Erasmus dwarsdenker – een indringende en uitgebreide nieuwe biografie door Sandra Langereis

BESTEL ERASMUS DWARSDENKER – EEN BIOGRAFIE

Erasmus is een van de grootste cultuurdragers van Nederland en België, en zelfs van heel Europa. Hij wordt beschouwd als sleutelfiguur voor de overgang van middeleeuwen naar moderne tijd en ook als dwarsdenker. Zijn betekenis voor de literatuur- én wetenschapsgeschiedenis is immens. Erasmus’ duizenden brieven over gewetensdwang en persvrijheid hebben niets aan zeggingskracht ingeboet. Het grootste deel van Erasmus’ leven en werk bleef tot nu toe onderbelicht. 

Erasmus heeft zijn hele leven moeite met autoriteit die gebaseerd is op gebakken lucht. Hij is dan bereid om daar flink tegen tekeer te keer te gaan met steekhoudende argumenten. Historica Sandra Langereis is de eerste biograaf die zijn levensverhaal recht doet door zijn briefwisseling op de voet te volgen en zijn complete literaire erfenis te beschrijven. Ze toont hem in haar in maart 2021 verschenen biografie ‘Erasmus dwarsdenker’ als de sprankelende auteur van de Lof der zotheid en als brutale bijbelwetenschapper die het net zo hevig aan de stok kreeg met pauselijke inquisiteurs als met Luther. Deze nieuwe biografie, waar Langereis zeven jaar aan heeft gewerkt, biedt een indringend en ongekend compleet portret van Erasmus. 

Erasmus’ levensverhaal werpt licht op een opwindend tijdvak: de eeuw van felle humor en grof geweld, van religieus fanatisme en strijd voor intellectuele vrijheid. Deze rijke biografie maakt de actualiteit van geschiedenis invoelbaar. Met Erasmus. Dwarsdenker schreef Langereis een betrokken biografie die de aandacht vestigt op de onmisbaarheid men kwetsbaarheid van cultuur in alle tijden.

 

BESTEL ERASMUS DWARSDENKER – EEN BIOGRAFIE

VOOR ALLES BEGON

Hoe begon het leven van Erasmus, voordat hij Erasmus werd? Vergeleken met menige andere vijftiende-eeuwer is er over de jeugd van de beroemde Rotterdammer behoorlijk wat bekend. We weten dat hij een onwettig kind was, geboren uit een relatie van ongetrouwde ouders. We weten waar hij is geboren, wie zijn ouders en grootouders waren, waar hij op de grote school zat, wat hij daar leerde, en wat hij daarvan vond. 

We weten dat hij zijn ouders verloor in zijn tienertijd. Dat hij toen onder voogdij werd gesteld, en door zijn voogden naar een kosthuis werd gestuurd om daar te worden opgevoed door religieuzen. We weten dat hij tegen zijn zin in een klooster terechtkwam. En we weten ook dat hij na een jaar of vijf, zes de wereld in trok, om nooit meer terug te keren naar zijn cel.

Bij die schat aan wederwaardigheden moet echter onmiddellijk een kanttekening worden geplaatst: vrijwel alle informatie is ons toegespeeld door Erasmus zelf, die verschillende verhalen over zijn eigen leven op papier heeft gezet. In 1524, toen hij al lang en breed de status van wereldberoemd auteur genoot, maar erg verontrust was geraakt over de storm van kritiek op zijn persoon die rond zijn vijftigste levensjaar was opgestoken, hoopte hij zijn eeuwige nagedachtenis veilig te stellen door zijn levensverhaal op te tekenen. Erasmus besloot zijn eigen biograaf te zijn. Vervolgens speelde hij een geraffineerd spel met zijn nagedachtenis door afwijkende versies van zijn levensverhaal op papier te zetten.

De autobiografie van 1524, die bekend is komen te staan als het Compendium, zond hij onder strikte geheimhouding naar een goede vriend in Leuven – een vertrouweling die twaalf jaar nadien ook Erasmus’ allerlaatste brief mocht ontvangen, geschreven op zijn sterfbed, twee weken voor zijn dood. ‘Ik weet hoe moeilijk het is dit geheim te houden. Toch vertrouw ik jou – en jou alleen – alles toe’.

Als enige autobiografische tekst vatte het strikt geheime Compendium Erasmus’ levensloop bondig maar schijnbaar compleet samen. Alleen hier waren gegevens te vinden over zijn verwekking en geboorte, de namen van zijn ouders en grootouders, observaties over het leven van zijn vader en grootvader van vaderskant, een kort verslag van zijn schooljaren en details inzake de dood van zijn vader en moeder. Het Compendium was de enige levensbeschrijving waarin Erasmus de voogd die zich zou ontpoppen tot zijn kwelgeest door hem het klooster in te schoppen met naam en toenaam vermeldde, en ook andere personen waren identificeerbaar in deze autobiografie. 

Daarmee bood het strikt geheime Compendium de enige beschrijving van niet alleen het publieke, maar ook het private leven van de autobiograaf. Want in de alternatieve autobiografieën waren alle genoemde personen geanonimiseerd en die verhalen begonnen bovendien pas bij de kosthuistijd en de kloosterintrede, en dus bij het leven van Erasmus zoals lezers dat al kenden: over zijn allervroegste jeugd gaven die alternatieve levensbeschrijvingen niets prijs. Tot slot gaf het geheime Compendium nog een vluchtige impressie van de studentenjaren in Parijs na het vertrek uit het klooster en de nuttig bestede tijd daarna, in Engeland, in Italië, in Leuven ook. ‘De rest weet je al’, eindigde Erasmus de instructie aan zijn Leuvense vertrouweling abrupt: sinds tweeënhalf jaar zat hij in Bazel. 

‘Zijn uiterlijk moeten jullie zelf maar beschrijven’ voegde hij de toekomstige verdedigers van zijn goede naam nog toe: daar had Erasmus geen trek in, hij had zich juist met tegenzin laten portretteren toen vrienden om zijn beeltenis bleven zeuren, beweerde de kort tevoren alweer voor de derde maal geschilderde autobiograaf.

Het Compendium was niet bestemd voor publicatie. De vriend in Leuven kreeg de opdracht om de unieke autobiografische gegevens over de jongste jaren pas na Erasmus’ dood mondeling of schriftelijk openbaar te maken, en dat alleen wanneer er nood aan de man was omdat lasteraars zijn reputatie postuum probeerden te besmeuren. Erasmus’ vriend was te goeder trouw. Hij hield de tekst van het Compendium verborgen voor het brede publiek. Pas zeventig jaar na Erasmus’ dood kwam de autobiografie weer aan het licht en volgde een allereerste gedrukte uitgave, in het jaar 1607. In de voorbereidingsfase hadden de redacteurs nog gediscussieerd over de vraag of een publicatie wel geoorloofd was: ze beseften dat dit niet strookte met de wens van de beroemde schrijver dat de tekst liefst onuitgegeven zou blijven.

Een jaar na het Compendium, in 1525, tekende Erasmus naar aanleiding van een smaadschrift over zijn levenswandel een alternatief verslag van zijn leven op in een apologetische brief aan ‘X’.2 In dit levensverhaal concentreerde hij zich op de gebeurtenissen na de dood van zijn ouders, die hier anoniem bleven. Al wat voorafging aan de jaren waarin hij zich geknecht wist door zijn eveneens anoniem vermelde voogden kreeg in deze apologie aan het adres van ‘X’ geen vermelding. Ook dit autobiografische relaas – deze keer opgesteld in de eerste persoon – was niet bedoeld voor publicatie. Erasmus heeft de impulsieve brief nooit uitgegeven. 

De geadresseerde ‘X’ heeft de brief evenmin laten drukken. Daardoor kreeg ook dit levensverhaal lange tijd geen bekendheid – Johan Huizinga wist niets van deze brief toen hij zijn biografie van Erasmus schreef – tot de brief in de twintigste eeuw opnieuw boven water kwam, om in 1924 voor het eerst te worden gepubliceerd.

Nog eens vier jaar later, in 1529, zette Erasmus zich voor de derde keer aan een autobiografische tekst. Dit keer volgde hij een heel andere strategie: nu publiceerde hij tijdens zijn leven – zeven jaar voor zijn overlijden – zijn levensverhaal alsnog in druk. 

Maar ook dit relaas begon pas bij de dood van zijn anoniem vermelde ouders en het daaropvolgende gedram van de niet met naam en toenaam vermelde voogden over kosthuis en klooster. Hij had dit verhaal dertien jaar eerder al in handschrift samenge- steld. De oorspronkelijke versie was bestemd geweest voor paus Leo x en was destijds, in 1516, onder strikte geheimhouding naar Rome gestuurd. Dat oorspronkelijke handschrift is verloren gegaan. Blijkens de gedrukte versie uit 1529 presenteerde Erasmus het relaas over zijn verweesde jeugd als een briefverhaal over een fictief personage, balorig geadresseerd aan ‘apostolisch secretaris Lambiek Knor’. Zijn fictieve alter ego noemde hij Florentius. 

Het relaas begon met een sprookjesachtig: ‘Er was eens’. Maar voor de goede verstaander was het destijds meteen duidelijk dat het in feite om een autobiografisch verslag van Erasmus ging. Ondertussen stond het Erasmus vrij zich van het hele verhaal over een niet-bestaand personage gericht aan een evenmin bestaande pauselijke secretaris te distantiëren indien hij er ooit op werd aangesproken. Deze autobiografictie over zijn fictieve alter ego Florentius was het enige geautoriseerde levensverhaal dat Erasmus’ tijdgenoten in druk tot hun beschikking hadden.

Autobiograaf Erasmus schonk zijn toekomstige biografen niet alleen een berg gegevens, maar ook een berg hoofdbrekens. Want afgezien van de vraag hoe solide de jeugdherinneringen van de vijftiger Erasmus waren en hoe ontwarbaar dan wel onontwarbaar feit en fictie door hem zijn vermengd is het duidelijk dat Erasmus welbewust dubbelspel heeft gespeeld en dat zijn eigenhandig opgetekende levensverhalen een verborgen agenda hadden. Het is daarom zaak om zoveel mogelijk te willen profiteren van zijn autobiografische exercities, in plaats van alles bij voorbaat – zoals met het Compendium wel is gebeurd – als compleet onbetrouwbaar terzijde te schuiven, en tegelijk voortdurend alert te zijn op Erasmus’ opzet zelf de spelregels te bepalen voor zijn nagedachtenis. De vruchtbaarste manier om dat te doen is Erasmus’ autobiografieën waar het maar kan te confronteren met extern bewijsmateriaal.

ILIAS AAN RAMPEN

Lees dit in je eentje en hou het stil. De aanhef in geheimschrijverig Grieks van de begeleidende brief bij het Compendium die was bestemd voor zijn vertrouweling in Leuven rook naar paniek. Er was gelekt, vreesde Erasmus in 1524. Oude kameraden begonnen hem te verraden. Enkele intriganten die zich hadden aangesloten bij Luther maakten hem nu zwart in die kringen met gevoelige informatie. 

Hij was al tijdenlang gewend dat zijn critici karaktermoord probeerden te plegen. In allerlei venijnige commentaren op zijn boeken hadden intellectuele vijanden niet alleen zijn bijbelkennis, maar ook zijn geloof in twijfel getrokken. En in één moeite door hadden ze zijn levenswandel aan de kaak gesteld: had Erasmus niet ooit zijn kloostergeloften verzaakt? Moest er wel worden geluisterd naar een afvallige monnik die zich uitgaf voor de betere bijbelwetenschapper? Dat hij ooit zijn pij aan de wilgen had gehangen wist inmiddels iedereen. 

Hij kon weinig voor het publiek verborgen houden, zijn correspondentie lag op straat. Al jaren werden zijn brieven onderschept en buiten zijn medeweten uitgegeven. Sommige correspondenten kregen zijn brieven zelfs voor het eerst onder ogen in een of andere ongeautoriseerde uitgave, terwijl ze die hele brief nooit hadden ontvangen. Maar dit keer ging het niet om gevoelige informatie die Erasmus ondanks het onderscheppingsrisico had durven vastleggen in brieven. 

Nu ging het om zijn meest vertrouwelijke ontboezemingen, ooit aan tafel gedeeld met gewaardeerde gasten en met een kwinkslag weggelachen onder het genot van een goed glas wijn. Die uitgelekte ontboezemingen dreigden zijn luthersgezinde vijanden nu te publiceren. ‘Ik weet echt wel wat uw zere plek is!’ las hij in hun dreigbrieven. Enkele parvenu’s probeerden de informatie zelfs te gelde te maken. Ook zijn allerbeste vrienden hadden ze lastiggevallen met hun chantagepogingen.

Om ervoor te zorgen dat zijn beste vrienden de lasteraars ook na zijn dood van repliek konden dienen besloot Erasmus in 1524 in Bazel zijn autobiografie op schrift te stellen. Dat was het jaar waarin hij vreesde voor zijn leven omdat hij had besloten zich met een boek publiekelijk tegen de leer van Luther uit te spreken. Die zag inmiddels alles finaal uit de hand lopen, foeterde Erasmus in zijn brieven, nu die merkte dat er als gevolg van zijn drijven een volk ging opstaan ‘dat niet evangelisch was maar diabolisch’. Erasmus’ boek De vrije wil verscheen in september 1524 in druk. 

In de zomer waren de eerste beeldenstormen losgebarsten in luthersgezinde steden nabij Bazel. Tijdens de oogsttijd brak in het Zwarte Woud de al tijden gevreesde opstand uit van boeren die kloosters en kastelen aanvielen en leuzen van Luther scandeerden. Een halfjaar eerder, toen Erasmus nog volop met de voorbereidingen voor de uitgave van zijn boek tegen Luthers leer De vrije wil bezig was, vond hij het gezien de explosieve atmosfeer noodzakelijk een geïmproviseerd testament op papier te zetten – ook dat stuurde hij naar zijn Leuvense vertrouweling – en zijn postume reputatie alvast veilig te stellen met een levensbeschrijving. In die geheime tekst anticipeerde hij op toekomstige geruchten door zelf een zo positief mogelijke uitleg te formuleren van enkele autobiografische pijnpuntjes. Voor hij doodging moest het allemaal strikt vertrouwelijk blijven: dan kon hij beter zelf het woord doen, mocht dat nodig zijn.

Onder geheimhouding: het leven, schreef Erasmus nog maar eens in hermetisch Grieks boven zijn autobiografie. ‘Nu weldra mijn leven op het spel staat rest nog dat ik de eerlijkste van al mijn vrienden – jou – toevertrouw wat ik het meest lief heb: mijn nagedachtenis. Want ik ben bang dat die zal worden bezoedeld door een heleboel lasterpraatjes. Daarom stuur ik jou een Compendium van heel mijn leven, of liever gezegd een Ilias aan rampen – want nooit is iemand ongelukkiger geboren dan ik’.

Die stortvloed aan ellende bedroeg hooguit een kantje of tien en was grotendeels opgesteld in telegramstijl. Met deze nauwelijks gestileerde tekst wilde Erasmus de indruk wekken in geen enkel opzicht retorisch te zijn geweest en louter de naakte feiten te hebben aangeleverd, waaruit zijn vrienden naar believen konden putten wanneer zij zich zouden bezighouden met zijn postume apologie. Omdat Erasmus zich voorstelde dat niet hijzelf, maar zijn vrienden dit geautoriseerde verhaal over zijn leven indien nodig integraal of gedeeltelijk bekend zouden maken, had hij de autobiografie alvast opgesteld in de derde persoon. Dat objectiverende vertelperspectief van het spreken over zichzelf in de derde persoon – het voorrecht van de groten der aarde: ‘Na deze gebeurtenissen achtte Caesar heel Gallië onderworpen’, schreef Caesar – moest de waarachtige indruk van zijn onopgesmukte tekst bovendien nog eens versterken.

Erasmus’ geheime autobiografie opende met iets wat ontbrak. ‘Hij is geboren in Rotterdam in de nacht voor Simon en Judasdag’, begon zijn Compendium. Aan die allereerste autobiografische zin valt meteen op dat die wel informatie gaf over Erasmus’ geboorteplaats en geboortedag, maar niet over zijn geboortejaar. Zijn geboortedag geldt als welbekend: 28 oktober, de dag waarop de apostelen Simon en Judas samen worden gevierd. De gewoonte om bij dateringen naar heiligendagen te verwijzen was opgekomen in de late middeleeuwen en zou een poos na 1500 uitsterven in gebieden waar de reformatie veld won. Maar in Erasmus’ tijd begreep iedereen nog meteen welke kalenderdag hij bedoelde. 

Ondertussen lijkt de opmerking in vigilia Simonis et Iudae – zoals het luidde in het Latijn van het Compendium – te suggereren dat Erasmus de dag vóór 28 oktober zou zijn geboren, want vigilie is in de volksmond synoniem voor vooravond. De oorspronkelijke betekenis van vigilia is echter nachtwake. Erasmus had de nacht in gedachten, want we weten dankzij zijn briefwisseling dat hij zijn verjaardag óp de dag van Simon en Judas vierde. Dan zal hij hebben gemeend in het holst van de nacht te zijn geboren, ergens in de allereerste uren van 28 oktober: zo kan het Erasmus ooit zijn verteld en zo heeft hij het blijkbaar onthouden. Maar in welk jaar dat was gebeurd wist hij niet. Er is geen brief of boek van Erasmus overgeleverd waarin hij zijn geboortejaar heeft vermeld. 

Wat hij wel vaak deed was een opmerking maken over zijn geschatte leeftijd op het moment van schrijven. Zo’n opmerking vinden we ook in de autobiografie, waar zin twee luidt: ‘Hij is naar eigen berekening ongeveer 57 jaar oud’. Aangezien we ervan uitgaan dat het Compendium in april 1524 is geschreven, terwijl Erasmus in oktober jarig was en dus, volgens deze passage, later dat jaar 58 jaar werd, zou zin twee suggereren dat hij ongeveer in 1466 was geboren.

Nu introduceerde Erasmus zijn moeder. Zij heette Margareta, kwam uit Zevenbergen en was de dochter van een zekere arts genaamd Petrus, die in het dagelijks leven Pieter zal zijn genoemd. Deze Zevenbergse doktersdochter, die was geboren op de zilte kleigronden aan de Brabantse oever van het Diep, moet op zeker moment het Diep zijn overgestoken, naar de Hollandse oever. Net als haar broers, de ooms van moederskant die Erasmus ooit in Dordrecht had ontmoet, zo memoreerde hij terloops in het Compendium. 

Dan was er zijn vader: Gerardus oftewel Gerard. Waar die vandaan kwam vermeldde Erasmus niet. Hij vertelde wel dat Gerard de op één na jongste zoon was van Helias en Catarina, die beiden zeer oud waren geworden. Deze expliciete mededeling doet vermoeden dat dit niet gold voor de ouders van Margareta. Dat zou begrijpelijk maken waarom Erasmus zijn grootmoeder van moederskant helemaal niet vermeldde en waarom hij zijn grootvader Pieter afstandelijk omschreef als ‘een zekere arts’: wellicht had hij zijn grootouders van moederskant niet of nauwelijks meegemaakt.

Helias en Catarina hadden elf kinderen, allemaal jongens, vervolgde het Compendium. Als jongere zoon was Gerard door zijn ouders voorbestemd tot een aan God gewijd bestaan. Maar hij had stiekem een relatie met Margareta aangeknoopt. Er waren mensen die vertelden dat het koppel al een trouwbelofte had uitgewisseld, noteerde Erasmus. Toen Helias en Catarina echter hun instemming met het voorgenomen huwelijk weigerden gedroeg Gerard zich als een echte desperado: hij liep weg. ‘Vaarwel, tot nooit meer ziens’, luidde zijn afscheidsbrief, waarop hij het symbool van de huwelijkshanddruk had getekend.

Gerard vertrok naar Rome. Daar leefde hij als een vrijgezel, schreef Erasmus over zijn vader, en met hard werken verdiende hij dankzij zijn fraaie handschrift de kost als kopiist van manuscriptboeken. Er was volop werk voor hem. Gerard ging ook studeren. Hij vorderde ver in de rechten – een formulering die doet vermoeden dat Gerard geen graad behaalde – en hij bekwaamde zich volgens het Compendium voorbeeldig in de beide klassieke talen, Latijn én Grieks.

In Italië maakte Gerard kennis met het vernieuwende onderwijs van humanistische pedagogen: intellectuelen die een allesomvattende renaissance van het antieke scholingsideaal propageerden. Italiaanse humanisten streefden naar een herwaardering van de klassieke oudheid als ijkpunt van wijsheid, kennis en beschaving. De meest vooruitstrevende humanistische pedagogen leerden studenten zelfs dat ze niet alleen Latijnse, maar ook Griekse auteurs moesten leren lezen om optimaal te profiteren van het inzicht dat eigentijdse politici, juristen en bestuurders lering konden trekken uit de klassieke redevoeringen van Cicero en Isokrates, of de geschiedwerken van Tacitus en Ploutarchos. 

Volgens het Compendium bezocht Erasmus’ vader Gerard in Italië de openbaar toegankelijke colleges van een van die meest vooruitstrevende humanistische pedagogen: de wereldberoemde graecus Guarino, die als allereerste Italiaanse humanist hoogstpersoonlijk naar Constantinopel was gereisd om Grieks te leren en Isokrates en Ploutarchos voor de Latijnlezende wereld uit het Grieks had vertaald. Guarino had een internationaal vermaard opleidingsinstituut voor het Latijn en Grieks in Ferrara en stierf daar eind 1460 in het harnas, over de tachtig jaar oud, colleges gevend tot zijn laatste snik. 

Zes jaar voor diens dood was in Mainz het allereerste gedrukte boek ooit verschenen, de Bijbel van Johannes Gutenberg die in oktober 1454 op de Frankfurter herfstmarkt in een oplage van 180 exemplaren werd gepresenteerd. Een halfjaar later ging die Duitse drukker failliet: de techniek van zijn nieuwe ambacht vergde geweldige investeringen en het boekdrukken kwam in deze periode binnen en buiten Duitsland maar aarzelend van de grond. Guarino maakte de uitgave van het allereerste in Italië gedrukte boek in 1465 niet meer mee. En het duurde daarna nog eens vijf jaar voordat een aardig aantal Italiaanse steden eindelijk kon bogen op een eerste druk- pers – waarna het vooral in Venetië plots zo hard ging dat kopiisten drie jaar later al klaagden dat ze brodeloos raakten omdat ze werden weggevaagd door boekdrukkers. 

Maar voor het jaar 1465 speelde het gedrukte boek in Italië geen enkele rol. Daarom werkte de door Erasmus’ vader bezochte opleiding in de beide klassieke talen in Ferrara net als alle andere scholingsinstituten en bibliotheken in het Italië van de renaissance nog steeds met manuscriptboeken. In deze spannende leeromgeving van intellectuele vernieuwing en ouderwetse tekstvermenigvuldiging dienden studenten hun eigen bibliotheek bij elkaar te schrijven. 

Gerard vervaardigde in Italië manuscriptboeken van alle belangrijke auteurs, vertelde het Compendium. Toen ontving hij een brief van zijn ouders met het valse bericht dat zijn lief Margareta was gestorven. Van verdriet werd hij priester. Nooit meer zou hij trouwen. Hij wijdde zijn leven voortaan met hart en ziel aan het geloof. En Gerard keerde terug naar huis, vervolgde het Compendium. Daar trof hij Margareta springlevend aan. Bovendien bleek ze een kind van hem te hebben gebaard. Dat was Erasmus.

Het jongetje was grootgebracht bij oma, schreef Erasmus over zichzelf in zijn autobiografie. Waar dat zich dan had afgespeeld, en of het om Gerards moeder ging of om de moeder van Margareta, vertelde hij er niet bij. Maar de daaraan voorafgaande tekst van het Compendium wijst erop dat hij moet hebben gedacht aan de moeder van zijn vader Gerard, Catarina, want van zijn andere oma wist hij de naam niet eens. Margareta ‘wilde niet meer met Gerard trouwen’ en priester Gerard ‘raakte Margareta nooit meer aan’. Toch verstootte Gerard zijn kind niet. Integendeel, noteerde Erasmus: de priester die kennis van klassiek Latijn én Grieks in Italië had opgepikt en thuiskwam met een collectie manuscriptboeken gaf zijn zoon een goede opvoeding.

VADER

Erasmus’ relaas over de jonge jaren van zijn vader Gerard is door niet de minste biografen terzijde geschoven als een romantisch sprookje. Heel het autobiografische Compendium is door sommigen zelfs afgeschreven als een in later eeuwen samengeflanste vervalsing. Maar eind vorige eeuw is in de Berlijnse Staatsbibliotheek een perkamenten manuscriptboek teruggevonden met de tekst van Thomas van Aquino’s beroemde theologische standaardwerk Summa waarin het colofon een ondertekening en datering bevat van de kopiist: In Fabriano in conventu sancti Benedicti per me Gherardum Helye Hollandrinum civitatis Rotterdammis anno domini M° CCCC° LVII° mense februarii die decima octava finita est: ‘In Fabriano, in het klooster van de heilige Benedictus, is dit manuscript- boek door mij, Gerard zoon van Helias, Hollander uit de stad Rotterdam, in het jaar des heren 1457 op 18 februari voltooid’.

In hetzelfde colofon dankte deze kopiist God, Maria én de heilige Herasmus (de gangbare spelling in middeleeuws kerkelijk Latijn voor de naam Erasmus, zoals Helias gangbaar was voor Elias) voor de volbrenging van zijn arbeid en bezegelde hij zijn getuigenis en dankzegging met Amen. Na deze vondst dook in de British Library te Londen een perkamenten manuscriptboek op van Augustinus’ De stad Gods met in het colofon een dankzegging aan dezelfde trits – God, Maria, en de heilige Herasmus – door dezelfde kopiist: Per me Gerardum Helye Theothonicum Hollandrinensis provincie: ‘Door mij, Gerard zoon van Helias, Germaan uit de Hollandse provincie’. 

De inconsequente spelling van Gherardum en Gerardum getuigt van een orthografische nonchalance die heel gewoon was in de vijftiende eeuw en het Helye is middeleeuws Latijn voor Eliae, met achtereenvolgens de kerkelijke H, de y in plaats van i, en de e in plaats van ae. Volgens dit colofon was de kopiist klaar met het overschrijven van het eerste kwart van het lijvige De stad Gods op 20 december, zonder jaarvermelding. Nog een kwart deel verder in hetzelfde manuscriptboek is een tweede colofon te vinden: Helye / Gerardus .1.4.5.8. Rotterdammis. die vicesima quinta mensis ianuarii: op 25 januari 1458 was de helft van De stad Gods voltooid door de kopiist, ‘Gerard zoon van Helias. Rotterdammer’.

Dat moet Erasmus’ vader zijn geweest. Hij is druk aan het werk als kopiist van manuscriptboeken in de Italiaanse Marche, halfweegs de toen al door studenten platgetreden pelgrimsroute tussen Rome en Ferrara, met manuscriptboeken die vijf eeuwen later, na allerlei omzwervingen, zijn terechtgekomen in bibliotheken in Berlijn en Londen. Gerard heeft beide manuscriptboeken vervaardigd in opdracht van het klooster van de benedictijnen bij de stad Fabriano. Het klooster lag op de top van de Apennijnse Monte Fano, een hoge rots pal aan de stadsrand met een grandioos uitzicht over steile bergruggen en nauwe rivierdalen. Aan de voet van de Monte Fano lag aan een van die rivieren Fabriano. Dat was de stad waar de alleroudste papierindustrie ter wereld was gevestigd: een buitengewoon aantrekkelijke plek voor een studieuze kopiist.

In de late middeleeuwen waren in en om Fabriano langs de klaterende bergstroom tientallen watermolens verschenen, die linnen lompen, versleten zeildoek en afgedankt touw mechanisch tot papierpulp hamerden. Onder oorverdovend gekraak en geknerp van houten raderwerk, machinaal gehamer van hout en metaal op steen en onafgebroken geruis van stromend water vulden werklieden grote natuurstenen hamerbakken met in kalk gereinigde vodden. De reeds gehamerde papierpulp lieten ze in bassins gevuld met glashelder rivierwater tot zuiver witte papierpap vervilten. Vervolgens schepten ze de vervilte pap in grote rechthoekige zeven – voorzien van het watermerk van de papiermaker – vel voor vel met aandacht uit de bassins, om de vellen tot slot zorgvuldig te laten uitwateren, te lijmen, te persen en te drogen. 

In de watermolens van Fabriano werd de tot dan toe volstrekt marginale middeleeuwse papierbereiding op revolutionaire wijze geïnnoveerd, zowel kwantitatief als kwalitatief. Het door waterkracht aangedreven hamermechaniek kon grote hoeveelheden gebruikt textiel, zeil en touw in snel tempo verpulpen – in feite ging het om het terugbrengen van linnen, canvas en jute weefsels tot de grondstof, plantenvezels: een uiterst doelmatige middeleeuwse recyclingtechniek – wat een explosieve toename van papierproductie mogelijk maakte.

De in Fabriano ontwikkelde lijmtechniek – waarbij het handgeschepte papier voorafgaand aan het persen en drogen werd gevet met dierlijke gelatine – zorgde ervoor dat de poreuze plantaardige papiervellen inkt haarscherp konden absorberen, maar ander vocht en daarmee ook bacteriën en schimmels juist afdoende konden afweren, zodat het papier houdbaar werd. Vooral dat was cruciaal. Want het al langer bekende Chinese, Arabische en Andalusische papier, dat niet met mechanische hamertechnieken maar met behulp van handvijzels zeer kleinschalig werd vervaardigd, had men in Europa nooit aan de man kunnen brengen omdat het net zo bederfelijk was als het beruchte, in de vroege middeleeuwen al tot op de laatste vezel verdwenen papyrus uit de oudheid.

Middeleeuwse overheden vaardigden sinds jaar en dag ordonnanties uit die bederfelijk papier verboden en onverwoestbaar perkament dat was vervaardigd uit dierenhuid verplicht stelden voor officiële documenten. Tot de watermolens van Fabriano hun superieure papier uitvonden. Meteen was dit product een geduchte concurrent van het uiterst duurzame, maar ook uitermate dure perkament: papier was pakweg tienmaal zo goedkoop. Want de productiekosten van handmatig geschept papier waren wel hoog, maar ze vielen in het niet bij de prijs van de grondstof voor perkament – voor een perkamenten manuscriptboek als Gerards Summa, dat nog geen kwart van de massieve theologische klassieker van Thomas bevatte, waren al minstens honderd hele kalfshuiden nodig. 

Het stadsbestuur van Fabriano besefte meteen hoe geweldig winstgevend papier beloofde te zijn in de even verstedelijkte als verschriftelijkte Italiaanse samenleving en beschermde het nieuwe ambacht door startende papiermakers te begunstigen en kennisexport naar andere steden te ontmoedigen. De productie van het innovatieve houdbare papier nam vervolgens pijlsnel zo’n hoge vlucht dat zelfs de kloosters in en om Fabriano, die in hun eigen scriptoria een voorspelbare mentale weerstand tegen het nieuwerwetse papier aan de dag legden, er als de kippen bij waren om vanwege het economisch gewin papiermolens te exploiteren. 

Ook het klooster van de benedictijnen op de Monte Fano bezat al zeker een eeuw lang lucratieve papiermolens in Fabriano toen Gerard er arriveerde. De uitbating van de molens werd overgelaten aan een plaatselijke professionele papierhandelaar. Die pachtte de molens en droeg daarvoor forse geldsommen af aan het klooster.

Gerard moet zijn geluk niet hebben op gekund. Abt Stephanus van de benedictijnen van Fabriano was een groot boekenverzamelaar en allesbehalve een spaarder, die de royale kloosterinkomsten uit de winstgevende papiermolens spendeerde aan een forse uitbreiding van zijn kloosterbibliotheek. Kloosters waren ooit in het leven geroepen als plekken waar onophoudelijk tot lof van God moest worden gebeden door monniken die iedere dag in het koor van hun kloosterkerk op gezette tijden – ‘getijden’ – acht uitgesponnen koordiensten zongen. Tussendoor dienden ze met handenarbeid op het kloosterterrein te voorzien in hun levensonderhoud. 

Maar benedictijnen waren boekenmannen. Ze lieten zich er graag op voorstaan dat ze het dubbele gebod van hun regelgever Benedictus ora et labora (‘bid en werk’) in ene gehoorzaamden als vermenigvuldigers en bewaarders van Gods woord: handgeschreven boeken produceren, dat was hun handenarbeid – en een eredienst tegelijkertijd, net als bid- den. Benedictijnen met een goede boekhand wisselden getijdendiensten in voor uren in het scriptorium en produceerden daar indrukwekkende bibliotheken. Abt Stephanus vond zelfs die eigen scriptoriumproductie lang niet genoeg. Hij kocht voor goudgeld manuscriptboeken van buiten het klooster aan ‘tot lof van God en tot nut van de benedictijnen’. Immer op zoek naar extra kopiisten nam deze bibliofiele abt de rondreizende student Gerard die leefde van kopieerarbeid in tijdelijke dienst. 

Gerard kreeg opdracht van Stephanus om kopieën te vervaardigen van twee sleutelteksten van het christendom. De stad Gods was vlak na het rampjaar waarin Rome door Alarik de Goot werd platgebrand door kerkvader Augustinus geschreven om de heidense aantijging te weerleggen dat het geloof in Christus de val van het Romeinse rijk had veroorzaakt: die ramp hadden de decadente senatoren volgens de vijfde-eeuwse kerkvader geheel te wijten aan hun eigen levensstijl. En de Summa betrof het beroemde boek van de dertiende-eeuwse heiligverklaarde doctor in de scholastiek Thomas, die het bestaan van God breedvoerig beredeneerde ‘door terug te gaan van oorzaak tot oorzaak tot aan de eerste oorzaak, zelf niet veroorzaakt’ – een boek zo dik als een os, dat Umberto Eco’s nuchtere held William van Baskerville in De naam van de roos vilein mocht kwalificeren als het meest overbodige boek van het christendom.

Dit waren veelgelezen teksten in de kloostergemeenschap. Daarom had de benedictijnerbibliotheek op de Monte Fano liefst meerdere exemplaren op de planken staan, zodat een groot aantal kloosterlingen de klassiekers gelijktijdig kon raadplegen. Oorspronkelijk hoorden kloosterscriptoria zelfvoorzienend te zijn en vervaardigden de inwonende monniken alle manuscriptboeken voor de eigen bibliotheek. Maar in de loop der eeuwen werd het in benedictijnerkloosters steeds gewoner om voor goed geld arbeidskrachten van buiten in te huren, zoals ook gebeurde met allerlei andere vormen van arbeid in en om het kloostergebouw in perioden dat er tijdens de oogst of slacht meer handen nodig waren. 

De ingehuurde kopiisten kregen vaak toegang tot het scriptorium. Van een enkel klooster is bekend dat de gehuurde handen werden ondergebracht in een aparte schrijfzaal voor reizende kopiisten. In Fabriano konden de kopiisten op doorreis ook terecht in een door het klooster beheerd klein convent midden in de stad. Er waren heel veel noordelijke gastkopiisten actief in Italiaanse scriptoria in de vijftiende eeuw, een tijdvak van toenemend alfabetisme, groeiende leeshonger en intense handschriftelijke tekstvermenigvuldiging, vlak voordat de geografische verbreiding en mentale acceptatie van de in Mainz uitgevonden boekdrukkunst het beroep van kopiist in de aanloop naar het jaar 1500 plotseling zou doen uitsterven. 

Onder die vijftiende-eeuwse noordelijke kopiisten waren de Hollanders goed vertegenwoordigd. Het ging meestal om jongemannen die hun studiereis met werk bekostigden. Want Rome en zeker ook Ferrara, de gespecialiseerde kleine universiteit die bijna de helft van haar studentenpopulatie van boven de Alpen betrok en waar opvallend veel reizigers uit de noordelijke lage landen Grieks kwamen studeren bij Guarino, waren in de vijftiende eeuw als academische reisbestemming geweldig in trek.

De bibliofiele abt van de benedictijnen moet vertrouwen hebben gehad in Gerards competenties, want hij liet het niet bij één opdracht. Hij kende Gerards boekhand heel goed: Stephanus nam diens beide manuscriptboeken van begin tot eind met interesse door, zo blijkt uit geleerde kanttekeningen van de abt in de Summa en in De stad Gods. Gerard werkte in een geoefende gotische boekhand. Hij schreef zwaar aangezette letters in fracturen, een laat-middeleeuwse schriftvorm die tegenwoordig in onbruik is geraakt (we vinden deze letters terug in ouderwetse krantenlogo’s van De Telegraaf of The New York Times). Dit schrift was bijzonder omstandig voor kopiisten aangezien ze hun schrijfveer steeds van het perkament moesten lichten om de losse onderdelen van afzonderlijke letters dun of dik te kalligraferen. 

Gerards boekhand was dan ook een vakschrift, niet aangeleerd voor privaat gebruik: daarvoor was dit schrift veel te bewerkelijk en tijdrovend. Een geslaagde boekhand oogde juist zo onpersoonlijk mogelijk, opdat lezers de tekst tot zich konden nemen zonder zich te storen aan het handschrift van de kopiist, die geen auteur was. Het vakschrift viel aan te leren in een kloosterscriptorium of in een op betalende consumenten gerichte commerciële schrijverswerkplaats. Want het kopiëren van boeken gebeurde in de late middeleeuwen niet langer alleen in kloosters, maar ook in de steden, waar geestelijken en leken handschriften voor gebruik op de universiteit, in de kerk of thuis konden bestellen bij tegen betaling actieve kopiisten. 

Die kapitalisering van vrome schrijfarbeid was ooit begonnen in de oudste Europese uni- versiteitssteden – Thomas’ Summa en Augustinus’ De stad Gods werden daar bijvoorbeeld vermenigvuldigd, door Parijse manuscriptboekenhandelaars die kopiistenteams in loondienst hadden – en inmiddels produ- ceerden vooral in de verstedelijkte lage landen tal van veertiende- en vijftiende-eeuwse devote schrijverswerkplaatsen massa’s overwegend stichtelijke teksten, zowel voor kerkelijk gebruik als voor thuislezers. In zo’n schrijverswerkplaats kan Gerard voordat hij naar Italië vertrok heel goed zijn gotische boekhand hebben geleerd.

Als de teruggevonden Summa en De stad Gods de enige manuscript- boeken zijn geweest die Gerard in opdracht van abt Stephanus heeft vervaardigd – het kunnen er meer zijn geweest: tussen de voltooiing van het te kopiëren deel van de Summa en het vermoedelijke beginnen met De stad Gods zat pakweg driekwart jaar – heeft Gerard bij elkaar minstens 434 perkamentbladen op folioformaat aan weerszijden volgeschreven in gotisch vakschrift. Dat zijn maar liefst 868 pagina’s op het formaat van een moderne Bosatlas. De colofons in De stad Gods laten zien dat Gerard er rond de jaarwisseling van 1457-1458 in slaagde een kwart van die beroemde tekst te kopiëren in vijf weken tijd. De complete tekst van Augustinus’ De stad Gods zal hem minimaal vijf maanden hebben gekost: zo traag werkte de handschriftencultuur. 

Gerards manuscriptboek met nog geen kwart deel van de Summa – die tekst was zo massief dat abt Stephanus heel goed verschillende kopiisten tegelijk aan het werk kan hebben gezet om het boek integraal te laten overschrijven – telde ongeveer evenveel bladen als Gerards De stad Gods. Dat betekent dat Gerard al in de laatste maanden van 1456 aan dat blijkens het colofon in februari 1457 afgeronde handschrift moet zijn begonnen.

Colofons dienden niet alleen ter identificatie van de kopiist, maar ook als factuur voor de betalende opdrachtgever. Met een verantwoording van de bestede arbeidstijd in de colofons declareerde de kopiist die per regel of per pagina werd uitbetaald een rechtvaardig loon naar werken, want hij hoopte dat het overeengekomen stukloon uiteindelijk naar boven zou worden afgerond gezien de kwaliteit van het eindresultaat en de forse tijdspanne van het schrijfproces. De boeken waren dik en het schrift was lastig, en in loondienst bij een bedrijvig kloosterscriptorium als dat van Fabriano maakten ingehuurde kopiisten lange werkdagen. 

De in het scriptorium arbeidzame benedictijner monniken mochten overdag onderdelen van de reeks verplichte koorgebeden overslaan om bij daglicht te kunnen doorwerken aan hun schrijfarbeid, want ook kopiëren was eren. Zij keken niet op een dag meer of minder omdat zij met schrijven geen loon hoefden te verdienen. Maar een ingehuurde kopiist had er vanzelfsprekend alle belang bij om zo hard mogelijk door te werken: hoe sneller de klus werd geklaard, hoe gunstiger het van tevoren overeengekomen stukloon zou uitvallen. Alle kopiisten voelden de tijd wegtikken tijdens hun eenzame en eentonige arbeid. Ze begonnen in het ene seizoen, om pas in het andere seizoen eindelijk een punt te kunnen zetten achter hun werk. 

Vooral ’s winters was het echt erg: dan verstijfden vingers en heel het lichaam niet alleen van het schrijven, maar ook van de kou. Uiteraard hadden ze een pen om te mopperen: ‘Drie vingers schrijven, heel het lichaam zwoegt’ luidt een van de geijkte kopiistenklaagzangen die in tal van middeleeuwse manuscriptboeken worden aangetroffen. En de dankzeggingen in kopiistencolofons aan God, Maria en alle denkbare heiligen voor de voltooiing van het maandenlange gezwoeg op een met de hand overgeschreven boek waren al net zo uit het hart gegrepen.

Zoals te verwachten viel van een benedictijnerbibliotheek diende Gerard zijn omvangrijke schrijfopdrachten op kosten van het klooster uit te werken op extreem prijzig perkament. Dat was vertrouwd, dat gaf prestige. Papier kwam zelfs in Fabriano de kloosterpoort niet door: abt Stephanus prefereerde de duur gekochte zekerheid dat Gods woord en al wat daarover was gezegd door gezaghebbende auteurs als Augustinus en Thomas de eeuwen zou doorstaan – tot aan de jongste dag, als alles even meezat. Maar zelf kon de studieuze kopiist Gerard in Fabriano makkelijk uitwijken naar het vele malen betaalbaardere lokaal geproduceerde kwaliteitspapier, om na afloop van zijn verblijf in Italië ‘manuscriptboeken van alle belangrijke auteurs’ op het allerbeste papier van heel Europa mee naar huis te kunnen nemen.

De spectaculaire vondsten van Gerards manuscriptboeken in Berlijn en Londen van de Italiaanse codicoloog Giuseppe Avarucci maken duidelijk dat Erasmus’ vader inderdaad kopiist is geweest, zoals Erasmus vertelde in het Compendium, en dat hij inderdaad in Italië actief was, waar Gerard studeerde en werkte in Rome, in Ferrara, in Fabriano. Erasmus’ vader was kennelijk een bereisd en belezen man. Gepokt en gemazeld in de literatuur van het christendom kon hij in Italië, en zeker in Guarino’s instituut te Ferrara, proeven van het meest vooruitstrevende humanisme, een nieuw intellectueel ideaal dat in de antieke oudheid de bronnen van kennis en wetenschap meende te hebben teruggevonden. 

Met zijn kopiistenarbeid, zijn gotische handschrift en zijn laat-middeleeuwse Latijn vertegenwoordigde Gerard een tijdperk dat op het punt stond te verdwijnen, of beter gezegd te transformeren in een nieuwe intellectuele cultuur – want het waren middeleeuwers als Gerard die de eerste berichten over het humanisme te paard over de Alpen naar het noorden brachten. Goed voorzien van zelf vervaardigde manuscriptboeken in een tijd waarin particulier boekenbezit nog lang niet vanzelfsprekend was en met een serieuze notie van het belang van de studie van klassiek Latijn én Grieks zal Gerard na zijn terugkomst in Holland een intellectuele voorsprong op menige thuisblijver aan de dag hebben gelegd. 

In Italië zal hij hebben begrepen dat de toekomst was aan het nieuwe leren. Dat geestelijke kapitaal zou zich uitbetalen in het gelukkig gekozen educatietraject voor zijn begaafde zoon. Dankzij de vondst van Gerards manuscriptboeken komt Erasmus’ vroegrijpe schrijverschap niet langer uit de lucht vallen: ook grote geleerdheid moet eens zijn geleerd, en het was vader Gerard die zou besluiten de opgroeiende Erasmus een goede opvoeding te geven door hem naar de meest excellente school in heel de lage landen te sturen.

De manuscriptboeken laten ook zien dat Erasmus’ vader uit Rotterdam kwam, dat Gerard geen echte familienaam had – erfelijke familienamen werden alleen gevoerd door gearriveerde geslachten – maar een bescheiden patroniem voerde (Heliaszoon) en ter nadere identificatie daarbij graag nog een simpel loconiem vermeldde (Rotterdammer), én dat hij een groot vereerder was van Sint Erasmus. Dat was een in de late middeleeuwen populaire beschermheilige uit de derde eeuw, van wie Gerard de oorspronkelijk Griekse naam conform het kerkelijk Latijn spelde als Herasmus.

HERASMUS

Zo brengen Gerards manuscriptboeken ons verrassend dicht bij Erasmus’ van huis uit meegegeven meest basale identiteit, de eerste stap op het levensparcours dat door vader voor hem werd uitgedacht: zijn naam. Gerards begaafde zoon stond aanvankelijk bekend als Herasmus. Dat blijkt uit brieven van kennissen uit de Hollandse kloosterjaren en Parijse studententijd gericht aan Erasmus, en ook uit de vroege teksten van Erasmus’ eigen hand die hij liet drukken toen hij als twintiger colleges liep in Parijs. ‘Herasmus’ las het in zijn allereerste gepubliceerde schrijfsel ooit: een stukje bladvulling met een lofrede in proza op de stokoude Parijse hoogleraar, historicus en humanist van het eerste uur Robert Gaguin – die gelukkig voor student Erasmus in zijn grootse geschiedwerk over tien eeuwen Franken en Fransen met een blanco laatste pagina omhoogzat – dat in de herfst van 1495 van een Parijse drukpers rolde. 

Waarschijnlijk was Herasmus Erasmus’ doopnaam. Dat mogen we op basis van Gerards manuscriptboeken gerust aannemen. Toen Erasmus besloot voortaan als schrijver door het leven te gaan diende hij te bedenken onder welke naam hij zich bekend wenste te maken aan de buitenwereld. Het hoeft niet te verbazen dat deze jonge zelfverklaarde auteur, die zich in zijn ruim veertigjarige schrijversloopbaan verschillende malen in zijn self-styled schrijversuniform zou laten portretteren door gerenommeerde kunstenaars en die zijn tot beeldmerk geworden beeltenis via schilderijen, prenten en penningen liet verspreiden onder zijn vrienden en fans, niet zomaar genoegen bleef nemen met zijn door vader Gerard opgelegde kindsnaam. Die naam corrigeerde hij als betrof het een vergissing van de natuur. Erasmus koos voor een beroep – niet een baan, maar het schrijversbestaan – waarin werk in extreme mate met het leven was verweven. Hij verklaarde zich auteur, bedacht zich een schrijversleven, en formuleerde zijn publieke identiteit. Herasmus ging op zoek naar zijn schrijversnaam.

Een maand nadat Herasmus zijn allereerste drukwerkje in universiteitsstad en uitgeversmetropool Parijs in handen mocht nemen – de bladvulling voor Gaguins geschiedboek – maakte hij op eigen kracht een bundeltje gedichten klaar voor de pers. Begin 1496 verscheen dit boekje met vier gedichten van zijn hand onder de titel Gedicht over Jezus’ geboortestal. De naam van de auteur stond niet op het titelblad: dat toonde uitsluitend het drukkersvignet van de uitgever. De lezer moest de pagina omslaan om die naam in druk te kunnen vinden, in de opdrachtbrief aan een bevriende student waarin de auteur zijn eigen gedichten warm aanbeval: ‘Herasmus Rotterdammensis’. Dat liet Herasmus zich geen tweede keer gebeuren. 

Zijn volgende publicatie, een poëziebundel getiteld ‘Woud van oden’ met gedichten van hemzelf en van een goede vriend, drukte zijn naam wél af op het titelblad, onder het drukkersvignet. En er was meer. In de loop van 1496 was hij als een studentikoze debutant gaan sleutelen aan zijn auteursnaam door het wijsneuzerige Desiderius aan zijn doopnaam toe te voegen. Dat was bedoeld als Latijns equivalent van het oorspronkelijk Griekse Erasmus: ‘de teerbeminde’ erasmios bleek nu tevens ‘de felbegeerde’ desiderius. In combinatie met zijn loconiem kon hij als auteur nu drie namen opvoeren – net als Romeinse schrijvers. Hij introduceerde de auteur ‘Desyderius Herasmus Rotterdammensis’ in het binnenwerk van ‘Woud van oden’, in de opdrachtbrief aan een bisschop van wie hij een beloning hoopte los te krijgen voor deze attentie nu hij diens naam in druk had vereeuwigd. Begin 1497 verscheen ook dit boekje in Parijs, waar hij dat jaar nog steeds colleges liep.

Met Desiderius Herasmus bleef hij vooralsnog zijn doopnaam voeren als auteursnaam. Ook in de allereerste editie van de wereldberoemd geworden spreekwoordenverzameling Adagia, die voor het eerst in Parijs verscheen in het jaar 1500, toen hij net in de dertig was, presenteerde Erasmus zichzelf ten overstaan van zijn lezers nog steeds als Herasmus: ‘Desyderius Herasmus Roterdamus’. Een patroniem voerde Erasmus nooit. Nergens heeft hij de naam van zijn vader onthuld, behalve in het autobiografische Compendium dat strikt geheim moest blijven. 

Op zijn loconiem Rotterdammer ging hij daarentegen van meet af aan prat – zo vader, zo zoon, zei het op verholen wijze – en dat in een Latijn dat sterk evolueerde, van het laat-middeleeuwse Rotterdammensis – Latijn uit de eeuw van zijn vader – via een voorzichtig antiquiserend Roterdamus tot het classicistisch klinkende Roterodamus. In deze stevige vorm gunde hij zijn loconiem een lang leven als vrijwel vast onderdeel van zijn auteursnaam.

De studentikoze taalgrap Desiderius was daarentegen een minder lang leven beschoren in Erasmus’ schrijversloopbaan, ook al tooit menig hedendaags publicist de Rotterdammer nog steeds graag met die trouvaille als was ‘Desiderius Erasmus’ diens officiële geboortenaam. Sommige correspondenten van de grote schrijver vonden het destijds enig Erasmus Desiderius te blijven noemen, zoals Johannes Oecolampadius – geboren: Johann Hausschein, lees Jan Huislicht – met zijn femelachtige ‘desyderatissimo Desyderio’. Maar Erasmus zelf was toen alweer behoorlijk op Desiderius uitgekeken. Desiderius voluit zou zo goed als verdwijnen uit de ondertekening van zijn gedichten en brieven. En in zijn publicaties voerde Erasmus Desiderius nooit consequent – zijn loconiem Roterodamus wél.

Bestendiger en programmatischer was dan toch de beslissing, enkele jaren na 1500, zichzelf in zijn boeken en brieven voortaan Erasmus te gaan noemen in plaats van Herasmus, omdat de schrijfwijze zonder de middeleeuwse kerkelijke H van een zuiverder Latijn getuigde. Dat paste beter bij het nieuwe culturele tijdperk, wist Herasmus. ‘Erasmus’ leest het voor het eerst op de titelpagina van een gedrukte lofrede op Filips de Schone uit 1504 – die lofrede had hij dat jaar met Driekoningen in het paleis op de Brusselse Coudenberg nota bene in eigen persoon mogen voordragen aan de Bourgondische hertog: het eerste auteursoptreden van Erasmus, voorheen Herasmus – en ‘Erasmus’ zette hij ook op de titelpagina van de tweede editie van de Adagia uit 1506. Druk na druk volgde. 

Terwijl gulzige lezers in heel Europa twee jaar nadien alweer werden overrompeld met een compleet herziene editie van de Adagia van ‘Erasmus Roterodamus’, uitgegeven in Venetië, maar liefst viermaal dikker dan voorheen. Met de pijlsnelle lancering van de naam en faam van Erasmus in deze jaren viel het Herasmus niet zwaar te gaan geloven in zijn zelfverkozen schrijversrol en in zijn bijbehorende zelfontworpen auteursnaam. Herasmus is zich vanaf die klappers tot zijn dood Erasmus blijven noemen. Erasmus Roterodamus.

Evengoed heeft Erasmus op latere leeftijd de wereld alsnog laten weten dat hij na al die jaren als bestsellerauteur dan wel vastzat aan zijn succesnaam Erasmus, maar dat hij eigenlijk Erasmios had moeten heten. Dat was nadat hij een internationale reputatie als kenner van het Grieks had verworven: toen speet het hem zeer dat hij in zijn vroege schrijversjaren niet had gekozen voor een nauwkeuriger transcriptie van het Griekse Έρασμιος. Incidenteel gaf hij toe aan zijn verlangen door een brief aan vertrouwde bekenden te ondertekenen met ‘Erasmios’. En een keer liet hij ‘Erasmios’ graveren in een metalen zonnewijzer, als gesigneerd cadeau voor een gewaardeerde vriend. 

Erasmios Roterodamos: hoe stijlvol zou dat zijn geweest. Zijn geliefde Griekse schrijvers voerden immers ook twee namen: voornaam plus loconiem. Als Erasmus niet zo’n verbijsterend goed verkopend merk was geworden had Herasmus zijn publieke identiteit wellicht werkelijk nog een keer gewijzigd. Want diep in zijn hart wenste hij dat zijn auteursnaam recht zou doen aan de evolutie van zijn schrijverschap. Hij was toen allang niet meer Herasmus, het kind dat Gerard had gedoopt. Hij had zichzelf opnieuw uitgevonden als schrijver. En zijn naam was die van de schrijver Erasmus.

 

BESTEL ERASMUS DWARSDENKER – EEN BIOGRAFIE