De lof der zotheid: het bekendste, maar niet het belangrijkste boek van dwarsdenker – inleiding door Petty Bange

BESTEL DE LOF DER ZOTHEID

De dwarsdenker Desiderius Erasmus schreef ‘Lof der Zotheid’ in 1509 en sindsdien is het boek onverminderd populair gebleven. Het tekent een onvergetelijk portret van de mensheid, via een lofrede van de godin Zotheid op zichzelf. Deze vertaling is gebaseerd op de tekstkritische uitgave van Laus Stultitiae in de Opera Omnia van de dwarsdenker Erasmus. Het boek is uitgevoerd met fraaie tekeningen die Hans Holbein maakte in zijn jeugdexemplaar. Petty Bange heeft ‘De lof der zotheid’ vertaald uit het Latijn in het Nederlands en de onderstaande inleiding geschreven.

INLEIDING DOOR PATTY BANGE

 ‘Hij is geboren voor vriendschap: wie een volmaakt voorbeeld van ware vriendschap wil hebben kan dat het beste in More vinden’ [Erasmus over Thomas More ineenbriefaan Ulrich von Hutten, 1519] 

In 1509 reisde Erasmus, na een verblijf van drie jaar in Italië, terug naar Engeland. Tijdens de lange tocht te paard over de Alpen kwam bij hem het idee op van een Lof der Zotheid, zoals hij aan zijn vriend Thomas More schrijft. Diens naam, Morus in het Latijn, wekte associaties op met het Griekse moria = zotheid. Aangekomen in Engeland logeerde Erasmus in More’s huis in Londen. Omdat zijn boeken nog niet waren gearriveerd en hij bovendien last had van zijn nieren, was hij niet in staat serieus te studeren, zoals hij elders schrijft. Daarom werkte hij zijn idee van een Lof der Zotheid nader uit; hij had er, naar hij zegt, maar zeven dagen voor nodig. Erasmus was toen ongeveer 42 jaar. 

Zijn geboortejaar is niet precies bekend, omdat Erasmus zelf daar nogal vaag over is, maar het moet tussen1466 en1469 liggen. Men gaat er wel van uit dat hij hierover met opzet niet duidelijk is geweest, omdat hij de zoon was van een priester. De schande zou—tenminste in zijn eigen ogen—wat minder groot zijn als hij was verwekt voordat zijn vader tot priester werd gewijd.

Erasmus werd geboren in Rotterdam, zijn beide ouders stierven kort na elkaar toen hij 13 jaar was. Hij ging naar school in Gouda en later in Deventer bij de broeders van het Gemene Leven (verbonden aan Geert Groote). Aansluitend woonde hij bij de broeders in Den Bosch, waar hijnaar eigen zeggen drie jaar ‘verspilde’. Hij was liever direct naar de universiteit gegaan. Overigens maakte hij juist hier door diepgaande zelfstudie kennis met onder andere de werken van de kerkvader Hiëronymus, die voor hem zo’n belangrijke bron van inspiratie zijn geweest. In 1487 trad Erasmus, op aandringen van zijn voogden maar tegen zijn zin, in in het augustijnenklooster Steyn bij Gouda.

In 1492, het jaarvan Columbusontdekking van Amerika, werd hij tot priester gewijd door de bisschop van Utrecht, David van Bourgondië. Een jaar later maakte een aanstelling als secretaris van de bisschop van Kamerijk het hem mogelijk uit het klooster te ontsnappen. Toen kon hij eindelijk theologie gaan studeren. Daartoe verbleef hij tot 1499 in Parijs, waar hij voor het eerst kennismaakte met de scholastieke theologie in scotistische vorm. Hij moest hier niet veel van hebben, zoals onder andere blijkt uit de hoofdstukken 53 en 63 van de Lofder Zotheid.

Hij logeerde eentijd in het Collège Montaigu — waar later Ignatius van Loyola en Johannes Calvijn onderdak zouden vinden— maar had het daar niet naar zijn zin. Hij werd ziek van de rotte eieren en de slechte hygiëne, zoals hij schreef. Uit zijn brieven uit die periode blijkt dat hij toch ook plezier maakte; tegenover een vriend beklaagde hij zich dat het gerucht ging dat hij niet vies was van feesten en vrouwen. In zijn onderhoud voorzag hij door privé-lessen te geven, en hieraan hebben wij het begin te danken van zijn Adagia-verzameling, een serie door hem becommentarieerde Griekse en Latijnse zegswijzen, en de Colloquia of samenspraken over allerlei onderwerpen, die hij schreef als lees-, spreek- en redeneeroefeningen.

1499 was een belangrijk jaar voor hem, dat zijn latere leven zeer zou bepalen. Hij maakte namelijk in dat jaar in gezelschap van zijn leerling Lord William Mountjoy zijn eerste reis naar Engeland, waar hij kennis maakte met Thomas More (1478-1535) en de theoloog en humanist John Colet (1466-1519), de deken van St.-Paul’s in Londen. Toen More en Erasmus elkaar voor het eerst ontmoetten was de eerste 21 jaar oud en stond hij aan het begin van een carrière in de juridische sfeer, de tweede was ongeveer dertig jaar, theoloog en priester. More voelde zich aangetrokken tot het kloosterleven, maar gaf er tenslotte toch de voorkeur aan te trouwen, in 1504 voor de eerste keer, in 1511 voor de tweede keer, slechts een maand na de dood van zijn eerste vrouw. ‘Hij was niet in staat zijn begeerte naar een vrouw meester te worden, dus besloot hij liever een trouwe echtgenoot te zijn dan een ontrouwe priester’, schreef Erasmus, en ook: ‘More was een opgewekte heilige’.

De vriendschap tussen Thomas en Erasmus werd al snel heel hecht. Samen vertaalden zij bijvoorbeeld werken van Lucianus van het Grieks in het Latijn, en ze correspondeerden regelmatig. Het jaar 1499 was ook het begin van Erasmus’ reizende bestaan: nooit bleef hij lang op één plek.

Na het bezoek aan Engeland ging hij terug naar Parijs, hij verbleef in Orléans, en in1506 ging hij voor het eerst naar Italië, waar hij een bezoek bracht aan onder meer Venetië, Rome en Turijn. In laatstgenoemde stad ontving hij het doctoraat in de theologie, wellicht op aanraden van vrienden die vonden dat zo zijn status verhoogd werd. In Venetië logeerde hij bij de drukker Aldus Manutius om toe te zien op de tweede editie van zijn Adagia.

Vanuit Italië reisde hij weer naar Engeland. Toen de Leuvense theoloog Maarten van Dorp Erasmus in 1514 een brief stuurde vol kritiek op de Lof, verdedigde More zijn vriend in een brief aan Van Dorp. In 1515 ontmoetten Erasmus en More elkaar opnieuw, nu in Vlaanderen. Een jaar later werd Erasmus tot raadsman van keizer Karel V benoemd, een sinecure die hem een broodnodig inkomen verschafte. In datzelfde jaar verschenen More’s Utopia en Erasmus’ Nieuwe Testament in het Grieks.

Het is een tijd waarin zij druk in de weerzijn in elkaars belang: Erasmus helpt met de verspreiding van Utopia, More steunt het Nieuwe Testament en verdedigt Julius exclusus, een anonieme, maar zonder twijfel door Erasmus geschreven dialoog tegen de oorlogszuchtige paus Julius.

De vroege humanistische werken van More dragen het stempel van de samenwerking met Erasmus, en waarschijnlijk heeft Erasmus’ Enchiridion (waarover hieronder meer) enige invloed ondergaan van de ideeën van Thomas More.

Erg belangrijk voor Erasmus was de in 1517 verworven pauselijke toestemming om niet naar het klooster te hoeven terugkeren. Hij reisde naar Engeland, waar hij ontslag kreeg van zijn geloften in een ceremonie die geleid werd door de Italiaanse humanist Andrea Ammonio, als vertegenwoordiger van paus Leo X. Ammonio was een van Erasmus’ grote vrienden in Engeland. Zij correspondeerden uitvoerig samen en Erasmus schreef een gedicht voor Ammonio om hem te bedanken voor de uitstekende wijn die hij cadeau kreeg.

In 1518 stuurde Erasmus Thomas More een kopie van de 95 stellingen van Maarten Luther. Op dat moment zijn beiden het nog in grote lijnen met hem eens; later zal More zich scherp opstellen tegenover Luther. Erasmus hoopte dat een breuk met de katholieke kerk kon worden vermeden. Hij correspondeerde nog vrij lang met Luther en weigerde om hem in alles te veroordelen. Daarom wachtte hij ook zo lang met openlijke kritiek op Luther, hoewel hij van verschillende kanten onder druk werd gezet. Toen uiteindelijk in 1524 zijn traktaat Over de vrije wil het licht zag, prees Luther zijn opponent omdat die de wilsvrijheid als kern van hun conflict had erkend.

De laatste ontmoeting tussen More en Erasmus vond plaats in 1521. Thomas kwam in dat jaar naar Brugge met een Engelse delegatie die daar keizer Karel V trof, in wiens gezelschap Erasmus zich bevond. Twee jaar daarvóór schetste Erasmus in een brief aan Ulrich von Hutten, kennelijk op diens verzoek, een portret in woorden van zijn vriend, waardoor we een goede indruk krijgen van diens persoonlijkheid, maar vooral natuurlijk ook van díe karaktertrekken die Erasmus belangrijk of opmerkelijk vond. Zo zegt Erasmus dat More er goed uitzag, goed gezond was en niet veel gaf om lekker eten; dit in tegenstelling tot Erasmus zelf!

More is geboren voor vriendschap en is niet afkerig van een grapje. Het was juist hij, schrijft Erasmus, die mij overhaalde tot het schrijven van de Lof, hij kan een kameel laten dansen!? More is volgens Erasmus een goede echtgenoot en huisvader. Tenslotte spreekt hij over More’s literaire kwaliteiten en zijn grote vroomheid. Toen Thomas More in 1529 kanselier werd van Hendrik VIII, verzuchtte Erasmus dat hij nu verloren was voor de letteren. In 1534 werd More gevangen gezet in de Tower omdat hij weigerde de suprematie van de koning over de Engelse kerk te erkennen. Op 6 juli1535 volgde de onthoofding. ‘Ik voel me alsof ik ook gestorven ben’, schreef Erasmus toen hij kort daarna hoorde van de terechtstelling van zijn vriend.

Erasmus verbleef vaak in Basel, destad waar hij zich het meest thuisvoelde — en waar hij ook begraven ligt —niet het minst van- wege de goede contacten met de drukker Johann Froben. Na een onderbreking van zes jaar — omdat de Reformatie het wint in Basel verhuist Erasmus naar Freiburg — keerde hij uiteindelijk weer terug naar Basel. Hier stierf hij in 1536. De vrienden die rond zijn sterfbed stonden hoorden dat de laatste woorden van deze uitsluitend in het Latijn schrijvende en zich wereldburger noemende humanist Nederlands waren: ‘Lieve God’. Bij de begrafenisplechtigheid in de kathedraal van Basel op 12 juli sprak Osvaldus Myconius een korte lofrede uit!

‘Het is verkeerd om als kinderen te blijven vasthouden aan de letter en niet op te groeien tot de vrijheid van de geest’ [Erasmus in zijn Enchiridion]

Uit Erasmus’ omvangrijke oeuvre blijkt zijn veelzijdigheid, die duidelijk wordt uit de ordo (rangschikking) vanzijn werken die hij zelf heeft opgesteld. Deze ordo is niet chronologisch.

  1. Als eerste onderdeel noemt hij zijn literaire werken, onder andere commentaren op klassieke niet-christelijke schrijvers.
  2. Ten tweede zijn er de Adagia, een verzameling van meer dan 4000 door hem becommentarieerde gezegden en uitspraken uit de Griekse en Latijnse oudheid.
  3. Dan volgen de — duizenden — brieven waarvan er vele door hemzelf werden uitgegeven.
  4. In de vierde ordo noemt hij naast onder andere zijn ‘Vorstenspiegel’ voor keizer Karel V en Vrede’s weeklacht de Lof der Zotheid.
  5. De vijfde ordo bestaat uit diverse vrome teksten, waaronder het Enchiridion en een traktaat over wereldverachting dat hij nog in het klooster schreef, maar dat pas veel later werd uitgegeven.
  6. De zesde ordo bevat de vertaling van het Nieuwe Testament,
  7. de zevende uitgaven van en commentaren op de werken van kerkvaders.
  8. De achtste ordo bevat de zogenaamde Apologiae, verdedigingen tegen bijvoorbeeld aanvallen van theologen die hem van heterodoxie beschuldigden,
  9. de negende tenslotte sluit nauw aan bij de zevende: uitgaven van en commentaren op de werken van Hiëronymus en andere kerkvaders.

Ofschoon Erasmus tegenwoordig nog vooral bekend is door zijn Lof der Zotheid was dit traktaatje voor hemzelf zeker niet zijn belangrijkste werk. Hij was niet eens van plan het te publiceren, maar toen zijn vrienden het zonder zijn toestemming in 1511 toch hadden laten drukken, voelde hij zich genoodzaakt zelf toe te zien op een volgende druk, in 1512, om nog meer fouten te voorkomen. Vanwege de vele kritiek die er— met name uit theologische hoek — op het werkje kwam, heeft hij zich er in de jaren daarna meer mee moeten bezighouden dan hem waarschijnlijk lief was.

‘Wie beledigd is heeft een slecht geweten of is een bangerik’ [Erasmus in zijn brief aan Thomas More]

De Lof der Zotheid was, zoals gezegd, voor Erasmus zelf allerminst zijn belangrijkste werk. Naar eigen zeggen schreef hij het binnen een week op toen hij in het huis van Thomas More logeerde en zijn boeken niet bij de hand had. Al zal enige overdrijving daar niet vreemd aan zijn geweest, toch is het zeker niet onvoorstelbaar dat een erudiet geleerde als Erasmus iets dergelijks voor elkaar kon krijgen. Bovendien was hij net uit Italië teruggekeerd waarhij had toegezien op de tweede editie van zijn Adagia en had hij dus veel klassieke teksten nog vers in het geheugen, wat vooral in de eerste hoofdstukken duidelijk naar voren komt.

De Lof der Zotheid is een zogenaamde paradoxe lofrede, wat al uit de titel blijkt: μωρίας εγώμιον [mōrias enkōmion] kan zowel lof der zotheid, lof door zotheid als lof van (Thomas) More betekenen. De Zotheid wordt geprezen, maar prijst ook zichzelf. Maar is er wel sprake van echte lof? En is de Zotheid wel steeds aan het woord? Of is het toch Erasmus zelf? Worden wij als lezers serieus genomen of voor gek gezet?

De structuur van de tekst wijst wel enigszins in de richting van een tamelijk snelle compositie. Deze begint als een geleerde grap om een collega-humanist te amuseren, maar allengs krijgt de scherpe kritiek op de eigentijdse maatschappij de overhand. Juist deze hoofdstukken zullen in latere drukken tussen 1514 en 1532 worden aangepast en aangevuld. In de laatste hoofdstukken komt de christen-humanist Erasmus heel duidelijk zelf aan het woord en laat hij bijna al zijn spot en ironie varen. Weliswaar beschrijft hij in hoofdstuk 67 de mystieke extase als een soort waanzin, maar hij zegt erbij dat er maar weinigen zijn ‘die dit mogen ondervinden’. Spijt het hem dat hijzelf niet tot die uitverkorenen behoort?

In de eerste hoofdstukken wordt de godin Zotheid gepresenteerd: zij maakt mensen aan het lachen, zij prijst zichzelf, want niemand anders wil haar prijzen, zij vermomt zichzelf niet, en met dit alles imiteert zij de moderne redenaars, die in hoofdstuk 6 voor de eerste maar niet voor de laatste keer belachelijk worden gemaakt. Om over haar afkomst te vertellen en over de zegeningen die zij mensen en goden brengt, gaat Erasmus onder andere te rade bij de klassieke Griekse en Latijnse literatuur.

De belangrijkste zotheid is de eigenliefde, want deze maakt het leven draaglijk. Ondanks de ironische en soms ronduit geestige bewoordingen proeven we in dit hoofdstuk toch ook een serieuze ondertoon. Niemand wist immersbeter dan Erasmus dat het voornaamste evangelische gebod luidt: heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf.

In hoofdstuk 23—een cesuur in het betoog—spreekt de pacifist Erasmus meer voor zichzelf dan dat hij de Zotheid aan het woord laat: het is een kort maar indrukwekkend betoog over de zinloosheid van de oorlog, die alleen maar geschikt is voor moordenaars en sufferds. Dit hoofdstuk vormt de overgang naar een reeks hoofdstukken over wijsheid en wijze lieden, waarbij in hoofdstuk 29 een soort tussenconclusie wordt getrokken: de wereld is een schouwtoneel omdat niets is wat het lijkt. Als voorbeeld worden de (holle) beeldjes van Silenus genoemd: van buiten een lelijk mannetje, maar van binnen heel anders. Ieder moet met een masker op zijn rol spelen, totdat de regisseur (= God) hem van het toneel haalt.

Wijze lieden zijn niet geschikt voor het praktische leven; ongelukkig is de staat die een filosoof als vorst heeft, hoewel dankzij de Zotheid slimme mannen domme kinderen hebben, zodat de wijsheid zich niet voortplant. Geluk is wat je er zelf van maakt en daarbij speelt de eigenliefde, maar ook het zelfbedrog een belangrijke rol (hoofdstukken 43-45). Erasmus geeft hierbij een aardig voorbeeld: een man geeft namaak-edelstenen aan zijn vrouw, maar weet haar ervan te overtuigen dat ze heel kostbaar zijn. Zo maakt hij zonder veel te hoeven uitgeven zijn vrouw gelukkig. Er wordt wel gesuggereerd dat hij hier naar Thomas More en diens eerste vrouw verwijst.

Met hoofdstuk 48 begint het meest serieuze gedeelte van de Lof. De Zotheid laat zien dat alle mensen volslagen zot zijn en dat ze dat allemaal aan haar te danken hebben. Hier worden eerst nog kleine ironische speldenprikjes uitgedeeld, maar daarna wordt de kritiek steeds bijtender. Rechtsgeleerden, filosofen, theologen, monniken, vorsten en prelaten passeren de revue en er blijft niet veel van hen heel. Kunnen we bij een eerste lezing nog lachen om de zotte zinswendingen, bij nader inzien moeten we constateren dat het Erasmus bittere ernst is, al is die dan in ironie en satire verpakt. Het waren toch ook niet voor niets juist de theologen die zich aangevallen voelden?

Nog één keer houdt de Zotheid een lofrede op zichzelf (hoofdstukken 61-62). En dan dringt het besef tot haar door dat de christelijke lezers misschien wel genoeg hebben van al die ‘heidense’ autoriteiten, en wil zij laten zien dat ook in de Bijbel sprake is van zotheid. Daartoe roept zij de geest van Scotus te hulp.’ Maar ook vergelijkt zij zichzelf met de haan van Lucianus die door zijn langdurige omgang met de mensen de menselijke taal kon verstaan: zo weet zij door haar contacten met theologen ook wel iets van theologie af.

Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament—ook met Paulus wordt een beetje de draak gestoken—komen we passages tegen waaruit blijkt dat zotheid te verkiezen is boven wijsheid. De meest cruciale passage is hier het citaat ‘De dwaasheid van God is wijzer dan de mensen’ (1 Korinthe 1:25), met andere woorden: God is de Enige die werkelijk wijs is en in Hem is de wijsheid onvoorwaardelijk goed. Het laatste hoofdstuk spreekt over het hemelse leven en de voorsmaak daarvan, de mystieke extase.’ Hier getuigt Erasmus van zijn diepe vroomheid. Met de quasi-epiloog— de Zotheid zegt dat zij zich echt niet meer kan herinneren wat ze allemaal heeft gezegd—is de kring rond: waar de godin Zotheid in hoofdstuk 7 haar volgelingen al ingewijden heeft genoemd, kan zij nu constateren dat ze daadwerkelijk in de zotheid zijn ingewijd.

‘Erasmus is een aal. Niemand kan hem grijpen dan Christus alleen’ [Luther over Erasmus in een van zijn Tischreden]

Al vrij snel na de verschijning van de eerste, niet door Erasmus geautoriseerde druk van de Lof in 1511, kwam de kritiek op het traktaatje los. In het bijzonder de theologen voelden zich aangevallen door Erasmus’ scherpe tong. In de nieuwe editie van 1514, die hij wel zelf goedkeurde—twee jaar eerder had overigens al een geautoriseerde uitgave het licht gezien — doet hij daar nog een schepje bovenop. Kerkleiders, theologen en predikers moeten het nog meer ontgelden; tegenover de eigentijdse theologen die ver afstaan van de vroege kerk stelt hij de zuiverheid van de apostelen. Ondanks de ironie is met name in het tweede deel van de tekst de serieuze ondertoon steeds weer te proeven: de christelijke wijsheid en moraal zijn het belangrijkste.

De editie-Froben van 1515 is de eerste waarin het commentaar van Listrius is opgenomen.’ Deze Listrius (Gerard Lyster) werd— waarschijnlijk ca. 1490 — geboren in Rhenen. Hij ging in Deventer naar school en studeerde medicijnen in Leuven en Keulen. In 1514 maakte hij in Basel kennis met Erasmus; hij studeerde toen medicijnen aldaar. Erasmus was — zoals uit verschillende brieven blijkt — zeer onder de indruk van zijn wetenschappelijke kwaliteiten. Dit commentaar heeft vooral waarde met betrekking tot de middeleeuwse elementen in de Lof, de verwijzing naar mogelijke bronnen van duistere passages, en de identificatie en verklaring van het genre: het paradoxe encomium. Erasmus zegt in een brief dat de Lof eigenlijk pas met dit commentaar erbij begrijpelijk is. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat hij zelf het commentaar voortzette toen Listrius er door ziekte niet verder aan kon werken.

Er is veel geschreven over de Lof der Zotheid en dan vooral over de spot en satire die zo duidelijk aan de oppervlakte treden. Het is, zoals reeds aangeduid, het enige traktaat van Erasmus dat tegenwoordig nog regelmatig wordt gelezen en dat waardering oogst vanwege de vele geestigheden die het bevat. Maar is daar allesmee gezegd?

Wellicht kunnen we het beste te rade te gaan bij hetgeen Erasmus zelf zegt over het werkje. Want wie wist beter dan hijzelf hoe hij het bedoelde? Het duidelijkst drukt hij dit uit in zijn brief aan Maartenvan Dorp uit 1515 die een antwoord is op Van Dorps aanval op de Lof. Het doel van dit traktaatje is volgens hem hetzelfde als dat van het Enchiridion militis christiani uit 1501. Dit Handboekje voor de christen-soldaat kan worden gekarakteriseerd als handleiding tot de praktijk van het christelijk leven. Interessant is dat Enchiridion naast ‘handboekje’ ook ‘dolk’ kan betekenen!En ook in de Lof wil Erasmus eerder vermanen dan bijten (of steken) zoals hij zegt. Het gaat hem om het aan de kaak stellen van ondeugden, en wie de schoen past, trekke hem dus aan.Want waarom, vraagt hij zich af, zijn velen helemaal niet beledigd, zoals bijvoorbeeld de aartsbisschop van Canterbury?

Als we dit traktaat en de Lof der Zotheid naast elkaar leggen, is het inderdaad niet moeilijk om de overeenkomsten aan te wijzen. In feite zijn de centrale thema’s in beide traktaten dezelfde. Heel belangrijk in het Enchiridion is zelfkennis die tot zelfverbetering moet leiden, zodat de mens uiteindelijk een goed en vroom christen wordt. Centrale begrippen zijn hier, zoals in feite ook in zijn andere werken, pia doctrina en docta pietas: vrome geleerdheid en geleerde vroomheid”?

Erasmus was een erudiet geleerde, maar vooral ook een christen-humanist, een vroom man voor wie het geloof het belangrijkste was. Al verliet hij in 1493 het klooster om er nooit naar terug te keren, en is hij nooit ‘praktiserend’ priester geweest, toch was hij een zeer vroom man wiens levenshouding christocentrisch was: Christus zelf is het beste levensmodel voor hem. Kennis, wijsheid en ook tekstkritiek moeten in dienst staan van een christelijke levenswijze; de studie van de klassieken, van de bijbel zelf en van de kerkvaders maakt de weg vrij voor de genoemde docta pietas.

Elders zegt Erasmus dat hij dit traktaat heeft geschreven tegen degenen die de religie slechts als ritueel zien. De ware vroomheid wordt niet noodzakelijk gevonden in uiterlijke tekenen, al zijn deze laatste niet per definitie te verwerpen. Maar Christus vraagt uitsluitend een rein hart, geen ingewikkelde gebeden. Ook in de Lof blijkt dat Erasmus niet veel moet hebben van diegenen die ijverig tot heiligen bidden, kaarsjes branden en pelgrimstochten maken, maar daarbij vergeten het leven van de heiligen na te volgen.

De eigenliefde wordt in de Lof enigszins ironisch aan de orde gesteld, maar er wordt ook naar voren gebracht dat iemand die een hekel aan zichzelf heeft niets naar anderen kan uitdragen. Niemand kan van een ander houden als hij niet eerst van zichzelf houdt. En dat mag ook, als het maar op een goede, evangelische manier gebeurt, getrouw aan het gebod ‘Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf’.

Het Enchiridion werd heel goed ontvangen—alleen al in de zestiende eeuw verschenen er meer dan 70 Latijnse edities —, terwijl gelijksoortige vermaningen in de Lofder Zotheid zoveel weerstand opriepen. Maar zowel in het ene als het andere traktaat probeert Erasmus kritiek tevoorkomen: ik spreek mij uit tegen ondeugden, niet tegen bepaalde mensen, zegt hij in het Enchiridion. Hetzelfde verweer lezen we in de genoemde brief aan Maarten van Dorp met betrekking tot de Lof.

Bestaat er wel een methode om ondeugden te genezen zonder te beledigen? vraagt hij zich af. Bovendien zou de vrolijke toon waarop een en ander wordt gezegd toch zeker de scherpte van de beschuldigingen hebben kunnen verzachten? In de Lof der Zotheid vinden we het ietwat raadselachtige glimlachje terug dat Holbein in zijn portretten van Erasmus zo schitterend heeft weergegeven, en dat bij lezingen vooral ook herlezing van de Lof ontegenzeglijk tevoorschijn komt.

De subtiele zinswendingen, het geraffineerde woordgebruik en de dubbelzinnigheid zijn voor de (moderne) lezer zonder uitleg nauwelijks te bevatten. Steeds bekruipt ons het gevoel dat Erasmus ons voor degek blijft houden door de afwisseling van ernst en quasi-ernst, spot en quasi-spot. ‘Erasmus is een aal. Niemand kan hem grijpen dan Christus alleen’, zei Luther. Voor zijn eigen wetenschappelijke werk raadpleegde hij onder andere Erasmus’ editie van Hiëronymus, en diens Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament gebruikte hij voor zijn eigen Duitse bijbelvertaling. Niemand kan hem begrijpen of bevatten, maar ook: voor Erasmus is niemand zo belangrijk als Christus. Alleen Christus komt erop aan, ook bij literaire studies, zoals Erasmus zelf schreef in zijn jeugdwerk Antibarbari, tegen de ‘barbaren’ die de studie van de klassieke letteren ver oordeelden. Alle wetenschap kan en moet tot Christus worden herleid; alleen de philosophia Christi is echt de moeite waard. Ook in de Lof der Zotheid is Erasmus zichzelf niet ontrouw geworden.

‘Oho, als Erasmus er nog zó uitzag, zou hij meteen trouwen’ [Erasmus over een portretje van hemzelf, getekend door Holbein]

Een exemplaar van de editie van 1515, gedrukt door Johann Froben in Basel, is begin 1516 voorzien van tekeningen door Hans Holbein de Jongere (1497/98-1543). Deze is dan 17 of18 jaar en staat aan het begin van een lange loopbaan. Dit exemplaar behoorde toe aan de humanist Osvaldus Myconius, die enige tijd schoolmeester was in Basel. Hij ontmoette Erasmus waarschijnlijk tijdens diens eerste bezoek aan Basel (1514-1516), maar er zijn geen indicaties dat beide geleerden bevriend waren. Dit geïllustreerde exemplaar bevat ook handgeschreven notities van Myconius zelf, waarvan er een zegt dat Holbein de illustraties binnen tien dagen heeft gemaakt.

De in totaal 82 tekeningen—waarvan er waarschijnlijk drie van de hand van Hans’ broer Ambrosius zijn, die ook in Basel verbleef — hebben óf betrekking op de tekst van de Lof zelf, óf op het commentaar van Listrius óf op de notities van Myconius. Natuurlijk zijn er ook overlappingen en volgde Holbein van tijd tot tijd zijn eigen fantasie en/of voorbeelden. Daaruit blijkt dat hij het Latijn in zoverre machtig was dat hij zonder hulp de tekst kon volgen. Er is overigens geen sprake van een conceptuele eenheid van de tekeningen: zij zijn meer spontane reflecties op de tekst zelf en het erbij gevoegde commentaar.

De kunstenaar kon uit diverse bronnen putten, onder andere uit de illustraties van Albrecht Dürer bij het beroemde Narrenschiff van de juristendichter Sebastiaan Brant. Als we deze houtsneden van Dürer en de tekeningen van Holbein naast elkaar leggen, moeten we haast wel tot de conclusie komen dat Holbein deze houtsneden uit de druk(ken) van 1494 heeft gekend. Ook de in die tijd veel voorkomende afbeeldingen van dodendansen moet hij hebben gekend. Ofschoon Holbein in 1515 een beginnend en nog zeer jeugdig kunstenaar was, zijn de tekeningetjes die hij bij dit exemplaar van de Lof vervaardigde al echte juweeltjes. In de gezichtsuitdrukkingen van de verschillende figuren en personen zien we al de voorlopers van zijn latere beroemde portretten. Zo schilderde hij in 1523 drie portretten van Erasmus, enkele jaren later portretteerde hij Thomas More en zijn familie, en in 1536 werd hij hofschilder van de Engelse koning Hendrik VIII.

VERANTWOORDING VAN DE VERTALING

Voor deze nieuwe vertaling is gebruikgemaakt van de Latijnse editie van Clarence H.Miller uit 1979 en deels ook van zijn annotatie. Miller is voor zijn editie uitgegaan van de Baselse druk van 1532 van Hiëronymus Froben en Nikolaus Bischoff. Hij heeft deze druk gebruikt omdat het delaatste door Erasmus zelfgecorrigeerde tekst is en omdat deze editie de aanzienlijke hoeveelheid tussen 1511 en 1532 aangebrachte toevoegingen en veranderingen bevat. Miller heeft een zeer uitvoerig notenapparaat opgenomen, waarvan vooral de verwijzingen naar de Adagia en naar de bronnen waaruit Erasmus heeft geput, van groot belang zijn. Opdat de lezer ze daar gemakkelijk kan opzoeken, zijn hier in de kantlijn de pagina’s van Millers uitgave vermeld.

Achterin zijn editie vindt men een afkortingenlijst—van zes pagina’s—van de door Erasmus gebruikte bronnen. Ook daarin valt onmiddellijk diens enorme belezenheid te constateren. Naast uiteraard bijbelteksten worden hier zeer veel klassieke auteurs genoemd (onder anderen Plato, Aristoteles, Cicero, Seneca), Latijnse en Griekse kerkvaders en andere vroeg-middeleeuwse auteurs. Miller heeft in dezen in belangrijke mate kunnen putten uit het commentaar van Gerardus Listrius van 1514.

De in deze vertaling gehanteerde hoofdstukindeling is niet van Erasmus zelf afkomstig en ook niet bij Miller te vinden. Ze verschijnt voor het eerst in de uitgave van Meusnier de Querlon (Londen en Parijs 1765). De titels van de hoofdstukken zijn van mijn eigen hand.

Ter ontlasting van het notenapparaat is achterin een verklarende lijst opgenomen met namen van goden en (legendarische) personen die in de tekst voorkomen.

BESTEL DE LOF DER ZOTHEID