Mysteriën van het Rozenkruis: Poortwachter zijn.
Spirituele tekst 7: De Alchemische Bruiloft, de zevende dag
hoofdstuk 7 van Mysteriën en fakkeldragers van het Rozenkruis
BESTEL ‘DE ALCHEMISCHE BRUILOFT VAN CHRISTIAAN ROZENKRUIS’
Wij ontmoetten elkaar op deze dag weer in het onderste gewelf, waar ons gele gewaden gegeven werden, alsmede ons gulden vlies. De jonkvrouw deelde ons toen mee dat wij ridders van de gouden steen waren, hetgeen ons tevoren niet bekend was. Nadat wij ons aldus gereed gemaakt hadden en het ontbijt genuttigd hadden […] gingen wij naar de zee, waar onze schepen kostbaar uitgerust gereed lagen. […]
Zodra wij na twee uur varen vanuit de zee door de eerder genoemde rivier op het meer kwamen, troffen wij daar vijfhonderd schepen aan, waarvan er één schitterde van louter goud en edelgesteente. Aan boord daarvan bevonden zich de koning en koningin, tezamen met andere heren van hoge geboorte, dames en jonkvrouwen. […] Tenslotte kwamen wij aan een andere oever aan, niet ver van de eerste poort, waardoor ik destijds was binnengekomen. […]
Zodra wij het land bereikt hadden en aan wal waren gegaan, reikten de koning en koningin ons allen bijzonder vriendelijk de hand, waarna wij te paard moesten stijgen. […] Ons werd allen een plaats aangewezen tussen de heren. Onze oude heer echter en ik, onwaardige, moesten naast de koning rijden, waarbij wij elk een sneeuwwitte banier droegen met een rood kruis. […]
Wij kwamen nu bij de eerste poort, waar de wachter met het blauwe gewaad stond. Deze had een verzoekschrift in de hand. Zodra hij mij naast de koning gewaar werd, overhandigde hij mij het smeekschrift, met het eerbiedige verzoek de mij door hem betoonde trouw bij de koning in herinnering te brengen.
Eerst nu vroeg ik de koning wat er toch met deze wachter aan de hand was. Hij antwoordde mij vriendelijk dat deze een beroemd en voortreffelijk astroloog was, die bij zijn Heer en Vader altijd in hoog aanzien had gestaan. Maar daar hij zich eens jegens vrouwe Venus had misdragen door naar haar te kijken, terwijl zij in haar rustbed lag, was hem als straf opgelegd zó lang de eerste poort te bewaken tot iemand hem daarvan zou verlossen. Vervolgens vroeg ik of hij verlost kón worden. ‘Ja’, zei de koning, ‘als er iemand gevonden wordt die even ernstig gezondigd heeft als hij, moet die in zijn plaats gaan staan en komt hij vrij.’
Deze woorden troffen mij in het hart, daar mijn geweten mij voorhield dat ik die dader was. Toch zweeg ik en overhandigde de koning het verzoekschrift. Zodra deze dit gelezen had schrok
hij hevig […]. Toen wij afgestegen waren en de koning naar zijn eerder genoemde zaal hadden begeleid […] begon onze jonkvrouw de door ons betoonde vlijt, inspanning en arbeid te roemen en verzocht hem, ons op koninklijke wijze te belonen en haar ook voortaan haar bemiddelende taak te laten verrichten. Ook de oude heer stond op en bevestigde dat alles wat de jonkvrouw gezegd had waar was en dat het dus redelijk zou zijn, ons in beide opzichten tevreden te stellen. Daarop moesten wij ons een ogenblik terugtrekken. Er werd besloten dat ieder een wens mocht doen, die dan ook zou worden ingewilligd, daar er niet aan te twijfelen viel dat de verstandigste ook de beste wens zou doen. Hierop moesten wij ons bezinnen tot na het avondmaal.[…]
Na het banket werden de tafels snel weggeruimd en een aantal fraaie zetels in een cirkel geplaatst, waarin wij met de koning en koningin, de beide ouden, de hofdames en jonkvrouwen, moesten plaatsnemen. Een schone jongeling opende het reeds eerder genoemde schitterende boek. Atlas nam in het midden plaats en sprak ons aldus toe: ‘Zijne koninklijke majesteit is nog niet vergeten wat u voor hem gedaan hebt en hoe ijverig u uw taak heeft uitgevoerd. Daarom heeft hij u tot beloning allen tot ridders van de gouden steen verkoren. Hierdoor is het nu nodig dat u niet alleen nogmaals uw verbondenheid met zijne koninklijke majesteit betuigt, maar u ook door belofte aan de volgende artikelen bindt, opdat zijne koninklijke majesteit opnieuw zal weten, hoe zijn relatie met zijn bondgenoten zal zijn.’
Hierop liet hij de page de artikelen voorlezen. Deze luidden als volgt:
- U, heren ridders, moet zweren dat u nimmer enige duivel of geest als grondslag van uw orde zult beschouwen, doch te allen tijde uitsluitend God, uw Schepper, en zijn dienares, de natuur;
- dat u alle hoererij, ontucht en onreinheid zult haten en uw orde niet met dergelijke ondeugden zult bezoedelen;
- dat u met uw gaven allen te hulp zult komen, die het waard zijn en hulp nodig hebben;
- dat u deze eer niet verlangt om haar aan te wenden tot het verwerven van wereldse pracht en hoog aanzien;
- dat u niet zult wensen langer te leven dan God het gedoogt.[…]
Hierop werden wij met de gebruikelijke plechtigheid als ridders geïnstalleerd en werd ons, naast andere privileges, de bevoegdheid gegeven, over onwetendheid, armoede en ziekte naar eigen inzicht te handelen. Dit werd vervolgens in een kleine kapel – waarheen wij allen tezamen in optocht geleid werden – bevestigd en God werd hiervoor dank gebracht. Aldaar hing ik, God ter ere, mijn gulden vlies en hoed op, welke ik er ter eeuwige gedachtenis heb achtergelaten. En aangezien ieder daar zijn naam moest schrijven, schreef ik als volgt:
‘Het hoogste weten is te weten dat wij niets weten’
Broeder Christiaan Rozenkruis, ridder van de gouden steen: in het jaar 1459.
Anderen schreven iets anders, ieder al naar hem goeddacht. Daarop werden wij weer naar de zaal gebracht en moesten wij plaatsnemen, terwijl ons gezegd werd dat wij nu vlug moesten bedenken wat ieder wilde wensen. […] Het kwam mij voor dat er geen deugd zo verdienstelijk was en mij zo zwaar zou vallen als dankbaarheid. Daarom, hoewel ik liever iets anders zou hebben gewenst, overwon ik mijzelf en besloot, ondanks het gevaar voor mijzelf, de poortwachter, mijn weldoener, te bevrijden. De goede man werd daarop vrij verklaard en ik moest, met droefenis in het hart, terugtreden. […]
Zorgelijk vroeg ik mij af wat ik er beginnen moest en waarmee ik de tijd moest doorbrengen. Tenslotte overwoog ik dat ik reeds oud was en natuurlijkerwijs nog maar weinig jaren te leven had. […] Ik was enerzijds verdrietig, omdat ik zulke prachtige dingen aanschouwd had en daarvan nu beroofd moest zijn; anderzijds verheugde ik mij erover, dat ik voor mijn dood tot al deze vreugden geroepen was geweest en mij niet op zo beschamende wijze had behoeven terug te trekken. Dit was dus de laatste en zwaarste aanval die ik te doorstaan had.
Terwijl ik in dergelijke overpeinzingen verzonken was, waren de anderen gereed gekomen en werden, na de koning en zijn heren een goede nacht te hebben gewenst, naar hun vertrekken geleid. Ik, arme stakker echter, had niemand die mij de weg wees en moest mij bovendien nog laten bespotten. En om mij vooral van mijn toekomstige taak bewust te doen zijn, moest ik de ring die mijn voorganger gedragen had, aan de vinger steken.
Tenslotte vermaande de koning mij, daar ik hem thans voor het laatst in deze gestalte aanschouwde, mij overeenkomstig mijn roeping en niet in strijd met de orde te gedragen. Daarop nam hij mij in zijn armen en kuste mij, waaruit ik niet anders opmaakte dan dat ik de volgende morgen bij mijn poort moest zitten.
Nadat zij allen nog enige tijd vriendelijk met mij gesproken hadden en mij tenslotte de hand hadden gereikt en in Gods hoe de hadden aanbevolen, werd ik door de beide ouden, de heer van de Toren en Atlas, in een schitterend slaapvertrek gebracht. Er stonden drie bedden in, waarin wij ons neerlegden. Daar brachten wij nog bijna twee…
(Hier ontbreken ongeveer twee kwarto bladzijden. En hij, schrijver dezes, nog in de mening verkerend de volgende morgen poortwachter te moeten zijn, is thuisgekomen.)
Einde
GA NAAR DE BIJBEHORENDE BESCHOUWING 7