Spirituele tekst 8

Mysteriën van God, kosmos, mens: De weg van de godsvrucht gaan

Spirituele tekst 8: Corpus Hermeticum 12:51-65 (hoofdstuk 8 van het bijbehorende boek)

 

BESTEL DE EGYPTISCHE OERGNOSIS DEEL 3

Hermes: Het samenstel van de onthullingen, mijn zoon, komt tot stand in het aardse lichaam, daar het gemoed, vanwege zijn wezenheid, zich onmogelijk onbekleed in een aards lichaam kan vestigen. Immers, het aardse lichaam kan een zo grote goddelijkheid niet dragen, noch kan een zo heerlijke, reine kracht het verdragen in directe aanraking verbonden te worden met een aan passies onderhevig lichaam.

Daarom heeft de geest zich met de ziel omhuld; de ziel, die in  zeker opzicht ook goddelijk is, maakt zich de levensadem dienstbaar, terwijl de levensadem tenslotte het schepsel bestuurt. Als nu de geestziel zich heeft losgemaakt van het aardse lichaam, neemt zij onmiddellijk het kleed aan dat haar eigen is, het kleed van vuur, dat zij niet vermocht te behouden toen zij zich in het aardse lichaam woning maakte. De aarde kan namelijk het vuur niet verdragen: één vonkje reeds is in staat haar geheel in vlammen te doen opgaan. Daarom is de aarde geheel omgeven door water, dat haar als een bolwerk tegen de vlammen van het vuur beschermt.

De geest, de snelste van alle goddelijke gedachtescheppingen, heeft als lichaam ook het snelste van alle elementen: het vuur. De geest, als schepper van alle dingen, gebruikt het vuur als werktuig voor zijn scheppingsarbeid. Het universele denken schept aldus het al. Het denken van de mens schept alleen wat van de aarde is. Daar het denkvermogen van de mensen geen vuurkleed bezit, is het niet in staat goddelijke dingen tot aanzijn te brengen en wordt het door zijn voertuiglijkheid beperkt tot wat van de mensen is.

De menselijke ziel – echter niet iedere ziel, maar de waarlijk aan God gewijde – is in zekere zin goed-demonisch en goddelijk. Als een dergelijke ziel zich van het lichaam heeft losgemaakt, na de weg tot de ware godsvrucht gegaan te zijn – welke weg tot het kennen van het goddelijke leidt en het zich onthouden van onrecht of schade jegens enig mens – wordt zij volkomen geestziel.

De goddeloze ziel daarentegen verandert niet van aard, beknot en straft zichzelf en zoekt een nieuw aards lichaam dat zij kan binnengaan; maar, een menselijk lichaam, daar geen ander lichaam een menselijke ziel zou kunnen huisvesten. Het goddelijke bestel gedoogt niet dat een menselijke ziel zich zou verlagen tot het bewonen van het lichaam van een redeloos dier. Dit is een wet van God, die de menselijke ziel beschermt tegen een zo grote smaad.

Tat: Maar hoe wordt de menselijke ziel dan gestraft, vader?

Hermes: Is er, mijn zoon, een grotere straf voor de menselijke ziel dan de goddeloosheid? Welk vuur is zo verterend als de vlam van de goddeloosheid? Welk wild gedierte richt het lichaam zo te gronde als de goddeloosheid het de ziel doet? Ziet u niet in welke pijnen de goddeloze ziel te doorlijden heeft wanneer zij, om hulp schreeuwend, uitroept: ‘Ik verbrand, de vlammen verzengen mij. Ik weet niet wat ik zeggen of doen moet. Ik, rampzalige, die verteerd wordt door de boosheden die mij beheersen. Ik zie niets meer, ik hoor niets meer.’ Zijn dit niet de kreten van een ziel die gestraft wordt?

U, mijn zoon, zult toch niet, zoals de massa, geloven dat de ziel na het verlaten van het lichaam de gestalte van een dier aanneemt? Dat is namelijk een zeer grote vergissing. De ziel wordt namelijk op de volgende wijze gestraft: steeds als de geest een demon is geworden, is hij gehouden tot dienst aan God een vurig lichaam aan te nemen; en als dan deze demon in een zeer goddeloze ziel is binnengegaan, tuchtigt hij deze met de gesels van de zonden; onder deze geselingen stort zich dan de goddeloze ziel in allerlei menselijke boosheden, zoals moorden, laagheden, goddeloosheden en allerlei gewelddadigheden.

Indien echter de geest binnengaat in een godvruchtige ziel, leidt hij haar naar het licht van de gnosis. Een dergelijke ziel wordt het nimmer moe juichende Gods lof te verkondigen en, in navolging van de Vader, op allerlei wijzen, in daden en woorden, alle mensen goed te doen. Daarom, mijn zoon, moet u, in uw dankzegging tot God, hem bidden een edele geest te mogen ontvangen. Aldus gaat de ziel op tot hoger goed en wordt een neergang haar onmogelijk.

Er bestaat een gemeenschap van zielen: de zielen van de goden staan in binding met die van de mensen, de zielen van de mensen met die van de redeloze wezens. De hogere wezens zijn gesteld over de lagere: de goden over de mensen, de mensen over de redeloze levensvormen. En God zorgt voor allen: hij staat boven allen; allen zijn minder dan hij. De wereld is dus ondergeschikt aan God, de mens aan de wereld, het redeloze wezen aan de mens; en God staat boven alles en allen, en omvat alles in zijn zorg.