Mysteriën van het Rozenkruis: Juiste beslissingen nemen
Spirituele tekst 2: De Alchemische Bruiloft, tweede dag,
hoofdstuk 2 van Mysteriën en fakkeldragers van het Rozenkruis
SPIRITUELE TEKST 1 – SPIRITUELE TEKST 2 – SPIRITUELE TEKST 3 – SPIRITUELE TEKST 4 – SPIRITUELE TEKST 5 – SPIRITUELE TEKST 6 – SPIRITUELE TEKST 7 – SPIRITUELE TEKST 8 – SPIRITUELE TEKST 9
BESTEL DE ALCHEMISCHE BRUILOFT DEEL 1
Ik maakte mij gereed om op weg te gaan, trok mijn wit linnen kleed aan, omgordde mijn lendenen met een bloedrode band en bond deze kruiselings over mijn schouders. Op mijn hoed stak ik vier rode rozen, opdat ik door deze kentekenen eerder in de menigte zou worden opgemerkt. Als teerkost nam ik brood, zout en water mee, waarvan ik, op aanraden van iemand die het weten kon, te bestemder tijd niet zonder voordeel in bepaalde gevallen gebruik maakte. Voordat ik mijn kleine hut verliet, bad ik tot God om mij, wat er ook gebeuren zou, tot een goed einde zou willen voeren. Ook legde ik voor Gods aangezicht de gelofte af dat, indien mij door zijn genade iets zou worden geopenbaard, ik dit niet zou gebruiken om eer en aanzien in de wereld te verkrijgen, maar om zijn naam te verheerlijken en mijn naaste te dienen. Met deze gelofte en vol goede hoop verliet ik verheugd mijn cel.
Nog maar nauwelijks had ik mijn cel verlaten en het bos betreden, of het kwam mij reeds voor dat de gehele hemel en alle elementen zich voor deze bruiloft getooid hadden. De vogels zongen voor mijn gevoel liefelijker dan ooit tevoren en ook de jonge hertjes sprongen zo vrolijk rond dat mijn oude hart van vreugde opsprong. […] Na enige tijd kwam ik op een grote groene vlakte en zag in de verte een groepje van drie ceders. Aangezien ik vermoeid was, ging ik naar de ceders toe om er in de schaduw even onder te rusten. […] Toen ik echter dichterbij kwam, viel mijn oog op een klein bord, dat aan één van de bomen bevestigd was. Daarop stonden, zoals ik vervolgens las, in sierlijke letters de volgende woorden geschreven:
‘God behoede u, gast! Mocht het bericht van de bruiloft van de koning u ter ore zijn gekomen, overweeg dan de volgende woorden: Er zijn vier wegen die de bruidegom ons aanbiedt en waaruit u kunt kiezen. Langs alle vier kunt u het slot van de koning bereiken, doch alleen dan, als u zich niet op zijwegen begeeft.
De eerste weg is kort maar gevaarlijk, want hij is vol met hoge rotsen, waar u ternauwernood langs zult kunnen komen.
De tweede is langer, omdat hij langs omwegen voert, echter zonder u te laten afdwalen. Hij is effen en gemakkelijk, mits u zich, met behulp van het kompas, noch naar links, noch naar rechts laat afleiden.
De derde is de waarlijk koninklijke weg, langs welke uw reis zal worden opgeluisterd door diverse vorstelijke weldaden en schouwspelen. Tot op deze dag is het echter nauwelijks aan één mens onder duizenden gelukt deze weg te gaan.
Langs de vierde weg is het geen sterveling vergund het doel te bereiken, daar zijn kracht verterend is en slechts onvergankelijke lichamen hem kunnen doorstaan.
Kies dus welke van de drie u wilt betreden en wijk daarvan niet meer af. Weet echter goed dat de weg die u zult betreden door het onafwijsbare lot voor u bestemd werd. Ook is het u, op gevaar voor uw leven, verboden op uw schreden terug te keren.’
Dit is het wat wij u wilden laten weten. Slaat u deze waarschuwing in de wind, dan zult u uw weg gaan te midden van de grootste gevaren. Weet u zich schuldig aan ook maar het geringste vergrijp tegen de wetten van de koning, keer dan terug zolang het nog mogelijk is en haast u naar huis langs dezelfde weg waarlangs u gekomen bent. […]
Ik overwoog langdurig of ik weer zou omkeren, dan wel één van de vier wegen zou kiezen. Ik was mij zeer wel mijn onwaardigheid bewust. Daarom aarzelde ik zo lang tussen alle mogelijkheden dat, door grote uitputting, honger en dorst mij overvielen. Ik haalde mijn brood te voorschijn en sneed het in stukken. Een sneeuwwitte duif, die in de boom zat, maar die ik niet eerder had opgemerkt, zag dit, vloog naar beneden, misschien omdat ze dat gewend was, en streek heel vertrouwelijk bij mij neer. Ik wilde mijn brood best met haar delen. Zij nam het ook aan en door haar schoonheid werd ik weer wat opgemonterd. Zodra echter haar vijand, een zwarte raaf, dit gewaar werd, schoot hij onmiddellijk op haar af, en daar hij niet mijn deel van het brood wilde hebben, maar dat van de duif, kon deze zich slechts redden door de vlucht.
Zij vlogen samen in de richting van de middagzon, hetgeen mij dusdanig vertoornde en bedroefde, dat ik ondoordacht de brutale raaf achterna rende en aldus, tegen mijn wil, bijna een akkerlengte ver een van de eerder genoemde wegen opliep en daardoor de raaf verjoeg en de duif verloste. Toen eerst merkte ik dat ik onnadenkend gehandeld had en dat ik reeds op een weg was geraakt, waarvan ik, op gevaar van zware straf, niet meer mocht afwijken. Ofschoon ik mij daarmee nog wel had kunnen verzoenen, betreurde ik het ’t meest dat ik mijn reistas en mijn brood bij de boom had laten liggen en ze niet meer kon gaan halen. Want zodra ik mij omdraaide, woei mij een zo sterke tegenwind tegemoet dat ik bijna omver geworpen werd. Als ik echter mijn weg vervolgde, merkte ik daar in het geheel niets van.
Daaruit kon ik gemakkelijk opmaken dat het mij het leven zou kosten als ik mij tegen de wind zou keren. Ik nam dus geduldig mijn kruis op, ging op weg en besloot, nu het toch zo zijn moest,
alles in het werk te stellen om nog voor de nacht aan te komen. Ofschoon zich nu menige zijweg vertoonde, wist ik toch altijd met behulp van mijn kompas de juiste richting te bewaren. Ik wilde geen schrede van de meridiaan afwijken, ofschoon de weg menigmaal zo ruw en ongebaand was dat ik daar sterk aan ging twijfelen. Al lopend moest ik voortdurend aan de duif en de raaf denken, zonder echter hun betekenis te begrijpen.
In de verte ontwaarde ik op een hoge berg een prachtig poortgebouw en hoewel het ver, heel ver van de weg lag, snelde ik erheen, daar de zon reeds achter de bergen was gezonken en ik verder nergens een schuilplaats of onderdak kon ontdekken. […]
Uiteindelijk kwam ik in het slot na drie poorten te zijn doorgegaan: bij de wachter bij de eerste poort moest ik mijn uitnodigingsbrief inleveren, de wachter bij de tweede poort vroeg mijn water en aan de wachter bij de derde poort moest ik mijn zout overhandigen. Zo kwam ik in een grote zaal waar zich een grote menigte gasten bevond: keizers, koningen, vorsten en heren, edelen en onedelen, rijken en armen, en ook allerlei gespuis, wat mij hogelijk verwonderde. […]
Intussen werd ik nu eens door deze, dan weer door die bekende aangesproken: ‘Zo, Broeder Rozenkruis, ook u hier?’ ‘Ja, broeders,’ antwoordde ik, ‘Gods genade heeft ook mij geholpen hier binnen te komen.’
Hierover lachten zij mij uit en bespotten mij, daar zij het belachelijk vonden dat voor zulk een onbeduidende zaak Gods hulp nodig zou zijn. Toen ik aan ieder van hen vroeg welke weg zij gegaan waren – de meesten hadden over de rotsen moeten klauteren – begon men met verscheidene trompetten, die wij echter niet zagen, het sein te blazen aan tafel te komen. Hierbij namen de meesten de zitplaats in die hun goeddacht, al naarmate zij zich verheven achtten boven de anderen. Daardoor bleef er voor mij en enkele andere arme lieden nauwelijks een plaatsje over aan het ondereinde van de tafel. […] Hierna werd het eten opgediend en ofschoon men geen mens zag, was alles toch zo keurig verzorgd dat het mij toescheen alsof elke gast zijn eigen dienaar had.
Toen de praatjesmakers zich een weinig tegoed hadden gedaan en de wijn de remmingen enigszins had weggenomen, begonnen zij pas goed te pochen en te bluffen. De een zou dit en de andere zou dat ondernemen en de onbenulligsten schreeuwden het hardst. […] Zij beroemden zich op daden die een Simson of een Hercules met al hun kracht niet zouden hebben kunnen verrichten. De een wilde Atlas van zijn last bevrijden, een ander zou de driekoppige Cerberus wel eens uit de hel halen; kortom, allen zwetsten er op los. De grote heren waren nog zo onnozel deze praatjes te geloven en de booswichten werden tenslotte zo vermetel, dat, ofschoon zij van tijd tot tijd met het mes op de vingers werden getikt, zij zich daar niets van aantrokken.
En toen bijvoorbeeld één van hen een gouden keten gegapt had, wilden zij het er allemaal op wagen. Er was er een die de hemelen hoorde ruisen; een tweede beweerde de ideeën van Plato te kunnen zien; en een derde beweerde de atomen van Demokritos te kunnen tellen. Verscheidenen hadden zelfs het perpetuum mobile uitgevonden. Weliswaar had, naar het mij toescheen, menigeen van hen een goed verstand, maar, ongelukkigerwijze, een te hoge dunk van zichzelf.