee, en dat had veel merkwaardigs om te overdenken. Toen de avond begon te vallen, vertrokken wij met elkaar in de voorgeschreven volgorde en moesten de koninklijke personen op de wenteltrap volgen, tot in de reeds genoemde zaal, waar de tafels, reeds rijkelijk voorzien, gereed stonden en allen plaatsnamen. […]

Intussen werd er een klokje geluid, hetgeen alle koninklijke personen zodanig deed verbleken dat wij bijna de moed dreigden te verliezen. Zij legden daarop hun witte gewaden af en trokken zwarte aan. Ook de gehele zaal werd met zwart fluweel bekleed, evenals de vloer, en voor het toneel werd een zwart gordijn geschoven. Dit alles was reeds tevoren in gereedheid gebracht.

Nadat ook de tafels weggeruimd waren, allen in een kring op de banken hadden plaats genomen, en ook wij zwarte kleding hadden aangetrokken, kwam onze voorgangster, die tevoren naar buiten was gegaan, weer binnen. Zij bracht zes zwarte tafzijden blinddoeken mee, die zij de zes koninklijke personen voor de ogen bond. Toen zij niets meer konden zien, werden door de dienaren ijlings zes toegedekte doodkisten de zaal binnengedragen en neergezet, terwijl er een lage zwarte zetel in het midden werd geplaatst.

Tenslotte trad een pikzwarte lange man de zaal binnen, met een scherpe bijl in de hand. Nadat eerst de oude koning naar de zetel was geleid, werd hem snel het hoofd afgeslagen, dat in een zwarte doek werd gewikkeld. Het bloed echter werd in een grote gouden bokaal opgevangen, die naast hem in de aldaar gereed staande doodkist werd geplaatst, welke toegedekt en terzijde geschoven werd.

Zodra de zes personen onthoofd waren, ging de zwarte man weer naar buiten, gevolgd door een ander, die hem, juist voor de deur, eveneens onthoofdde en het hoofd, tezamen met de bijl, terugbracht en het in een kistje legde. Toen onze jonkvrouw zag dat enkelen onder ons kleinmoedig werden en begonnen te wenen, wekte zij ons op kalm te blijven. ‘Het leven van hen berust nu in uw handen’, sprak zij, ‘als u mij volgt, zal uit hun dood nog leven voor velen voortkomen.’ Hierna drong zij er bij ons op aan te gaan slapen en ons verder niet ongerust te maken, daar hun volledig recht zou geschieden. […] Wij lieten alles over ons komen en ieder van ons werd door zijn page naar zijn slaapvertrek geleid. […]

Ik kon echter de slaap niet vatten, daar ik de onthoofden niet kon vergeten. Mijn kamer keek uit op het grote meer, dat ik, daar de vensters zich dicht bij mijn bed bevonden, goed kon overzien. Te middernacht zag ik, zodra het twaalf uur sloeg, plotseling een groot vuur op het meer. Vervuld van vrees opende ik snel het venster om te zien wat er zou gaan gebeuren. Van verre zag ik zeven schepen naderbij komen, die alle geheel met lichten overdekt waren. Boven elk schip zweefde een vlam, die heen en weer flakkerde en nu en dan ook neerdaalde, zodat het voor de hand lag dat dit de geesten van de onthoofden moesten zijn.

Deze schepen naderden langzaam de oever en elk had slechts één man aan boord. Zodra zij aangelegd hadden, en de doodskisten in de schepen lagen, werden alle lichten gedoofd. En de zes vlammen voeren gezamenlijk over het meer, zodat er in ieder schip nog slechts één licht voor de wacht was. […]

Ik begreep wel dat er nu verder niets meer zou gebeuren en daarom begaf ik mij weer ter ruste. Ik was de enige van al mijn metgezellen wiens kamer op het meer uitkeek en die alles had kunnen zien. Ik was dan ook vermoeid en viel onder mijn vele overpeinzingen in slaap.

BELUISTER OF LEES DE BIJBEHORENDE BESCHOUWING 4

BESTEL ‘MYSTERIËN EN FAKKELDRAGERS VAN HET ROZENKRUIS’