spirituele tekst 5

Mysteriën van het Rozenkruis: Het nieuwe bewustzijn laten groeien
Spirituele tekst 5: De Alchemische Bruiloft, vijfde dag
hoofdstuk 5 van Mysteriën en fakkeldragers van het Rozenkruis

 

BESTEL ‘DE ALCHEMISCHE BRUILOFT VAN CHRISTIAAN ROZENKRUIS’

Toen de nacht voorbij was en de zo vurig verbeide dag was aangebroken, sprong ik ijlings uit mijn bed, eerder verlangend te vernemen wat er zou gaan gebeuren dan mij af te vragen of ik wel voldoende slaap had gehad. Nadat ik mij aangekleed had en als gewoonlijk naar beneden was gegaan, bleek het nog te vroeg te zijn zodat ik nog niemand anders in de zaal aantrof. Ik verzocht daarom mijn page mij een weinig in het slot rond te leiden en mij iets bijzonders te laten zien. Hij was, als steeds, bereidwillig en leidde mij dan ook direct enkele trappen af, onder
de grond, naar een grote ijzeren deur, waarop in grote koperen letters de volgende woorden waren aangebracht:

Hier ligt begraven Venus,
de schone vrouw, die menig groot man
beroofd heeft van geluk, eer, zegen en welvaart.[…]

Toen wij binnentraden aanschouwde ik het schoonste dat ooit door de natuur geschapen was. Het gewelf had geen andere lichtbron dan enkele bijzonder grote karbonkels. Deze schat behoorde, zoals ik vernam, aan de koning. Het schitterendste en belangrijkste dat ik daarbinnen zag was echter een prachtig graf dat zich in het midden bevond. […] Het graf was driehoekig, met in het midden een gepolijst koperen bekken; al het andere bestond uit louter goud en edelgesteente. In het bekken stond een engel, die een onbekende boom in de armen hield, waaruit gestaag druppels in het bekken vielen. Elke keer als er een vrucht afviel, veranderde deze ook in water en vloeide dan in drie gouden zijbekkens. Dit kleine altaar werd gedragen door drie dieren: een adelaar, een os en een leeuw, die op een buitengewoon kostbaar voetstuk stonden. […]

Mijn page en ik daalden vervolgens af via een koperen deur in de vloer en ik aanschouwde toen een prachtig opgemaakt bed, met fraaie gordijnen omhangen, waarvan hij er één opentrok. Daar zag ik vrouwe Venus liggen, geheel naakt, want hij had ook de dekens opgelicht, en zo schoon en bevallig dat ik als aan de grond genageld stond. En ik weet nog steeds niet of het slechts een gesneden beeld was dan wel een dode die daar lag. […] Spoedig daarna ontwaarde ik achter het bed een plaat, waarop geschreven stond: ‘Als de vruchten van mijn boom volledig versmolten zijn, zal ik ontwaken en moeder van een koning zijn.’ […]

Inmiddels waren ook mijn metgezellen opgestaan en in de zaal gekomen; ik voegde mij bij hen en deed alsof ik pas was opgestaan. […] Ook onze leidsvrouwe had zich intussen voor het vertrek gereed gemaakt. […] Wij volgden haar de zaal uit, tot op de binnenplaats. Daar stonden zes doodkisten en mijn metgezellen dachten niet anders dan dat daarin de zes koninklijke personen lagen. Ik echter had de komedie wel door, maar wist toch niet wat men met de anderen zou doen. […]

Er waren zes graven gedolven, bij elk waarvan een steen lag. In deze graven werden de doodkisten rustig en met veel ceremonieel neergelaten, de stenen eroverheen geschoven en alles deugdelijk toegesloten. Op deze wijze werden mijn metgezellen bedrogen, daar zij niet anders dachten dan dat de lijken van de gestorvenen zich in de kisten bevonden. Bovenop lag een grote vlag waarop een Phoenix geschilderd was, misschien om ons nog meer om de tuin te leiden. […]

Toen de begrafenis afgelopen was, hield de jonkvrouw een korte toespraak, waarin zij ons op het hart drukte trouw te blijven aan onze gelofte, ons niet te beklagen over de moeilijkheden die ons te wachten stonden, doch te helpen de thans begraven koninklijke personen te doen herleven en ons tot dit doel onverwijld met haar op weg naar de toren van Olympus te begeven, om aldaar geschikte en noodzakelijke geneesmiddelen te halen. Wij stemden hierin dadelijk toe en volgden haar door een andere deur naar de oever, waar de reeds genoemde zeven schepen, alle leeg, gereed lagen. […]

Nadat wij het meer waren overgestoken, kwamen wij door een nauwe zeearm in volle zee, waar alle sirenen, nimfen en zeegodinnen ons opwachtten. Zij stuurden een meermin naar ons toe om ons hun geschenk en gelukwens ter ere van de bruiloft te overhandigen. Het was een kostbare, grote gevatte parel, zoals er noch in onze, noch in de nieuwe wereld ooit een gezien was, zo rond en glanzend was zij.

Toen de jonkvrouw deze vriendelijk in ontvangst genomen had, vroeg de nimf of ook haar speelgenoten konden worden ontvangen en of wij hier enige tijd wilden blijven, waarin de jonkvrouw van harte toestemde. Zij liet daarop de beide grote schepen in het midden tot stilstand komen en groepeerde er de andere omheen, in de vorm van een pentagram. De nimfen schaarden zich vervolgens in een kring en begonnen met lieflijke stem een liefdelied te zingen. […] De jonkvrouw nam echter spoedig afscheid en gaf opdracht weg te varen. Daarop trokken ook de nimfen zich terug, nadat zij als beloning met een lang, rood lint vereerd waren, en verspreidden zich over de zee. […]

Nadat wij enige uren onder vriendschappelijke gesprekken een flink stuk hadden gevaren, kregen wij de toren van Olympus in zicht en de jonkvrouw gaf opdracht met enkele kanonschoten een teken van onze aankomst te geven, hetgeen dan ook gebeurde. Spoedig zagen wij hoe er een grote witte vlag werd uitgestoken men een klein, gouden schip ons tegemoet voer. Toen dit schip ons bereikt had, zagen wij een oude man, de torenwachter, met enkele in het wit geklede begeleiders, die ons vriendelijk ontving en naar de toren leidde. Deze toren stond op een zuiver vierkant eiland, dat door zulk een sterke, dikke muur omgeven was dat ik een doorsnede van 260 schreden telde. Achter de muur bevond zich een mooie weide, met enige tuinen, waarin vreemde en mij onbekende vruchten groeiden. Ook de toren was weer omringd door een muur.

De toren zelf zag eruit alsof men zeven ronde torens aan elkaar gebouwd had. De middelste was iets hoger dan de andere. Ook inwendig liepen ze alle in elkaar over en vormden ze zeven verdiepingen boven elkaar. […] Men bracht ons in het onderste deel van de toren, dat weliswaar fraai beschilderd was, maar verder weinig vertier bood, daar het slechts een laboratorium was. Wij moesten er kruiden, edelstenen en andere dingen fijnstampen en wassen en er het sap en de essentie uit vrijmaken, om ze daarna in buisjes te doen en zo in bewaring te geven. Onze jonkvrouw was zo ijverig en druk in de weer dat zij ieder onzer genoeg te doen wist te geven. Zo moesten wij op dit eiland flink aanpakken om alles wat nodig was om de onthoofde lichamen weer tot leven te brengen, klaar te maken. […]

Toen wij eindelijk met deze voorbereidingen bijna gereed waren, bracht men ons niets anders dan wat soep en een slokje wijn, waaraan ik wel merkte dat wij hier niet voor ons genoegen waren. En ook toen wij onze dagtaak hadden verricht, werd er voor ieder slechts een gestikte deken op de vloer gelegd, en daarmee moesten wij het doen. Ik had echter weinig lust om te gaan slapen en ging daarom naar buiten om wat in de tuinen te wandelen. Zo kwam ik tenslotte
ook bij de omwalling en daar de hemel op dat moment zeer helder was, kon ik de tijd wijden aan het beschouwen van de sterrenhemel. Bij toeval kwam ik zo bij een trap met grote stenen treden, die tot op de omwalling voerde. En daar de maan heel helder scheen, was ik zo vermetel naar boven te klimmen.

Ik keek een tijdlang uit over de zee, die nu volkomen stil was. Daar ik aldus een goede gelegenheid had mij beter op de stand van de sterren te bezinnen, constateerde ik dat er zich in die nacht een zodanige conjunctie van de planeten voordeed als er niet spoedig meer waar te nemen zou zijn. Nadat ik zo geruime tijd over de zee had uitgekeken en het bijna middernacht was, zag ik, juist toen het twaalf uur sloeg, vanuit de verte de zeven vlammen over de zee naderen en zich op de spits van de toren neerlaten. Dit maakte mij enigszins bevreesd, want nauwelijks hadden de vlammen zich neergezet, of er stak een wind op die de zee zeer onstuimig maakte. Daar ook de maan achter de wolken schuil ging, verkeerde mijn vreugde in zulk een grote angst dat ik mij nauwelijks de tijd gunde om, langs de trap, naar de toren terug te keren.

Of de vlammen langer gebleven zijn, dan wel weer wegvoeren, kan ik niet zeggen, daar ik mij in deze duisternis niet meer naar buiten durfde te wagen. Ik ging dan ook op mijn deken liggen en sliep bij het liefelijke en zachte ruisen van de fontein in ons laboratorium spoedig in. Zo werd ook de vijfde dag met wonderen besloten.

GA NAAR DE BIJBEHORENDE BESCHOUWING 5

BESTEL ‘DE ALCHEMISCHE BRUILOFT VAN CHRISTIAAN ROZENKRUIS’