Het begin van de reformatie en de hervormer Johannes Hus

De ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ (Huizinga) was in volle gang, toen Jan Hus (1369-1415) geboren werd. De Europese mens maakte zich los van zijn vroegere wereld en ging zich geestelijk en vooral ruimtelijk vrijer bewegen. De ongekende mobiliteit werd sterk bevorderd door het ker- kelijke systeem van aflaten. Zo gaf de paus in 1300 een gehele aflaat van zonden als beloning voor een bedevaart naar Rome. Spoedig volgden ook andere bedevaartsoorden als Jeruzalem en Santiago di Compostella. Gold deze aflaat eerst nog voor eens in de 100 jaar, later werd de frequentie verlaagd van 50 tot 33 jaar. De premie die de bedevaartganger voor zijn aflaat moest betalen, bezorgde de kerk van Rome een appetijtelijk kassucces. Een echt kerkelijk ‘Wirtschafts- wunder’ was geboren! Ruim 100 jaar voordat Luther zijn aanval inzette op deze decadentie, kwam Hus hiertegen reeds in verzet. Maar dat was niet het enige.

Het grote verval van de kerk had zich al in 1305 ingezet, toen de paus zich naar Avignon had verplaatst en boog onder de Franse dwingelandij van de koning. Deze ‘Babylonische balling- schap’ betekende een crisis in het christelijke Avondland. Deze bereikte zijn hoogtepunt in 1378, het jaar waarin – tot algehele verbijstering van de gelovige massa – twee met elkaar concurrerende pausen gekozen werden. Enkele jaren later, in 1409, verloor de kerk het laatste restje geloofwaardigheid, toen er tegelijkertijd drie pausen optraden en met elkaar in de clinch gingen.

Ook deze wantoestanden droegen bij tot het verzet onder de eerste hervormers. Maar het verzet vond vooral zijn oorzaak in het verraad aan het oer-ideaal van de christenen dat in en door Christus alle mensen gelijk zijn, als broeders en zusters. De oorspronkelijke apostolische kerk, de gemeenschap van heiligen, eenvoudigen en nederigen was, sinds de instelling van het christendom als Romeinse staatsreligie in 313 onder keizer Constantijn de Grote, veranderd in de soevereine en machtige organisatie van de Rooms-Katholieke kerk.

De oergemeente was verworden tot een bolwerk van macht en rijkdom, waarin de gegoede prelaten onder keizerlijk toezicht tijdens het concilie van Nicea in het jaar 325 dogmatische kwesties bediscussieerden. Nog voor de Middeleeuwer stond de kerk letterlijk en figuurlijk in het midden; zij vormde de spil van het dagelijks leven. De wereldlijke instanties moesten genoegen nemen met steunverlenende taken. Maar wat eens een gemeenschap van gelovigen was, had zich verzelfstandigd tot een bestuurlijk apparaat, dat boven de mensen was komen te staan. De hoge, evangelische idealen waren uitgehold door de slechte voorbeelden van hoogwaardigheidsbekleders.

In de late Middeleeuwen zochten de lekenbewegingen, los van kerkelijke voorschriften en regels, naar eigen wegen voor een evangelisch leven. Wij kennen ze als de Waldenzen, Lollarden, Picardiërs en de Broeders en Zusters des Gemenen Levens. Zij doorbraken het geestelijk monopolie van de kerk als heilsinstituut, zij verschoven het accent van kerkelijke ceremoniën naar het hart van de gelovige. Daar vond de echte eredienst plaats. Het antwoord van het officiële christendom was de inquisitie. In Bohemen opereerde de inquisitie sinds 1230 tegen de ‘Waldenzische ketters’ in de streek waar later Jan Hus werd geboren.

Gelijk met de geestelijke crisis door het Grote Schisma van 1378 (de Romeinse paus Urbanus vitegenover de Avignonse paus Clemens VII), traden in Europa grote sociale en economische veranderingen op. Met name in randgebieden als Moravië en Bohemen. Handel en industrie kwamen op, terwijl zich in de landbouw een revolutie voltrok. De verbeteringen die deze ver- anderingen met zich mee brachten, kwamen slechts aan een kleine groep geprivilegieerden ten goede. In het nog feodale Europa werd vooral de derde en armste stand hard door de econo- mische opbloei en agrarische revolutie getroffen.

Europa raakte vol paupers. Op verschillende plaatsen traden sociale onrust, rebellie en gewapende conflicten op: Florence, Vlaanderen, de opstand van boeren en arbeiders in verschillende Franse steden, de greep naar de macht van de gilden van wevers en slagers in het Duitse Keulen en Lübeck. In Engeland ging de rebellie van de laagste standen tegen de adel en kerkelijke macht samen met de roep om hervorming van het religieuze leven. John Wycliff verkondigde het christelijk armoede-ideaal. Het evangelie was volgens hem bestemd voor de eenvoudigen, de kleine luiden, die in opstand kwamen tegen de rijke, decadente prelaten. Arme lekenpredikers trokken rond om hun evangelische levensideaal te verkondigen. Door hun tegenstanders werden ze ‘Lollarden’genoemd, ‘kletsmajoors’.

Het zaad van deze beweging waaide over naar het Oosten en zou ongeveer 50 jaar later in Bohemen krachtig wortel schieten in de vorm van kerkhervormingen gecombineerd met experimenten van sociale aard. De kerkhervorming van de Hussieten was tevens een volksbeweging, die allereerst voortkwam uit de intense behoefte om te leven naar de normen van wat in het Tsjechisch heet: ‘Swet’ – wat vertaald kan worden met ‘oerlicht’, de hoge idealen van de ‘Navolging van Christus’.

Jan Hus was afkomstig uit een arm gezin. Hij volgde de priesteropleiding aan de Kareluniver- siteit in Praag. In 1402 werd hij rector van de Bethlehemskapel in Praag. Deze kapel, die nooit de officie« le benaming ‘kerk’ heeft gekregen, was de erfenis van geestelijke hervormers als de boe- teprediker Waldhauser. Opvallend was dat er geen altaar in stond. Er werd ook geen mis gelezen. Wel was er alle ruimte voor vrije prediking en bijbeluitleg. Bovendien moest er uitslui- tend in het Tsjechisch worden gepredikt. Daarmee was de kapel dus het prototype van wat later de protestantse eredienst zou worden. Onder Hus werd de Bethlehemskapel het epicentrum van de revolutionaire hervorming van het Hussietisme, dat zich over Bohemen en Midden- Europa zou verbreiden.

Net als de hoogleraar in Oxford, Wycliff, zou Hus, later eveneens als hoogleraar, de strijd aanbinden met het dogmatische systeem, de kern van het verval van de kerk. Maar de Tsjech nam een minder radicaal standpunt in. In de figuur van deze grote hervormer manifesteerde zich een ontkiemend zelfbewustzijn, dat zich presenteerde in een nieuw religieus denken, waarin de verhouding tussen God of de bovennatuur en de mens een individuele zaak is. Met humanisten als Erasmus legde hij de grondslag voor een christendom, waarin een mens zijn eigen geweten gaat volgen en eigen geestelijke ervaringen boven kerkelijke dogma’s stelt. Tegelijkertijd werkte zijn optreden als een katalysator in een sociale strijd die weldra fel zou ontbranden: het eeuwenoude conflict tussen gezag en vrijheid, centralisatie en decentralisatie, tussen de heersende klasse en de ‘have-nots’.

Hus werd in 1415 als ketter in het openbaar verbrand. Daarmee hadden de Hussieten hun mar- telaar, wat hun strijd er alleen maar radicaler op maakte. Die ging allang niet meer over louter religeuze of kerkelijke aangelegenheden. Het Hussietisme werd nationalisme, anti-clericalisme, volksemancipatie en hervorming tegelijk. In het huidige Tsjechië ontstond een onafhankelijke, proto-communistische staat, waartegen de paus maar liefst vijf kruistochten moest organiseren om de steeds gewelddadiger wordende Hussieten eronder te krijgen. In die eindstrijd was de pure kern van Hus’ hervormingen reeds ten onder gegaan in gewelddadige radicalisering en factievorming onder de Hussieten zelf. De revolutie-van-onderen zou eindigen in een tragische veldslag tussen voormalige broeders, een episode die Gustav Meyrink heeft verwerkt in zijn apocalyptische roman Walpurgisnacht, en die Goethe later deed verzuchten:

‘De geschiedenis van Bohemen is de treurigste van de hele wereld… Men zou deze uit het hoofd moeten leren.’