Moreel kompas gebaseerd op de deugdethiek van Aristoteles: van middelpuntvliedend naar middelpuntzoekend

BESTEL HOMO UNIVERSALIS

Wanneer we onder de menselijke natuur de individuele en tijdgebonden waardering van de menselijke kwaliteiten (mensbeeld) verstaan, worden de volgende drie moreel-ethische kaders duidelijk.

  • Het morele kader van de kerk was gebaseerd op de opvatting dat de mens naar zijn natuur niet alleen een fysieke maar ook en vooral een geestelijke component heeft. de menselijke natuur bestond uit een eenzijdige (over)waardering van het universeel-geestelijke kwadrant (linksboven).
  • Het morele kader van de Verlichting, met name dat van Kant, veronderstelde een menselijke natuur waarin juist niet het geestelijke, maar vooral het rationele en fysieke werd gewaardeerd (linksonder).
  • De ethiek van Nietzsche was gebaseerd op de (over)waardering van het individualistisch-materialistische kwadrant rechtsonder.

De verschillende moreel-ethische systemen, zoals die zijn weergegeven in de afbeelding, kunnen dus worden verklaard als verschillende opvattingen van het begrip ‘menselijke natuur’ in de loop van de geschiedenis. De wisselende opvatting over de menselijke natuur volgt in de geschiedenis, tegelijk met het wereldbeeld een beweging door het algemene mensbeeld en dat maakt duidelijk waarom die systemen tijdgebonden waren.

BESTEL HOMO UNIVERSALIS

In de zoektocht naar een nieuw moreel kompas ligt het voor de hand om aan deze tijdgebonden benaderingen voorbij te gaan en in de eerste plaats te kijken naar de ethische benaderingen van Plato en Aristoteles, waarop het algemene mensbeeld is gebaseerd. 

Plato was van mening dat meer kennis van de vormen ertoe zou leiden dat de kosmische orde beter zou worden weerspiegeld in de sociale orde. Het antwoord op de vraag ‘wat goed is’ zou kunnen worden gevonden in de kennis van de vormen. De mens dient daarom te streven naar het herkennen van de universele vormen. Plato’s gedachtegang over de ethiek zet een verschuiving in naar de linkerkant van het algemene mensbeeld.

Neem bijvoorbeeld iemand die sympathie heeft voor een bepaalde persoon vanwege zijn moed. Het is dan ‘rationeel’ om die sympathie uit te breiden naar alle personen die moedig zijn. Vervolgens wordt het als rationeel gezien  om niet alleen sympathie te hebben voor alle moedige personen, maar voor ‘moed’ als zodanig. Daarmee verschuift de sympathie in het mensbeeld in de richting van de abstracte vormen. Er is geen reden om dat abstracte object of begrip (aan de linkerkant) voor zichzelf te houden (aan de rechterkant), dus egoïsme heeft langs rationele weg plaatsgemaakt voor altruïsme.

Er is een verschil tussen de ethiek van Aristoteles en die van Plato. Voor Aristoteles zijn de afzonderlijke, individuele elementen net zo belangrijk als de universele vormen. De afzonderlijke elementen moeten met voorzichtigheid (pronèsis) worden beoordeeld naar gelang de specifieke omstandigheden. Aristoteles kan worden gezien als een platonist, die zich later heeft ontwikkeld tot een empirist die het individuele en de individuele waarneming als vertrekpunt vna de beschouwing neemt. Hij lijkt naar een middenpositie te zoeken tussen het afzonderlijke en het universele. Min of meer in overeenstemming daarmee was voor Aristoteles het goede het midden tussen twee uitersten, om niet te zeggen: twee kwaden. 

Dat laatste doet sterk denken aan het algemene mensbeeld, waarin het goede eveneens in het centrum van de cirkel lijkt te liggen. Middelpuntzoekende bewegingen, zoals onder meer tijdens de Renaissance, werden als ‘goed’ geïnterpreteerd. Omgekeerd bleek in de geschiedenis dat middelpuntvliedende bewegingen naar de uitersten juist ‘slecht’ uitwerkten en steeds weer aanleiding gaven tot catastrofes. De ervaringen van de geschiedenis lijken dus de deugdethiek van Aristoteles te bevestigen. Hij beschrijft het goede als ‘het midden van een cirkel’, dat kan worden gezien als het uiteindelijk te bereiken doel (telos). In het algemene mensbeeld kan de cirkel worden opgevat als een reeks tegenstellingen die een min of meer gedeeld ‘midden’ hebben.

De deugd is in deze optiek de middelpuntzoekende kracht die de waarde-orientaties (van de menselijke natuur) op het midden, op het ‘goede’ richt. Omgekeerd is de ondeugd de middelpuntvliedende kracht die de waarde-orientaties de eenzijdigheid van de periferie in stuurt. Deugden en ondeugden kunnen worden gezien als neigingen of zelfs vaardigheden om het eigen, subjectieve waardepatroon te veranderen. Het algemene wereldbeeld lijkt dus op een heel natuurlijke wijze aan te sluiten bij de deugdethiek van Aristoteles. […]

In tegenstelling tot de drie eerdere morele kaders is het nieuwe kader, het algemene mensbeeld, niet afhankelijk van de tijdgeest! In het ideale geval van de homo universalis valt de menselijke natuur samen met het algemene mensbeeld; de mens kan zich ontwikkelen tot wie hij wezenlijk is en de menselijke natuur is beschaafd geworden. 

Bron: Homo universalis – moreel kompas voor een nieuwe Europese renaissance door Klaas van Egmond

BESTEL HOMO UNIVERSALIS