Beschouwing 4

Mysteriën van Tao 

Je tijdloze natuur volgen (hoofdstuk 4 uit het bijbehorende boek)

 

BESTEL MYSTERIËN VAN TAO EN DE DAODEJING

Tao 4

BESCHOUWING GEBASEERD OP SPIRITUELE TEKST 4

Lao Zi zegt in vers 1:

Kon Tao uitgezegd worden,
dan zou het de eeuwige Tao niet zijn;
Kon de naam genoemd worden,
dan zou het de eeuwige naam niet zijn.

Wij hebben woorden nodig om dingen van elkaar te kunnen onderscheiden. Door ze te benoemen, ervaren we ze als zelfstandige grootheden, daarom geven we bij de geboorte het kind een naam.

Omdat ook Tao een naam is, bestaat het gevaar dat we Tao opvatten als een ‘iets’ dat zich onderscheidt van de tienduizend andere ietsen.

Mogelijk denken we vervolgens dat Tao op de ene plaats wel is, en op een andere niet. Dit is echter onmogelijk, want Tao is niet aan onze wereld van ruimte en tijd gebonden.

Het Chinees kent geen aparte naam voor de bron van het bestaan, zoals bij ons ‘God’. Het karakter voor Tao verwijst in het dagelijkse leven naar een doodgewone weg. Wij denken bij een weg al snel aan een begin en een eind en menen dat we, wanneer we het einde bereiken, de weg als niet belangrijk zijnde kunnen vergeten. Maar Tao is te zien als een weg zonder begin en einde. Of zoals de Vlaamse sinoloog Ulrich Libbrecht het zegt:

Het Chinese woord voor Tao is: weg. Opgepast: Tao is geen bestrate weg die daar weg ligt te wezen, ook als niemand erop loopt. Tao is de weg die een vogel door de lucht tekent: vogel weg, weg weg! Je weg rolt dus als een loper achter je op, en daarom kun je niet terug.

Wie de weg van Tao volgt, kan niet meer terug naar de oude mens die hij was, want samen met die weg is deze verdwenen.

Tao volgen is geen weg waarop ons kleine ikje groter wordt of interessanter. Dat zijn allemaal gedachten of wensen die in ons opkomen wanneer we ons isoleren van het mysterie. Dan denken we dat het doel van de weg is om een eeuwig volmaakt mens te worden. Dat is onmogelijk want we zijn tijdelijke mensen die verbonden zijn met het tijdloze. Pas wanneer we aan beide recht doen zijn we werkelijk ‘mens’.

We nemen echter vaak alleen het standpunt in vanuit onze tijdelijkheid: we zijn dan op onszelf gericht, of op de wereld van de concrete materie. Onze aandacht is dan niet open en ontvankelijk, maar toegesloten. Hierdoor zijn we ons niet bewust van het tijdloze in en om ons. We zien dan slechts één kant van de medaille en onszelf ervaren we in het midden ervan. Zoals men in vroegere tijden de zon in het oosten op zag komen en in het westen weer ondergaan, en daaruit opmaakte dat de zon om de aarde draait.

Subjectief gezien is dit ook zo, want wij nemen de dingen waar vanuit ons eigen standpunt. Wanneer we echter vanuit een ruimtesonde naar het zonnestelsel kijken, dan nemen we een objectief standpunt in, dan zien we dat het precies andersom is: de aarde draait om de zon. Wanneer we onszelf, ons subjectieve ego-standpunt even los kunnen laten verruimt zich ons perspectief: dan beseffen we niet in het middelpunt te staan.

Ons gewaarzijn is dan open en ontvankelijk en kan zich openstellen voor het tijdloze. Er is dan geen besef meer een afzonderlijk ‘iets’ te zijn.
Meteen echter wanneer we dit als tijdelijke mens beseffen, neigen we ertoe om ons hiermee te identificeren. Onmiddellijk is dan dit eenheidsbeleven verdwenen. Daarom zeggen alle wijsheidstradities dat ons ego minder moet worden.

We lezen in Hart voor Tao (§ 15):

Een leerling vroeg eens aan zijn meester:
‘Is er iets mis met mij als mens?’
De meester antwoordde hem:
‘ Niets, jonge vriend, u bent een prachtig instrument, als een schitterende sterrenkijker’.

De leerling reageerde verbluft:
‘Maar waarom heeft u het er dan almaar over dat ik minder moet worden?’

Zijn meester zei zacht tegen hem:
‘In het hart van de sterrenkijker is een roterende spiegel verborgen.
Richt de mens zich op het onsterfelijke in zichzelf, dan kantelt de spiegel als vanzelf omhoog. Dan vallen grenzen en scheidingen weg en het onsterfelijke in hem schouwt heel de onpeilbare en grootse schepping, en het mysterie dat daar achter verborgen ligt.

Richt de mens zijn aandacht echter op zichzelf, dan kantelt de spiegel automatisch omlaag. Hij ziet dan niets anders dan zijn eigen, beperkte zijn, gescheiden van het onnoembare door de vele grenzen die het zelf opgetrokken heeft’.

Wanneer we onszelf vergeten, staan we open voor het niet-iets dat Tao is.
Hiervan getuigt Lao Zi aan het slot van zijn eerste vers:

Waarlijk: voor immer bevrijd van begeerte,
mag je het mysterie aanschouwen.

Blijf je altijd vol verlangens,
dan zie je slechts wat je beoogt.

Deze tegenstelling is het gevolg
van het door namen te scheiden
van wat oorspronkelijk één was.

Wanneer we op onszelf gericht zijn, ervaren we ons als afgescheiden van het tijdloze. Dan zijn we van mening dat Tao gewoon een van de tienduizend ‘ietsen‘ is, of we ontkennen zelfs dat het bestaat.

Daarmee doen we onszelf tekort, omdat we ons op die manier ontkoppelen van de tijdloze diepte die met het mysterie verbonden is.

Lao Zi vervolgt vers 16 met:

Zij die het onveranderlijke kennen, zijn verlicht.
Zij die dit negeren, doen in het wilde weg rampzalige dingen.

Wie het onveranderlijke negeert ervaart het tijdelijke leven als zijnde de enige werkelijkheid en doen dan volgens Lao Zi in het wilde weg van alles om dat leven leuk te maken, of doen zelfs rampzalige dingen uit wanhoop omdat het leven hem zinloos lijkt.

Wanneer we op het tijdloze zijn gericht, blijken er echter geen grenzen te zijn. Dan licht in ons hart het tijdloos mysterie op, het verlicht ons hele wezen en vervult het met een tijdloos grote liefde.

Zhuang Zi zegt hierover:

Hoe groot, hoe veranderlijk, hoe bedrieglijk of hoe bizar dingen ook mogen zijn, vanuit de Tao gezien zijn ze allemaal één.
Scheidt men ze, dan krijgen ze een eigen bestaan.
Maar wat zo tot stand gekomen is, gaat ook weer te gronde.

Degene die dit weet, maakt daarom geen gebruik van zijn eigen standpunt, maar brengt ze allemaal onder in het onveranderlijk midden.
Het jezelf als uitgangspunt nemen is daarmee beëindigd; het aldus eindigen en zelfs niet meer weten dat het zo is, dat noemen we de Tao.

Als noch de ander, noch jezelf een tegenhanger heeft, dan kunnen we spreken over ‘de spil van Tao’.

Zhuang Zi zegt in feite dat wie opzettelijk zogenaamd een doel wil bereiken, het juist niet bereikt omdat het zijn willen is dat hem hierbij in de weg staat.

Zoals wanneer we na een vermoeiende dag klaarwakker in ons bed liggen maar toch niet in slaap kunnen komen. Dan helpt het niet om ons tot het uiterste in te spannen om in slaap te vallen omdat het sterke willen dit in de weg staat.

Wanneer we in staat zijn te aanvaarden dat we niet kunnen slapen, zijn we niet meer bezig met een doel bereiken en vallen dan als vanzelf in slaap. Het in slaap vallen is een proces. Toch weten we niet wanneer we precies in slaap zijn gevallen, omdat ons bewustzijn dan ‘weg’ is.

Zo is het ook op de spirituele weg: er is een doel, maar daar is een proces aan gekoppeld en dit speelt zich af in het nu. Is het doel bereikt, dan is er geen ik-bewustzijn meer om dit waar te nemen. Daarom wordt gezegd dat het doel van de weg het gaan ervan is. Iedere poging om het proces te versnellen werkt averechts.

Wanneer een mens zich als doel stelt: ik ga de weg tot Tao, dan vormt zijn willen de grootste hindernis om het doel te bereiken. Toch kan hij daaruit niet concluderen dat hij er dan maar beter aan doet om niets te doen, want dan is hij niet meer op Tao gericht.

Het enige dat hem ‘te doen’ staat is: op de weg te blijven en zich tot ‘het midden’ te richten, dan komt het doel als vanzelf naar hem toe. Zo iemand volgt dan zijn tijdloze natuur. Dit heeft grote gevolgen zoals Lao Zi aan het eind van vers 16 zegt:

Het onveranderlijke kennen maakt vergevingsgezind.
Wie vergevingsgezind is, is universeel.
Universeel zijn brengt soevereiniteit.

De soeverein vertegenwoordigt de hemel.
Van de hemel komen we bij Tao.
De Tao maakt dat alles voortduurt.
Ook al vergaat het lichaam, er is niets te vrezen.

 

LEES MEER OVER BOEKEN OVER TAO