spirituele tekst 3

Mysteriën van het Rozenkruis: Gewogen worden
Spirituele tekst 3: De Alchemische Bruiloft, de derde dag
hoofdstuk 3 van Mysteriën en fakkeldragers van het Rozenkruis

 

BESTEL ‘DE ALCHEMISCHE BRUILOFT VAN CHRISTIAAN ROZENKRUIS’

Zodra de blijde dag was aangebroken en de heldere zon, boven de bergen uitstijgend, weer de haar toevertrouwde taak aan de hoge hemel had aanvaard, begonnen ook mijn medestrijders op te staan en zich langzamerhand op de toetsing voor te bereiden. Daartoe kwam de een na de ander de zaal binnen, wenste ons goede dag en vroeg ons hoe wij die nacht geslapen hadden. […]

Intussen werd er middenin de zaal een weegschaal van zuiver goud opgehangen; ook werd er een kleine tafel neergezet, bedekt met rood fluweel, waarop zeven gewichten waren geplaatst. Vooraan stond een tamelijk groot gewicht, dan vier kleine gewichten apart en tenslotte nog twee grote, eveneens apart. […] De jonkvrouw besteeg haar hoge troon, maakte een kleine buiging en droeg een gedicht voor. […]

Zodra zij was uitgesproken, beval zij de edelknapen allen op een rij te plaatsen en hen één voor één op de weegschaal te doen plaats nemen. Een van de keizers gaf aan dit bevel gehoor en besteeg, na eerst voor de jonkvrouw een kleine buiging te hebben gemaakt, in al zijn pracht de weegschaal. Daarop legde elk van de groepsleiders zijn gewicht in de schaal, hetgeen de keizer tot ieders verwondering doorstond. Maar het laatste gewicht werd hem te zwaar, zodat hij tot zijn grote droefheid omhoog ging. Dit wekte, naar het mij toescheen, het medelijden van de jonkvrouw op, die dan ook de haren een wenk gaf te zwijgen. Toch werd de goede keizer gebonden en aan de zesde groep overgegeven.

Na hem kwam er een keizer die trots op de weegschaal stapte en die, daar hij een groot dik boek onder zijn kleed verborgen had, meende dat hij niet zou falen. Toen hij echter nauwelijks het derde gewicht doorstaan kon en onbarmhartig omhooggetrokken werd, en hij door de schrik ook nog zijn boek liet vallen, begonnen alle soldaten te lachen en werd hij, gebonden, aan de derde groep overgeleverd.

Zo verging het nog enkele andere keizers, die allen smadelijk uitgelachen en gebonden werden. Na hen kwam er een kleine man, met een krullend bruin baardje, eveneens een keizer. Na de gebruikelijke buiging besteeg ook hij de schaal en hield het zo goed uit dat ik dacht dat, indien er meer gewichten geweest zouden zijn, hij ook die zou hebben weerstaan. De jonkvrouw stond snel voor hem op, boog voor hem en liet hem een rood  fluwelen gewaad aantrekken, waarna zij hem een lauwertak, waarvan er vele op haar zetel lagen, overhandigde en hem uitnodigde op de treden van haar troon plaats te nemen.

Hoe het daarna andere keizers, koningen en heren verging, zou te lang duren om te vertellen. Alleen kan ik niet onvermeld laten dat er slechts weinigen van deze kopstukken overbleven, ofschoon, boven mijn verwachting, menige schone deugd hen sierde. […]

Nadat de toetsing ook aan de edelen, geleerden en anderen voltrokken was, en er bij iedere groep soms één, soms twee, dikwijls echter ook geen gevonden werd die alle gewichten weerstond, kwamen tenslotte ook de vrome heren volksbedriegers aan de beurt en de slimme vervaardigers van de nep-steen der wijzen. Zij werden met zoveel spotternij op de weegschaal geplaatst dat zelfs ik, ondanks mijn droefenis, de buik moest vasthouden van het lachen. […] Zo bleven er van het grote aantal deelnemers slechts zo weinigen over dat ik mij schaam hun aantal te noemen. […]

Toen de toetsing uitgevoerd was en er niemand meer aan de kant stond dan alleen wij, geboeide stumperds, trad tenslotte een van de hoofdmannen naar voren en sprak: ‘Genadige jonkvrouw, indien uw hoogheid het toestaat zullen wij nu deze arme mensen, die zich hun onverstand bewust waren, zonder kans op straf en alleen voor de grap op de weegschaal laten plaatsnemen. Het zou kunnen dat er toch nog iets goeds bij hen te vinden is.’ […]

De jonkvrouw antwoordde toestemmend, en wij werden verlost van onze boeien en één voor één op de schaal geplaatst. Ofschoon de meesten faalden, werden zij toch niet uitgelachen
of afgeranseld, maar rustig ter zijde geplaatst. Mijn metgezel was de vijfde en hij hield zich uitstekend, waarover allen, vooral echter de hoofdman die het verzoek had gedaan, hem lof toezwaaiden en waarvoor de jonkvrouw hem ook de gebruikelijke eer bewees. Na hem schoten er weer twee snel omhoog.

Ikzelf was de achtste. Zodra ik bevend de schaal betreden had, keek mijn metgezel, die daar reeds in zijn fluwelen kleed zat, mij vriendelijk aan en zelfs de jonkvrouw glimlachte even. Nadat ik alle gewichten weerstaan had, beval de jonkvrouw mij met geweld omhoog te trekken, waarop nog drie mannen aan de andere schaal gingen hangen, zonder dat dit echter iets uithaalde. Toen stond een van de edelknapen op en riep met luide stem: ‘Die is het!’ Waarop de ander antwoordde: ‘Laat hem dan vrij,’ hetgeen de jonkvrouw toestond. […]

Ik kan niet nalaten de lezer iets te vertellen over het aantal van onze gevangenen. Zeven waren er die één gewicht doorstaan hadden, eenentwintig die tegen twee gewichten bestand waren, vijfendertig die drie, vijfendertig die vier, eenentwintig die vijf, en zeven die zes gewichten doorstaan hadden. De ene echter die aan het zevende gewicht was toegekomen, maar de balans niet had doen doorslaan, was degene die ik bevrijd had. Verder waren er zeer velen die volkomen gefaald hadden. Ook waren er enkelen die alle gewichten naar beneden hadden getrokken.

Dit alles heb ik, terwijl zij achtereenvolgens voor ons stonden, vlijtig geteld en op mijn leitje genoteerd. Het is zeer verwonderlijk dat onder al degenen die een zeker gewicht doorstonden, niet één gelijk was aan de ander. Hoewel er vijfendertig waren die drie gewichten hadden weerstaan, waren dit bij de één de gewichten één, twee en drie; bij de ander drie, vier en vijf; bij een derde vijf, zes en zeven enzovoort, zodat, wonderlijk genoeg, van alle honderdzesentwintig die een gewicht hadden doorstaan geen enkele aan een ander gelijk was.[…]

Opdat de tijd ons niet te lang zou vallen, wees de jonkvrouw ieder van ons een page toe. Dezen waren niet alleen op kostbare wijze gekleed, doch zij waren ook opvallend geleerd, zodat zij over allerlei onderwerpen zo bekwaam konden spreken dat wij alle reden hadden beschaamd te zijn. Hun werd bevolen ons in het slot rond te leiden. […]

Toen de jonkvrouw vertrokken was, deed ieder van ons wat hem goeddacht. Sommigen bekeken de mooie schilderijen, die zij natekenden, waarbij zij zich afvroegen wat de wonderlijke karakters zouden betekenen. Anderen laafden zich met spijs en drank. Ik echter liet mij, met mijn metgezel, door mijn page rondleiden in het slot, van welke rondgang ik mijn leven lang geen berouw zal hebben. Naast vele prachtige antiquiteiten werd mij namelijk ook de koninklijke grafkamer getoond, waar ik meer heb geleerd dan in alle boeken ter wereld geschreven staat. Daar stond ook de schitterende Phoenix, waarover ik twee jaar geleden een speciaal boekje heb laten verschijnen. […]

Ons beiden werd verder de prachtige bibliotheek getoond, zoals deze ook reeds vóór de reformatie bijeen gebracht was. […] Ons werden ook de fraaie fonteinen, de mijngangen en diverse kunstateliers getoond, die ónze kunstuitingen, al zou men ze alle samenvoegen, stuk voor stuk overtroffen. Alle ruimten waren in een halve cirkel gebouwd, zodat men het kostbare uurwerk, dat in het midden, in een prachtige toren, was aangebracht, steeds voor ogen had, en zich kon richten naar de banen van de planeten, die er schitterend op te zien waren. Hieruit kon ik weer gemakkelijk begrijpen waaraan het onze kunstenaars ontbreekt, hoewel het niet mijn taak is hun dit mee te delen.

Daarna kwam ik in een ruime zaal, die aan de anderen reeds lang getoond was. In het midden daarvan stond een globe met een diameter van dertig voet. Bijna de helft hiervan was in de aarde verzonken, op een klein deel na, dat van treden voorzien was. Deze globe kon, door middel van een mechanisme, door twee mannen gemakkelijk rondgewenteld worden, zodat telkens niet meer te zien kwam dan wat boven de horizon was. […]

Tenslotte begaven we ons naar een zaal voor de avondmaaltijd. Het komt mij overbodig voor verder iets omtrent de muziek en de andere prachtige dingen te zeggen, niet alleen omdat ik ze slechts onvoldoende kan beschrijven, maar ook omdat ik ze reeds vroeger, zoveel in mijn vermogen was, geroemd heb. Het was, kort gezegd, een en al kunst en liefelijkheid.

BELUISTER OF LEES DE BIJBEHORENDE BESCHOUWING 3

BESTEL ‘MYSTERIËN EN FAKKELDRAGERS VAN HET ROZENKRUIS’