Vriend en vijand zijn het erover eens, dat Aristoteles niet mogelijk zou zijn geweest zonder Plato. De filosoof Aristoteles miste de fundamentele helderheid en het innerlijke vuur dat zijn voorgangers – Plato, Pythagoras en anderen – hadden. Zijn denkbeelden hebben echter wel het Europese denken gedurende bijna 2000 jaren beheerst. Deze leerling van Plato was uiteraard zeer sterk door hem beïnvloed, maar koos uiteindelijk een ander uitgangspunt, namelijk de natuur in een nuchter-zakelijke beschouwing. Men zegt wel, dat Plato wiskundige was en Aristoteles bioloog. Aristoteles is ook bekend om zijn deugdethiek.
Een zeer sterk element in het denken van Aristoteles was de logica en de redeneringen. Nog steeds wordt gebruik gemaakt van zijn schema’s van premissen en conclusies (syllogismen) om de juistheid van iets vast te stellen. Juist door die logica kwam Aristoteles tot het voornaamste argument voor het bestaan van God: de eerste oorzaak. Er moet iets zijn, dat beweging doet ontstaan en dat iets moet zelf onbewogen zijn en eeuwig, substantie en actualiteit.
God als eerste oorzaak
‘Het object van verlangen en het object van denken’, aldus Aristoteles, ‘veroorzaken op deze wijze be weging , zonder zelf in beweging te zijn. Zo veroorzaakt God beweging, doordat men hem lief heeft, ter wijl iedere andere oorzaak van beweging werkzaam is door zelf in beweging te zijn. God is het zuivere denken, want het denken is het meest goede. Ook leven behoort aan God; want de actualiteit van het denken is leven, en God is die actualiteit; en Gods actualiteit is het meest goede en eeuwige leven. Wij zeggen daarom dat God een levend wezen is, eeuwig , het meest goede, zodat leven en duur ononderbroken en eeuwig aan God toebehoren; want het is God.’
Deze gedachte vinden wij ook terug in het Corpus Hermeticum, in het tweede boek van Pymander tot Hermes. Wij zien daar een zelfde idee als die van Aristoteles. Deze was voorts van mening dat, terwijl de mens God moet liefhebben, het uitgesloten is dat God de mens persoonlijk zou liefhebben. Hij maakte daarbij onderscheid tussen geest, ziel en lichaam en merkte op, dat de ziel verbonden is met het lichaam. Hij maakte echter een uitzondering voor de geest: ‘Met de geest is het anders gesteld; deze lijkt een onafhankelijke substantie te zijn, die in de ziel is ingeplant en die onvernietigbaar is.’ Aristoteles heeft ons verrijkt met vele prachtige denkbeelden en beschouwingen, zoals:
- Het begrip entelechie, of zaad, waarin reeds een heel ontwikkelingsplan besloten ligt.
- Het menselijk vermogen van de verwondering over de werkingen van de natuur.
- De ether als niet-stoffelijke substantie en toch essentie (kwintessens) van het leven.
- Een nuchtere opvatting over reïncarnatie.
Het begrip entelechie van Aristoteles heeft een grote betekenis op stoffelijk en geestelijk gebied. Het gaat uit van een nauwgezet ontwikkelingsplan of -proces, dat reeds in het zaad van een soort besloten ligt en dat de kenmerken van het eindproduct reeds van tevorenbepaalt. Dit begrip was ook in het gedachtegoed van de gnostici een centraal thema: degodsvonk, het tot ontwikkeling komende goddelijke zaadatoom dat de mogelijkheid tot een volledige herschepping van de mens verzekert. Het zal duidelijk zijn dat dit geen automatische groei en geen automatische herschepping is, maar een voorwaardelijke: leven en verlangen moeten daarop afgestemd worden.
In de oprechte verwondering over de natuur is het mogelijk dat een mens zichzelf vergeet, zich voor een moment losmaakt van zichzelf. In deze verwondering ontstaat een openheid voor impressies en invloeden die een voorstadium voor de werkelijk geestelijke ontplooiing vormen. Deze benadering wordt – ook door Aristoteles – een teleologische genoemd. Dat wil zeggen: alles dient een zeker doel. Nadat het decennia lang wetenschappelijk verboden was om het teleologisch ‘Godsbewijs’ aan te halen, groeit er de laatste jaren een duidelijke openheid om vanuit de Aristotelische verwondering over de wonderbaarlijke samenhangen in de natuur een andere verklaring te geven voor deze wereld dan het loutere ‘toeval’.
Eveneens van groot belang is het door Aristoteles naar voren gehaalde begrip ether, hoewel duidelijk mag zijn, dat Pythagoras en anderen die vóór Aristoteles leefden, dit begrip ook kenden. Niet alleen vanwege de essentie van het leven, die volgens Aristoteles met ether te maken heeft – en in onze tijd wordt steeds meer bekend dat het fijnstoffelijke energielichaam, ofwel het etherlichaam bepalend is voor dat stoffelijke bestaan – maar ook vanwege de continuïteit van leven, wordt steeds duidelijker dat er een tussenstof moet zijn: de ether.
Ten vierde was Aristoteles veel nuchterder met betrekking tot reïncarnatie dan Pythagoras en Plato: alleen een ziel die de eeuwigheid en onsterfelijkheid in zichzelf heeft opgebouwd kan een mogelijk nieuw bestaan kennen. De rest sterft.
Bron: Syllabus van de cursus ‘Van wijsheidsstromingen naar innerlijke wijsheid – de weg van de gnosis’