De tempeliers in de lage landen – Jan Hosten over de tempelridders van de tempelorde

BESTEL DE TEMPELIERS IN DE LAGE LANDEN

De tempelorde werd in 1120 opgericht om de pelgrims in het Heilige Land te beschermen. De tempelridders waren gevreesde krijgers en ontpopten zich tot grootgrondbezitters en bankiers. In 1312 werd de grootste religieuze ridderorde ooit ontbonden op bevel van Filips IV de Schone van Frankrijk. Vele tempeliers werden geëxecuteerd. Minder bekend is het belang van de Lage Landen als logistieke en financiële draaischijf van de tempelorde. Jan Hosten vertelt over de Vlaamse roots van de tempeliers, hun activiteiten en commanderijen in de Lage Landen en de restanten van dat patrimonium.

VOORWOORD

Halfweg tussen Haifa en Caesarea verliet Arik, mijn Israëlische gids, de snelweg en hij zette koers naar het godvergeten dorpje Atlit, aan de Middellandse Zee. Deze autostrade volgt de volledige Israëlische kustlijn vanaf de Libanese grens in het noorden tot Asjkelon in het zuiden. Het is ook de route die de kruisvaarders namen, om dan ter hoogte van Jaffa (nabij Tel Aviv) landinwaarts richting Jeruzalem te trekken. Zover waren we nog niet: van hier tot in Jaffa was het nog anderhalve dag stappen voor een fitte kruisvaarder en een uurtje rijden voor ons. Arik was er zelf nog nooit geweest. Ik vertelde hem dat enkele kilometers verderop, langs dezelfde route twee kruisvaarderskastelen lagen. Beide forten bewaakten die kruisvaardersroute en waren een tijd lang in handen van de tempeliers.

In Dor liggen de ruïnes van het kruisvaarderskasteel Merle te verkommeren langs de kustlijn, en nog iets verder naar het zuiden scheurt de autostrade bijna tot tegen de muren van het fort Cafarlet. Dit was allemaal nieuw voor mijn Israëlische gids. Het gros van zijn klanten is Amerikaanse toeristen die vooral de Bijbelse plaatsen willen bezoeken.

Voor mijn vertrek naar Israël had ik Arik een lijst van locaties bezorgd die ik wilde bezoeken. Atlit stond op nummer één. Op een schiereilandje, aan de rand van dit dorp, ligt de ruïne van een van de grootste burchten die de kruisvaarders ooit gebouwd hebben. Het kon de vergelijking met het beroemde en goed bewaarde Crac des Chevaliers in Syrië gerust doorstaan, maar een paar aardbevingen hebben de burcht zwaar beschadigd. De zee, de wind en de tijd deden de rest.

Atlit of Château Pèlerin werd in 1218 gebouwd door de tempeliers en was een van de laatste bolwerken die de kruisvaarders zouden verlaten in 1291, nadat hun hoofdstad Akko was gevallen. Het werd meermaals belegerd, maar nooit ingenomen. Mijn gids luisterde met open mond. ‘Waarom ben je zo geïnteresseerd in kruistochten en tempeliers?’ vroeg hij. Ik kaatste de bal terug en stelde hem de vraag of hij fan was van series als Game of Thrones. Hij bevestigde. Ik vroeg waarom. ‘Voor de spannende verhaallijnen, de intriges en complotten, de onverwachte wendingen,’ antwoordde hij. Ik raadde hem het verhaal van de kruistochten aan. Het is zoveel boeiender dan alles wat televisie en film ooit al hebben voortgebracht. Het is bovendien waargebeurd en je kan de plaatsen bezoeken. De tempeliers waren de ultieme kruisvaarders, opgekomen bij het begin van de kruistochten en spectaculair van de kaart geveegd kort na het einde ervan. Arik was meteen geprikkeld door wat ik vertelde.

Château Pèlerin werd het laatst bezocht door wetenschappers tijdens een archeologische campagne in 1934. Sindsdien maakt de ruïne deel uit van een streng bewaakt oefenterrein van de idf Naval Commandos of de Shayetet 13. Dit zijn de Special Forces van het Israëlische leger, gespecialiseerd in contraterrorisme, sabotage, het bevrijden van gijzelaars enzovoort. Het is toepasselijk dat net zij de plek van de tempeliers hebben ingenomen, want in de twaalfde en dertiende eeuw waren het vaak de tempelridders die het vuile werk moesten opknappen.

Aan de buitenzijde van het kasteel merk je er echter niet veel van. We parkeerden naast het oude kruisvaarderskerkhof dat de tempeliers slim naast de weg gepositioneerd hadden. Zo zagen de voorbijstappende pelgrims dat de broeders niet alleen voor je zorgden tijdens het leven, maar ook na de dood. Een sterk staaltje dertiende-eeuwse marketing. De tempeliers ten voeten uit. We wandelden tussen de verweerde grafstenen door om een mooi zicht op het kasteel te hebben. Her en der lagen gebruikte naalden die junkies er achtergelaten hadden. Tussen de rommel even verderop probeerden enkele jongeren de golven van de Middellandse Zee te bedwingen op hun surfboard.

Deze unieke site ligt er verwaarloosd bij. Dat je het kasteel niet kan bezoeken, verklaart misschien waarom de lokale overheid het gebied eromheen niet onder handen neemt. Arik was nu toch wel benieuwd naar de burcht en wilde het erop wagen. We stapten terug in de auto en hij reed tot aan het eerste checkpoint. Wat volgde was een lang gesprek in het Hebreeuws tegen militairen die hem eerst amusant vonden, maar het dan stilaan op hun heupen kregen van zijn niet-aflatende pogingen om ons als eersten in bijna negentig jaar, als niet-militairen, in de burcht te krijgen. Terwijl ik Arik bedankte voor zoveel moed en zelfopoffering, schakelde hij zijn auto naar achteruit en dropen we af.

Later op de reis, op de Tempelberg, zou hij nog zo’n staaltje van doorzettingsvermogen vertonen, door te proberen ons binnen te loodsen in het Islamic Museum, waar een authentieke twaalfde-eeuwse brief van de Vlaamse tempelmeester Gerard de Ridefort ligt. Dit gebouw, dat deel uitmaakt van de Al-Aqsamoskee, is enkel toegankelijk voor moslims. Binnen zijn we niet geraakt, maar de brief kunt u verder in dit boek toch terugvinden, dankzij de vriendelijke directeur van het museum.

Het verhaal van de kruistochten en dat van de tempeliers in het bijzonder leest als een spannende roman. Het is zo uitgebreid dat je er nieuwe verhaallijnen in blijft ontdekken. Erover vertellen werkt blijkbaar aanstekelijk. Op het einde van mijn reis door Israël vroeg Arik of ik een literatuurlijst wilde doorsturen met de belangrijkste werken over kruistochten en tempeliers. Achter in dit boek zit een ruime bibliografie. Als u de namen Barber, Nicholson en Demurger onthoudt, dan hebt u de voornaamste. Toch wat de tempeliers betreft. 

In 2006 verscheen mijn eerste boek over de tempeliers, een algemeen werk met toen al bijzondere aandacht voor de Lage Landen. Ik sloot mijn voorwoord af met de hoop dat het onderzoek naar de tempelorde in de Lage Landen in een stroomversnelling zou raken. Het is vooral daar dat de tempeliers van in het begin erg veel steun kregen, maar dat vertaalde zich niet in academische interesse. Ik hoopte dat Vlaanderen, Wallonië, Nederland en zelfs Frans-Vlaanderen, internationaal de plaats zouden krijgen die ze verdienen in deze geschiedenis.

Enkel in Nederland is dit gelukt, maar daar heeft mijn boek niets mee te maken. Het is volledig de verdienste van Johannes A. Mol, van de Fryske Akademy, die internationaal publiceert voor academici, maar ook schrijft voor het grote publiek. Zoals in 2011, met zijn werk Vechten, bidden en verplegen, over ridder- en hospitaalorden in de Noordelijke Nederlanden. In de Zuidelijke Nederlanden blijft het wachten op iemand die deze regio, die zoveel betekend heeft voor de tempeliers, in deze zin internationaal op de kaart kan zetten.

Tekenend voor de situatie is het naslagwerk Prier et Combattre, dat in 2011 verscheen onder supervisie van Nicole Bériou en Philippe Josserand. Het is een meer dan duizend pagina’s tellend meesterwerk over militaire orden in de middeleeuwen, samengesteld door een legertje uitmuntende historici van over de hele wereld. In Pays-Bas staat een twee pagina’s lang overzicht met kaart, geschreven door jawel, Johannes A. Mol. Vlaanderen, samen met de Champagnestreek, toch de absolute bakermat van de tempeliers, moet het stellen met een halve pagina, neergepend door de Franse mediëvist Jean-Vincent Bacquart. Hij verwijst naar de werken van Laurent Dailliez en Michel Nuyttens, twee gedateerde werken die overigens niet volledig betrouwbaar zijn. 

Terwijl de redacteuren in hun voorwoord nog verwijzen naar de belangrijke opgraving van de commanderij van Slijpe (Vlaanderen), vinden we er in de rest van het werk niets meer over terug. Het zou best kunnen dat Bacquart niet eens op de hoogte was van deze jarenlange archeologische campagne. Vandaar dat het tijd is om nog een keer aan de boom te schudden en te hopen dat er lezers zijn die zich geroepen voelen om op termijn Vlaanderen en Wallonië internationaal op de academische kaart te zetten, naar het voorbeeld van Johannes A. Mol in Nederland. In 2007 omschreef hij de situatie in België als volgt: 

Er is stellig veel gespit en gegraven, zowel in de grond als in de archieven, maar dan toch vooral op lokaal niveau. Het werk is grotendeels overgelaten aan plaatselijke geschiedvorsers, heemkundekringen en journalisten, met als gevolg dat er nog niet zo veel meer voorhanden is dan een paar betrekkelijk globale inventarisaties. Dat er zich nog weinig universitaire onderzoekers op hebben gestort, zal ook te maken hebben met de omstandigheid dat de mediëvisten uit Gent en Leuven eerst en vooral in de ban zijn geweest – en nog steeds zijn – van de indrukwekkende urbanisatie van Vlaanderen en Brabant en het rijke Bourgondische leven in de late middeleeuwen. Ook op hun prioriteitenlijst kwamen de kruistochten en ridderorden achteraan. Het tekent de geringe voortgang van de afgelopen decennia, dat het recente boek over de tempeliers van de Brugse archivaris Michel Nuyttens grotendeels is gebaseerd op diens licentiaatsverhandeling uit de jaren zeventig

In dit boek leg ik nog meer dan in mijn vorige publicatie de focus op de tempeliers uit de Lage Landen. Dit wil zeggen Nederland, Vlaanderen, maar ook de voormalige Franse regio Nord-Pas-de-Calais, die historisch en taalkundig onlosmakelijk verbonden is met Vlaanderen. Ik vertel het verhaal van de kruistochten en de tempeliers simultaan, want het ene is onlosmakelijk verbonden met het andere. Daarna kijk ik naar de bezittingen van de orde in de Lage Landen en naar de belangrijkste tempeliers uit Nederland, België en Noord-Frankrijk. Achterin zitten bijlages en een ruime bibliografie die u op weg kunnen zetten om zelf op onderzoek uit te gaan.

Veel leesplezier,
Jan Hosten

INLEIDING

De tempeliers zijn uitmuntende strijders. Ze dragen witte mantels met een rood kruis, en als ze naar de oorlog gaan, gaat een standaard met twee kleuren, de balzaus genaamd, hen vooraf. Ze gaan in stilte. Hun eerste aanval is de meest verschrikkelijke. Ze zijn de eerste om te gaan en de laatste om terug te keren. Ze wachten de bevelen van hun meester af. Als ze de tijd om oorlog te voeren gekomen achten, en als de hoorn schalt, […] zingen ze in koor de psalm van David ‘Niet voor ons, O Heer’. Moest één van hen om eenderwelke reden zijn rug keren naar de vijand, of levend terugkeren (uit een nederlaag), of de wapens opnemen tegen christenen, dan wordt hij streng gestraft: de witte mantel met het rode kruis, het teken van de ridderschap, wordt oneervol afgenomen, hij wordt verstoten uit de gemeenschap van broeders en eet een jaar lang op de grond. Als de honden hem molesteren, dan mag hij het niet wagen hen af te weren. Maar aan het einde van het jaar, als de meester en de broeders menen dat hij voldoende boete heeft gedaan, dan wordt hem de riem van zijn voormalig ridderschap teruggegeven. Deze tempeliers leven volgens een strikte religieuze regel, nederig gehoorzamend, zonder bezit, zuinig etend, eenvoudig gekleed en verblijvend in tenten.

Bovenstaande beschrijving schetst het beeld dat pelgrims in de twaalfde eeuw van de tempeliers hadden. Het is een passage uit een reisverhaal van een anonieme pelgrim, die het Heilig Land bezocht voor 1187, toen Jeruzalem nog in handen van de christenen was. Zoals we later nog zullen zien, komt het beeld van tempeliers als religieuze fanatici niet overeen met de werkelijkheid. Net als andere kruisvaarders die lange tijd in het Midden-Oosten verbleven, pasten zij zich aan de nieuwe realiteit aan, vaak met respect voor andersgelovigen.

De afgelopen decennia zijn auteurs het erover eens geworden dat de kruistochten bijzonder bloedige en zinloze ondernemingen waren. Tot voor kort werd het Palestina aan de vooravond van de kruistochten te vaak voorgesteld als een harmonieuze samenleving met uitzonderlijke godsdienstvrijheid, enkel en alleen verstoord door de kruisvaarders. We zullen zien dat deze tolerantie ten opzichte van verschillende godsdiensten vooral ingegeven werd door politieke drijfveren en minder vaak uit menslievendheid.

De tempeliers krijgen al sinds de tweede helft van de twaalfde eeuw kritiek, soms terecht maar even vaak onterecht. Heel wat misvattingen over de kruistochten en de tempeliers hebben we te danken aan de vooringenomenheid van kroniekschrijvers en van moderne auteurs die zich uitsluitend op hen baseerden. Door verschillende bronnen van Frankische, Arabische, Armeense en Byzantijnse origine naast elkaar te leggen, is de kennis over de tempeliers de voorbije decennia grondig door elkaar geschud. Zo weten we nu met de grootste zekerheid dat de oorsprong van de tempelridders teruggaat tot kort na de verovering van Jeruzalem en dat de orde ontstond vanuit de religieuze beweging rond de Heilige Grafkerk. De orde groeide in het westen het hardst in de regio’s waar de stichters vandaan kwamen: Champagne en Vlaanderen.

Een van de twee ridders die het definitieve startschot gaf voor de creatie van de oudste ridderorde, Godfried van Sint-Omaars, was een Vlaming. Hij deed dit samen met Hugo van Payns. Godfried wordt te vaak genegeerd in de geschiedenis van de tempelorde en te veel auteurs vermelden hem enkel met de noot dat hij geen familie van de kasteleins van Sint-Omaars was. Godfried was een kruisvaarder die nauwe banden onderhield met de eerste koningen van Jeruzalem. Hij was invloedrijk en bezat een benijdenswaardige terreinkennis van Palestina. En hij behoorde wel degelijk tot de familie van de kasteleins van Sint-Omaars, iets wat de Franse historicus Delvaux bevestigt in zijn geschiedenis van dat geslacht.

Niet alleen de eerste decennia uit de tempelgeschiedenis moeten herschreven worden, ook de woelige periodes die daarop volgden. Het falen van de kruistochten werd al redelijk vroeg onterecht in de schoenen van de tempeliers geschoven. Ook de enige Vlaamse meester van de tempeliers, Gerard de Ridefort, heeft recht op enig eerherstel. Vooral vanuit Franse hoek wordt hij nog steeds als schuldige naar voren geschoven voor het verlies van Jeruzalem in 1187, als de ‘kwade genius’ en als de verpersoonlijking van het falen van de kruistochten.

Sommige auteurs baseren zich hiervoor uitsluitend op de kroniek van Ernoul, die tot het kamp van Raymond van Tripoli behoorde, de gezworen vijand van Gerard. Door de geschiedenis van de tempelorde en die van de kruistochten opnieuw naast elkaar te leggen en door bronnen te vergelijken, zullen we begrijpen dat Gerard slechts een pion was op het schaakbord van Saladin. De meester van de tempelorde streed zoals de eerste kruisvaarders dat hadden gedaan. Net als de kruisvaarders voor de muren van Antiochië in 1098, geloofde hij bijna een eeuw later dat het geloof in de goddelijke kracht belangrijker was dan het militaire overwicht van de vijand. Het kenmerkte de tempelridder die hij was. Maar de situatie in het Midden-Oosten was toen al volledig veranderd.

De interne twisten die de moslims aan het einde van de elfde eeuw in het verlies hadden gedrongen, ruimden vanaf de twaalfde eeuw plaats voor een verenigd front onder leiding van sterke figuren zoals Saladin en Qalawun. In het kamp van de christenen vonden de vrome pelgrims die vanuit het westen naar het Heilig Land reisden een land geregeerd door corrupte en twistzieke baronnen, die zo het pad effenden voor moslimleiders met een visie. De tempeliers, die vanaf de dertiende eeuw steeds meer het gewicht van de verdediging van het Heilig Land moesten dragen, waren niet tegen die taak opgewassen. Toen de Europese vorsten hun interesse voor de kruistochten verloren, stonden de ridderorden er volledig alleen voor. Net als Gerard de Ridefort waren de meesters na hem zich te weinig bewust van de gewijzigde situatie en bleven ze ondanks alles vechten voor dat ene, onbereikbaar geworden doel.

Na de val van de laatste kruisvaardersburchten namen de hospitaalridders hun toevlucht op Rhodos, terwijl de Duitse orde een eigen staat uitbouwde in Pruisen. Enkel de tempeliers bleven tegen beter weten in vechten tegen de groeiende overmacht. De starre houding van de tempelridders en hun weigering om nieuwe doelstellingen te zoeken na de val van de laatste bolwerken zouden de ridders uiteindelijk fataal worden.

In het westen keek de adel begerig naar het uitgebreide bezit van de tempelorde. Toen Filips de Schone in 1307 alle tempeliers in zijn rijk liet aanhouden, had hij vooral financiële motieven. De kerk was niet sterk genoeg om de broeders in bescherming te nemen. De tempelorde eindigde in Parijs op de brandstapel op een klein eilandje in de Seine. 

De manier waarop de tempelorde vakkundig van de kaart werd geveegd, blijft mensen tot de dag van vandaag beroeren. In 2004 eisten neo-tempeliers uit het Britse Hertford bij het Vaticaan verontschuldigingen voor de brutale en onrechtvaardige manier waarop de tempelridders bijna zevenhonderd jaar eerder aangepakt waren. In de Proeve van Grondwet van de Republiek Vlaanderen gebruikte de extreemrechtse partij Vlaams Blok de onderdrukking van de tempeliers door Filips de Schone als vergelijking voor de onderdrukking waarin Vlaanderen zich vandaag zou bevinden. 

Het onbeheerde erfgoed van de tempelridders is een makkelijke prooi geworden voor extremisten, mystici, fantasten, sensatiebeluste filmmakers en auteurs van bestsellers. Ze hebben hun onderwerp goed gekozen. De tempeliers oefenen tot op heden een ongeëvenaarde aantrekkingskracht uit op mensen in alle lagen van de bevolking, van jong tot oud en van het oude Europa tot in de nieuwe wereld. 

HET ONTSTAAN VAN DE TEMPELORDE

Het verhaal van de tempeliers start lang voor 1120, de algemeen aanvaarde oprichtingsdatum van de orde. De wortels van de eerste religieus-militaire orde gaan terug tot de eerste kruistocht in 1096. Maar om te begrijpen wie de tempeliers waren en waarom de orde gesticht werd, moeten we nog verder terug in de tijd, naar toen de christenen als eenzame pelgrims of in kleine groepjes vanuit het Westen naar Jeruzalem trokken. De grenzen van de staten aan de oostkust van de Middellandse Zee, die we de Levant noemen, waren sinds de komst van de islam voortdurend in beweging. Het Byzantijnse keizerrijk met als hoofdstad Constantinopel en het kalifaat van de Fatimiden, een sjiïetische dynastie uit Egypte, hadden de regio in de eerste helft van de elfde eeuw netjes verdeeld.

De schijnbare rust was echter van korte duur. Twee nieuwe machtsblokken zouden het evenwicht grondig verstoren. De Seldjoekse Turken, nomaden die vanuit Azië naar de regio waren afgezakt, en de christenen uit Europa. Om een duidelijk beeld te krijgen van de omstandigheden waarin de tempelorde het daglicht zag, starten we het verhaal bij paus Urbanus ii, die in 1096 alle christenen opriep om het Heilig Land te bevrijden. Toen Jeruzalem enkele jaren later daadwerkelijk veroverd was, werd de tempelorde gehuisvest in de Al-Aqsamoskee op de Tempelberg. We zullen zien dat de keuze voor dit gebouw geen toeval was.

Toen de stad in christelijke handen was, waren de wegen van de jonge kruisvaardersstaten erg onveilig. Enkele ridders die oorspronkelijk vanuit de schoot van de kanunniken van het Heilig Graf opereerden, legden zich toe op de bescherming van de pelgrims in het koninkrijk Jeruzalem en werden na verloop van tijd de tempelridders of tempeliers genoemd. Een grondige blik in het epos van de kruistochten is niet enkel belangrijk omwille van de ontstaansgeschiedenis van de orde, maar helpt ons ook om de tempelridders beter te begrijpen.

De verovering van Jeruzalem

Vanaf de zevende eeuw overspoelden de volgelingen van de profeet Mohammed het Nabije Oosten. Jeruzalem viel in 638 na Christus in handen van de Arabieren, die zich doorgaans verdraagzaam opstelden tegenover christenen en joden. De verdreven Byzantijnen, die niet van plan waren ook nog eens Klein-Azië of het Aziatische deel van het huidige Turkije te verliezen, gingen in de tegenaanval. In de tweede helft van de negende eeuw waren ze erin geslaagd de moslims terug te drijven.

Op het hoogtepunt van de Byzantijnse macht, in 1025, strekte het voormalige Oost-Romeinse keizerrijk zich uit van Zuid-Italië tot in Armenië en van Kroatië tot in Libanon. Halverwege de elfde eeuw leek het evenwicht in de regio hersteld. De twee belangrijkste machtsblokken, de Byzantijnen en de Fatimiden, stelden hun havens voor elkaar open zodat handel tussen beide volkeren opnieuw mogelijk werd. Het leek er even op dat dit het begin was van een langdurige vrede.

De situatie veranderde echter toen de Seldjoeken ten tonele verschenen. Deze Turkse nomaden uit Centraal-Azië, die zich tot de islam hadden bekeerd, veroverden Afghanistan en grote delen van Perzië en verhoogden zo de druk op zowel de Byzantijnen als de Fatimiden die in Palestina heersten. Het leger van de Byzantijnse keizer Alexius I Comnenus werd in de Slag bij Manzikert in 1071 verslagen en Klein-Azië werd door de Seldjoeken onder de voet gelopen.

De Turkse nomaden spaarden ook hun geloofsgenoten niet en lijfden Syrië en Palestina in ten nadele van de Fatimiden. Daarna stokte de veroveringsmachine en viel het grote Seldjoekse rijk uiteen door interne twisten. In 1098 slaagden de Fatimiden erin Jeruzalem te heroveren en ook keizer Alexius hoopte zijn verloren gegane gebieden terug te winnen. De Seldjoeken waren echter in Klein-Azië nog steeds prominent aanwezig en vormden een reële bedreiging voor de Byzantijnse hoofdstad Constantinopel. Alexius wist dat hij zonder hulp de permanente dreiging niet zou kunnen afweren.

De christenen in het Westen wilden al vrij vroeg in de geschiedenis voeling krijgen met de plaatsen die heilig voor hen waren. Pelgrims reisden al in de vierde eeuw naar het Heilig Land, en bleven dat doen, ook nadat Jeruzalem door de moslims was veroverd. Terwijl het aantal reizigers in de loop der eeuwen gestaag groeide, wijzigde ook het karakter van de pelgrimstochten. De reis werd steeds vaker ondernomen voor vergeving van de zonden en de pelgrims werden door de kerk beschermd.

Vanaf de elfde eeuw reisden de pelgrims georganiseerd, gegroepeerd en gewapend naar in aanvaring gekomen met de volgelingen van Mohammed. De moslims hadden al in de achtste eeuw het Visigotische koninkrijk Spanje ingelijfd, maar de Pyreneeën stonden als natuurlijke barrière een verdere verovering van Zuid-Europa in de weg. Zowel Zuid-Frankrijk als Italië werd geplaagd door invallen van plunderende moslims of Saracenen, terwijl de Fransen en Italianen slechts sporadisch in de tegenaanval gingen, soms samen met de Byzantijnen. De westerse wereld was nog niet klaar om het hoofd te bieden aan de dreiging van de moslims, en de samenwerkingen waren te Jeruzalem. In het Westen waren de christenen, net als de Byzantijnen in het Oosten, regionaal en te incidenteel om een langdurig effect te hebben. Maar dat zou snel veranderen. 

Aan het einde van de tiende eeuw manifesteerden de Italiaanse handelssteden zich steeds nadrukkelijker als machtsfactor in de Middellandse Zee, waar islamitische handelaars en kapers voordien nog vrij spel hadden. Het kalifaat van Córdoba, dat voorheen heerste in Spanje en in het westelijk deel van Noord-Afrika, was uiteengevallen in verschillende vorstendommen en kreeg het in Noord-Spanje steeds zwaarder te verduren. De pausen hadden in de elfde eeuw herhaaldelijk de Franse adel aangespoord om deel te nemen aan de herovering van het Iberisch Schiereiland op de moslims, de Reconquista, en langzamerhand werd het effect hiervan zichtbaar.

Aan het einde van de elfde eeuw maakte de Byzantijnse keizer Alexius I Comnenus gebruik van een adempauze in de strijd om zich tot het Westen te richten. Hij stuurde gezanten naar paus Urbanus II om de situatie waarin het keizerrijk zich bevond te schetsen. De macht van de Seldjoeken was in verval, maar de keizer beschikte niet over voldoende troepen om daarvan te profiteren. De paus zag hierin een ultieme kans om zijn invloed over de orthodoxe Byzantijnen te herstellen en droomde hardop van gebiedsuit-breiding tot in Jeruzalem. In november 1095 riep Urbanus II tijdens het Concilie van Clermont op tot een gewapende strijd tegen de islam om het Heilig Land te bevrijden. De paus beloofde de vergeving van de zonden van iedereen die het leven zou laten in deze campagne, zowel tijdens de reis als op het slagveld. Het enthousiasme bij de toehoorders was overweldigend. De toespraak van de paus werd herhaaldelijk onderbroken door de kreet ‘Deus le volt’ of ‘God wil het’.

Urbanus en Alexius hadden geen besef van wat ze in gang hadden gezet. De keizer had om niet meer gevraagd dan een leger van goedgetrainde en gedisciplineerde soldaten om orde op zaken te stellen in Klein-Azië. Paus Urbanus ii wilde dat de westerse adel zich zou concentreren op een gemeen- schappelijke vijand van het geloof in plaats van onderling privéoorlogen uit te vechten. Wat ze hadden ontketend, was echter een nooit eerder geziene volksbeweging die zou leiden tot een bijna twee eeuwen durende oorlog tussen christenen en moslims.

Urbanus II had Adhémar de Monteil, bisschop van Le Puy, aangesteld als geestelijk leider van de kruistocht. Adhémar had negen jaar voor het Concilie van Clermont al een pelgrimstocht naar Jeruzalem ondernomen en kende het Heilig Land. Het was dus niet zo dat de Levant voor de westerlingen volledig onbekend gebied was.

Het was duidelijk dat de kerk het voortouw zou nemen in deze expeditie. Iedereen die de kruisgelofte had afgelegd, kreeg een rood kruis op de schouder van zijn mantel genaaid als teken van zijn eed. De tocht niet voltooien werd bestraft met excommunicatie. Er waren tal van maatregelen om het statuut van kruisvaarder aantrekkelijk te maken. Zo werden de bezittingen van de kruisvaarders tijdens hun afwezigheid onder bescherming van de lokale kerkelijke overheden geplaatst.

Na de oogsttijd in het daaropvolgende jaar, halverwege augustus 1096, zouden de legers verzamelen en afreizen naar Constantinopel. Maar nog voor de grote leenheren door de bisschoppen gecontacteerd waren, hadden volksmenners als Pieter de Kluizenaar al duizenden mensen gemobiliseerd. De massa zwol aan, en toen Pieter in het voorjaar van 1096 de Duitse stad Keulen bereikte, telde zijn ongeorganiseerde leger bijna twintigduizend volgelingen. De boeren, die de onzekerheid, de hongersnood en de toenemende bevolkingsgroei wilden ontvluchten, lieten zich meeslepen door de vurige preken van de kluizenaar. Ze waren ervan overtuigd dat het einde der tijden zich aandiende en dat de Antichrist verslagen moest worden om de weg vrij te maken voor de komst van de Heer.

De volkskruistochten trokken plunderend door Europa en enkele groepen moordden joodse gemeenschappen uit die ze op hun weg tegenkwamen. Joden hadden zich in de loop der tijd in kolonies gevestigd langs de belangrijkste handelsroutes in Europa. Ze verrijkten zich dankzij hun internationale netwerk en door het lenen van geld aan de christenen. Ze deden dit in ruil voor intrest, een praktijk die voor christenen verboden was.

De joden werden in het Westen verantwoordelijk geacht voor de dood van Christus, terwijl de groeiende financiële afhankelijkheid van de christelijke bevolking bij de joden de minachting tegenover hun kapitaalverschaffer alleen maar aanscherpte. Aanvankelijk slaagde de kerkelijke overheid er nog in de joden te beschermen, maar al snel was het hek volledig van de dam. In Worms, en daarna ook in Mainz en Keulen, werden honderden joden vermoord. De meeste volkskruistochten vielen uiteen nog voor ze Constantinopel bereikt hadden.

De legertroep onder leiding van Pieter de Kluizenaar kwam wel aan in de hoofdstad van het Byzantijnse Rijk, op 1 augustus 1096. De keizer, die de bedenkelijke reputatie van Pieters volgelingen kende, haastte zich om het volksleger zo snel mogelijk aan de overkant van de Bosporus te krijgen, de zee-engte die de Zwarte Zee met de Middellandse Zee verbindt.

Alexius’ raad om daar op krachten te komen en er te wachten op de komst van het officiële kruisvaardersleger, werd in de wind geslagen. Pieter verloor de controle over zijn volksleger en zag het opsplitsen in twee groepen, die al plunderend steeds dieper Klein-Azië in trokken. De onervaren volkslegers waren een gemakkelijke prooi voor de Turkse sultan. Een voor een werden ze in een hinderlaag gelokt. De ouderen werden afgeslacht en de rest werd als slaven afgevoerd. Alexius stuurde een leger om de overlevenden te ontzetten. Veel hadden de volkskruistochten niet opgeleverd en toen de berichten het thuisfront bereikten, zagen veel christenen hierin een straf voor het uitmoorden van de joden.

In 1097 bereikte een ander leger de Byzantijnse hoofdstad, een troep van bijna honderdduizend professionele en zwaarbewapende strijders. De legers van onder andere Godfried van Bouillon, Bohemond van Taranto en Raymond IV van Toulouse waren in Constantinopel samengekomen om gezamenlijk de Bosporus over te steken. Hugo Vermandois, de jongste zoon van de Franse koning Filips I, was de eerste die in Constantinopel arriveerde. Zijn bescheiden vloot had schipbreuk geleden, en de Franse prins werd berooid bij de keizer gebracht. Alexius wist dat de westerse edelen als voornaamste drijfveer een gebiedsuitbreiding hadden en besloot om ze een eed van trouw te laten zweren. De Byzantijnse keizer zou zo de opperste gezagsdrager blijven van de nog te veroveren gebieden en de westerse edelen zouden als zijn leenmannen de bufferstaten controleren.

Hugo, die erg onder de indruk was van de overweldigende ontvangst, stemde meteen in met het voorstel van Alexius. Godfried van Bouillon vertrok samen met zijn twee broers Eustaas en Boudewijn, via de route van de volkskruistochten. Boudewijn, de jongste van de drie zonen van Eustaas II van Boulogne, die weinig toekomst had in het Westen, hoopte in het Heilig Land een koninkrijk te vinden. Als jongste zoon was hij voorbestemd om een religieuze taak te vervullen. Godfrieds oudste broer Eustaas iii, de graaf van Boulogne, was minder gedreven en keek hoopvol uit naar een snelle terugreis naar zijn uitgestrekte bezittingen aan beide zijden van de Noordzee. Godfried was ongetwijfeld de meest gedrevene van de drie. Hij had zijn beperkte bezittingen in de Ardennen zien groeien door jarenlang trouw de Duitse keizer Hendrik IV te dienen. Door delen van zijn bezit te verkopen, zijn kasteel van Bouillon in pand te geven en door joden te chanteren was hij erin geslaagd een aanzienlijk leger op de been te brengen.

Godfried van Bouillon bereikte eind december zonder noemenswaardige problemen de Byzantijnse hoofdstad. Hij legde een eed van trouw af en stak met zijn leger de Bosporus over. De eerste officiële kruisvaarders hadden nu voet op vijandelijke bodem gezet. Kort daarop kwam het tweede leger onder leiding van Bohemond van Taranto, samen met zijn neef Tancred, in Constantinopel aan.

De Byzantijnen waren vertrouwd met de moed en het doorzettingsvermogen van de Normandiërs, en de komst van Bohemond, aan het hoofd van een machtig Normandisch leger uit Zuid-Italië, verontrustte hen. Tot verbazing van Tancred en tot opluchting van de Byzantijnen, legde Bohemond onverwijld de eed van trouw af. Hij besefte als geen ander dat een alliantie met de Byzantijnen noodzakelijk was voor het welslagen van de expeditie en solliciteerde bij Alexius openlijk naar een benoeming als leider van de keizerlijke troepen in Azië. De keizer, die Bohemond wantrouwde maar hem niet tegen het hoofd wilde stoten, hield de boot af.

Nadat Bohemonds leger was overgezet, kwam graaf Raymond iv van Toulouse in Constantinopel aan, in het gezelschap van bisschop Adhémar van Le Puy.

Raymond was een kruisvaarder van het eerste uur, hij was degene die het kruis had opgenomen tijdens het Concilie van Clermont. Hij was bovendien de enige die overlegd had met de paus en hij zag zichzelf dan ook als leider van de kruistocht. Maar het leger van Bohemond was ongedisciplineerd en de schermutselingen met de Byzantijnen die het leger tot in Constantinopel begeleidden, waren niet te tellen. De graaf van Toulouse weigerde de eed bij keizer Alexius af te leggen. Hij vreesde zo onder het gezag van Bohemond van Taranto te vallen, zijn belangrijkste opponent om hoofdaanvoerder van de kruistocht te worden. Raymond voelde zich gesterkt door de bisschop van Le Puy, die door de paus was aangesteld als geestelijk leider van de kruistocht. Uiteindelijk legde Raymond een afgezwakte versie van de eed af, hij beloofde plechtig de eer en het leven van de keizer te respecteren, niets minder maar ook niets meer.

Het laatste grote leger dat Constantinopel bereikte, werd aangevoerd door Robert, de hertog van Normandië, Etienne, de graaf van Blois, en de Vlaamse graaf Robrecht II. De vader van de Vlaamse graaf, Robrecht i de Fries, was geen onbekende in de Byzantijnse hoofdstad. In 1086 had hij een pelgrimstocht naar Jeruzalem volbracht en hij was een tijd lang in dienst geweest van keizer Alexius. Nadat ze de keizer trouw hadden gezworen maakte ook dit laatste leger de oversteek over de Bosporus. Het kruisvaardersleger was eindelijk compleet.

Het eerste obstakel op de tocht die hen door de vlakten van Klein-Azië naar de Levant zou brengen, was de stad Nicea. Nadat de sultan de stad aan haar lot had overgelaten, knoopte Alexius onderhandelingen aan met de belegerden in de hoop Nicea ongeschonden in handen te krijgen. Deze geheime onderhandelingen werden een succes. Toen de kruisvaarders zich klaarmaakten voor de beslissende aanval, zagen ze stomverbaasd dat de banieren van de keizer boven de stadsmuren wapperden. De Byzantijnen hadden ’s nachts heimelijk de stad ingelijfd en hoopten de teleurgestelde belegeraars in te tomen door elke kruisvaarder voedsel te schenken en hun aanvoerders te overladen met goud en juwelen uit de schatkist van de sultan.

De gulle schenkingen van de keizer werden met gemengde gevoelens aanvaard. Enerzijds was er de val van Nicea, een eerste overwinning voor het kruisvaardersleger, maar daartegenover stond het groeiende wantrouwen tegenover de Byzantijnen, dat bepalend zou zijn voor het verdere verloop van de kruistochten.

Toch gesterkt door de zege trok het leger dieper Klein-Azië in. Nabij Dorylaeum werd het kamp van de voorhoede bij het ochtendgloren aangevallen door de sultan. Bohemond van Taranto, die dit deel van het leger leidde, organiseerde samen met de Vlaamse graaf de verdediging. De vrouwen en de pelgrims die in het zog van de legers meetrokken, werden naar het midden van het kamp gebracht. Zij kregen de opdracht om voortdurend water te brengen naar de ridders die zich rond de tenten hadden verzameld.

Toen de zon bijna op zijn hoogste punt stond, zagen de wanhopig strijdende kruisvaarders eindelijk de legers van Godfried van Bouillon en Hugo van Vermandois opduiken, even later gevolgd door dat van Raymond van Toulouse. De Turken die dachten dat ze het complete christenleger omsingeld hadden, waren volledig verrast toen ontelbare ridders in hun flank verschenen. Tot overmaat van ramp sneed achter hen het leger van de bisschop van Le Puy de terugtocht af. De Seldjoeken vluchtten in paniek van het strijdtoneel en lieten hun rijkgevulde tentenkamp ten prooi aan de kruisvaarders.

Na de verpletterende overwinning bij Dorylaeum lag de weg naar het Midden-Oosten volledig open. Terwijl ze de Turken voor zich uit dreven, baanden de kruisvaarders zich een weg over het continent, op de voet gevolgd door de Byzantijnen die de heroverde burchten en steden weer in bezit namen en de bevoorrading organiseerden. Maar de eensgezindheid van de aanvoerders maakte stilaan plaats voor individuele ambities. Tancred rukte zich los van de hoofdmacht en trok zuidwaarts om de stad Tarsus in te nemen, maar hij moest zijn prooi uiteindelijk afstaan aan Boudewijn van Boulogne, die hem met een groter leger was gevolgd.

De ambitieuze broer van Godfried was echter niet van plan om in de schrale regio te blijven en haalde nabij Marash het kruisvaardersleger in, dat zich stilaan opmaakte om Antiochië te belegeren. Godfried van Bouillon zag zijn broer enkele dagen later opnieuw vertrekken, ditmaal naar het oosten. Boudewijn rukte met een klein gevolg in sneltempo op richting Eufraat en werd door de Armeense christenen als een bevrijder onthaald.

In februari 1098 kwam hij in Edessa aan, waar hij door de kinderloze heerser Thoros als zijn opvolger werd aangeduid. Lang hoefde Boudewijn niet te wachten om de troon te bestijgen. De inwoners van Edessa zetten Thoros af ten voordele van de slagvaardige kruisvaarder die hen beter tegen de Turkse invallen kon beschermen. De eerste kruisvaardersstaat Edessa was een feit. Het succes van Boudewijn lokte talloze westerse ridders, die de positie van het precaire graafschap kwamen versterken. De nieuw aangekomen kruisvaarders reageerden soms verbaasd en nog vaker met afschuw wanneer ze zagen dat Boudewijn de islamitische bevolking respectvol behandelde. Net als de Seldjoeken besefte Boudewijn dat de steun van de lokale bevolking cruciaal was om te overleven. Tolerantie was een van de maatregelen die het samenleven vereenvoudigde.

De hoofdmacht van het kruisvaardersleger was intussen voor de muren van Antiochië verschenen, de laatste grote hindernis op weg naar Jeruzalem. De Turkmeense gouverneur van de stad had zich altijd tolerant opgesteld tegenover de voornamelijk christelijke bevolking van Antiochië. Maar hij wijzigde zijn houding ten opzichte van de christelijke Syriërs, Armenen en Grieken toen de kruisvaarders hun opwachting maakten, bang dat zij zich tegen hem zouden keren. Bohemond van Taranto, die hoopte Antiochië ongeschonden voor zich te kunnen winnen, verhinderde een ogenblikkelijke stormloop op de stad.

Dit was een gemiste kans, want Antiochië was zo groot dat het onmogelijk was om de stad volledig te omsingelen en de kruisvaarders zouden een lange en slopende belegering tegemoet gaan. De voedselvoorraden waren rijkelijk aanwezig toen ze zich in oktober 1097 rond de stad installeerden, maar de belegering duurde langer dan voorzien en de harde winter eiste steeds meer slachtoffers. Begin maart bereikte de belegeraars het nieuws dat Kerbogha, de atabeg of gouverneur van Mosul, zich opmaakte om Antiochië te ontzetten. Bohemond besefte dat hij snel moest handelen en knoopte onderhandelingen aan met een kapitein van de stad.

Kerbogha besloot op weg naar Antiochië de stad Edessa te belegeren en verloor daar kostbare tijd. Het leger van Boudewijn van Boulogne was zeker niet sterk genoeg om in het offensief te gaan, maar het kon wel met succes het leger van de atabeg drie weken lang afweren. Intussen had Bohemond de kapitein omgekocht en op een nacht verschafte hij een handvol ridders toegang tot de stad. Onmiddellijk veroverden zij een van de stadstorens. Ladders werden opgericht tegen de muren, de poorten werden geopend en de kruisvaarders overspoelden de weerloze stad. Met behulp van de christelijke Armeense en Griekse inwoners werden de Turken tot de laatste man afgeslacht.

Antiochië was nog maar net gevallen, toen Kerbogha met zijn leger voor de stadspoorten verscheen. De belegeraars werden nu zelf belegerd en met de moed der wanhoop besloten ze een massale uitval te wagen. De haveloze en uitgehongerde kruisvaarders stortten zich op de vijand, aangevoerd door bisschop Adhémar van Le Puy die met de heilige lans als relikwie voorop reed.

Volgens de overlevering werden de christenen in het vuur van de strijd aangemoedigd door een visioen van een groep ridders die op witte paarden en met witte banieren verbeten strijd voerde. Deze ridders werden aangevoerd door Sint-Joris, Sint-Demetrius en Sint-Mercurius, de drie patroonheiligen van de ridderschap. Met hernieuwde moed gooiden de kruisvaarders zich in de strijd. De moslims, die als geallieerden aan de zijde van de Turkse atabeg vochten, namen moegestreden de vlucht en even later was het pleit beslecht.

Antiochië was nu voorgoed in christelijke handen. Aangezien de Byzantijnse keizer Alexius de kruisvaarders niet te hulp was gesneld, stond niets Bohemond nog in de weg om de stad op te eisen. Hij had tenslotte de beslissing geforceerd. De meeste aanvoerders schaarden zich achter hem, maar enkelen, hoofdzakelijk Raymond van Toulouse, weigerden zich zomaar bij het meesterschap van Bohemond neer te leggen.

De weg naar de Heilige Stad lag open, maar geen enkele aanvoerder nam het voortouw om het leger weer op het juiste spoor te zetten. De veelbeproefde christenen likten nog steeds hun wonden na de verbeten strijd om de stad, terwijl de baronnen zich haastten om de steden en dorpen rond Antiochië in bezit te nemen. Adhémar van Le Puy overleed kort na de overwinning en de pelgrims en soldaten die hun kruisgelofte wilden vervullen, stelden de leiders voor een ultimatum. Als Bohemond en Raymond niet snel tot een vergelijk kwamen, zouden ze de muren van de stad slopen en alleen naar Jeruzalem trekken.

Raymond greep zijn kans om zich op te werpen als enige aanvoerder van de kruistocht. Aan het hoofd van zijn leger zette hij de mars naar Jeruzalem in. Een voor een sloten de andere legers zich bij hem aan. Bohemond bleef in Antiochië en stichtte de tweede kruisvaardersstaat. Ook Godfried van Bouillon bleef samen met de Vlaamse Graaf Robrecht II achter in het noorden van Syrië.

Het restant van het kruisvaardersleger trok onder leiding van Raymond van Toulouse door de Syrische vlakten, ten oosten van het Nosairigebergte. De kuststeden aan de westzijde, zoals Tortosa, werden voorlopig met rust gelaten. Het leger telde nauwelijks nog duizend ridders en vijfduizend infanteristen en de leiders van de kruistocht wilden met zo veel mogelijk manschappen voor de poorten van Jeruzalem staan. De kruisvaarders beseften dat ze westwaarts moesten trekken, om aan de kust van de Middellandse Zee contact te leggen met Antiochië en de Byzantijnen op Cyprus.

De enige doorgang tussen het Nosairi- en het Libanongebergte werd bewaakt door het immense fort Hosn al Akrad, dat met moeite door Raymond werd veroverd. Dit fort zou later in handen komen van de hospi- taalridders van Sint-Jan of de Johannieters, die het zouden verbouwen tot het nog steeds indrukwekkende Crac des Chevaliers.

De weg naar de kust lag open voor Raymond en de zijnen, maar de graaf raakte stilaan in geldnood. Om de oorlogskas te spekken, probeerden de kruisvaarders de stad Arqa in te nemen. Tegelijkertijd stuurde Raymond een kleine troep naar het noorden om alsnog Tortosa te veroveren. Zijn manschappen lieten zich van hun beste kant zien. Bij het vallen van de avond ontstaken ze talloze vuren rond de stad, om de belegerden de indruk te geven dat een groot leger de stad omsingeld had. De gouverneur van Tortosa liep in de val en vluchtte ’s nachts met zijn leger de stad uit. Nu de ridders Tortosa veroverd hadden, kon er gemakkelijk contact gelegd worden met Lattakieh, dat al in handen van de kruisvaarders was en uiteindelijk ook met het verderop gelegen Antiochië.

Het succes van Raymonds mannen werkte aanstekelijk. Gedreven door jaloezie mobiliseerden nu eindelijk ook Godfried van Bouillon en de Vlaamse graaf Robrecht ii hun legers. Bohemond twijfelde, maar bleef na lang beraad achter in zijn Antiochië, bang dat de Byzantijnen de buit zouden inpikken tijdens zijn afwezigheid.

Bijna een maand na het vertrek van Raymond en de kruisvaarders, hadden Godfried en Robrecht het leger weer ingehaald. De belegering van Arqa vlotte niet, en zeer tegen zijn zin brak Raymond het beleg op om de tocht naar Jeruzalem te hervatten. De havenstad Tripoli gaf zich zonder slag of stoot over aan de kruisvaarders die, geflankeerd door een Genuese en Engelse vloot, steeds dieper naar het zuiden afzakten.

Halverwege mei 1099 bereikten de christenen de grens met het territori- um van de Fatimiden uit Egypte. Na de overwinning van de kruisvaarders nabij Dorylaeum was de militaire slagkracht van de Seldjoekse Turken ta- nend. De Fatimiden hadden van dit machtsvacuüm gebruikgemaakt om een deel van de gebieden die ze kort daarvoor aan de Turken hadden verloren, opnieuw in bezit te nemen. Ze waren bereid de Franken te aanvaarden als een nieuwe machtsfactor in de Levant en beloofden vrije toegang voor pelgrims die Jeruzalem en de andere heilige plaatsen wilden bezoeken, op voorwaarde dat de kruisvaarders het Fatimidische grondgebied zouden res- pecteren. Tijdens het beleg van Antiochië waren er al gezanten uit Egypte bij de leiders van de kruistocht op audiëntie geweest, maar net als toen werden hun voorstellen van tafel geveegd.

De Franken, zoals de westerlingen door moslims en Byzantijnen werden genoemd, stevenden nu in snel tempo op hun doel af. Nabij de stad Tyrus haalde Boudewijn van Le Bourg samen met ridders uit Antiochië het kruisvaardersleger in. Boudewijn van Le Bourg was op kruistocht vertrokken in het gezelschap van zijn familieleden Godfried van Bouillon en Boudewijn van Boulogne.Tyrus werd net als de havenstad Sidon ongemoeid gelaten. De Fatimidische vloot ondersteunde de stadsgarnizoenen en verbrak meteen ook het contact tussen de kruisvaarders en de Genuese en Engelse schepen. Beirut en Arsuf werden wel in bezit genomen. Nabij Arsuf trok- ken de kruisvaarders landinwaarts. Terwijl Robrecht ii van Vlaanderen zich meester maakte van de stad Ramla, bevrijdden Boudewijn van Le Bourg en Tancred de geboorteplaats van Jezus, Bethlehem. En toen was het eindelijk zover: op dinsdagmorgen 7 juni 1099 bereikte de voorhoede van het kruisvaardersleger de heuvel die de christenen later Montjoie of ‘berg van vreugde’ zouden noemen. Vanop deze heuvel zagen de kruisvaarders immers voor het eerst Jeruzalem.

De belegering van de Heilige Stad wilde aanvankelijk niet vlotten; het christenleger was vermoeid en stond tegenover een goed bevoorrade en uitgeruste tegenstander. Pas toen Pieter de Kluizenaar en een aantal geestelijken de kruisvaarders meesleurden in een blootvoetse processie rond de stad, werd het vuur bij de belegeraars opnieuw aangewakkerd. De stormtorens werden in versneld tempo afgewerkt en in de nacht van 13 op 14 juli werd de aanval ingezet. Raymond van Toulouse viel de stad vanuit het zuiden aan, terwijl de rest van het kruisvaardersleger de noordelijke muur bestormde.

Tegen de middag zetten twee Vlaamse ridders als eerste voet op de stadswallen, al steeds meer ladders opgericht en al snel stroomden de christenen door de straten van Jeruzalem. De moslims vluchtten naar het hoogstgelegen punt in de stad, de Haram es-Sherif of de Tempelberg, het plateau met daarop de Rotskoepel en de Al-Aqsamoskee. Tancred zat ze op de hielen en voorkwam dat ze zich zouden verschansen in de moskee. Even later wapperde zijn vlag boven op Al-Aqsa. Het stadsgarnizoen dat zich in de Toren van David had teruggetrokken wendde zich tot Raymond, die ze na het betalen van losgeld de stad uit leidde. Zij waren de laatste niet-christenen die Jeruzalem levend zouden verlaten. Na de jarenlange ontberingen die ze hadden doorstaan en nu ze eindelijk het onwaarschijnlijke hadden bereikt, sloegen bij de kruisvaarders de stoppen volledig door. Tot diep in de nacht en tijdens de daaropvolgende dag werd er geplunderd en gemoord. Alle vluchtelingen in een moskee werden gedood en de synagoge waarin de joden van de stad hun toevlucht hadden gezocht, ging op in vlammen. Het bloedbad van Jeruzalem had de moslimwereld diep geschokt en zou nog lang bepalend zijn voor de relaties tussen christenen en mohammedanen.

Raymond van Toulouse werd door de raad van bisschoppen gekozen tot de eerste koning van Jeruzalem. Hij weigerde, hij wist dat hij niet populair was en dat de andere leiders van de kruistocht hem nooit zouden aanvaarden. Hij verduidelijkte zijn beslissing met het argument dat hij onmogelijk koning kon zijn van een stad die aan Christus zelf toebehoorde. Hij hoopte met deze zet zijn tegenkandidaat Godfried van Bouillon buitenspel te zetten. Als hij geen koning zou worden, dan ook niemand anders. Maar Godfried verraste zijn rivaal en liet zich als Advocatus Sancti Sepulchri of beschermer van het Heilig Graf tot heerser over Jeruzalem benoemen. Raymond besefte dat Godfried hem te slim af was geweest en keerde teleurgesteld terug naar Constantinopel.

Het prille koninkrijk Jeruzalem stond er enkele weken na de verovering slecht voor. Al-Afdal, de religieuze en politieke leider die als vizier in Egypte regeerde, rukte met een groot leger op richting Ashkelon. Godfried besefte dat Jeruzalem een nieuw beleg niet lang zou volhouden en trok met het verenigde kruisvaardersleger de stad uit. Al-Afdal was compleet verrast toen de christenen zich bij het ochtendgloren van 11 augustus met volle kracht op zijn kamp stortten en de kruisvaarders keerden overladen met buit terug naar Jeruzalem.

Hoewel de Fatimiden het koninkrijk niet meer konden bedreigen, hadden de Franken de situatie niet volledig onder controle. Belangrijke steden als Ashkelon waren nog steeds in handen van de vijand en werden vanaf zee ondersteund door de voorlopig ongenaakbare Egyptische vloot. Bovendien waren veel kruisvaarders van mening dat hun missie volbracht was en dat niets hun nog belette om terug te gaan naar Europa. Enkel de avonturiers, die thuis nauwelijks bezittingen hadden om naar terug te keren, vestigden zich voorgoed in de Levant. De eerste kruisvaardersstaten waren niet meer dan een lappendeken van geïsoleerde enclaves, die ondergebracht werden in een feodale structuur zoals in het Westen.

Een jaar na de bevrijding van Jeruzalem stierf Godfried. Tijdens zijn korte regeerperiode had de beschermer van het Heilig Graf de basis gelegd voor

het koninkrijk Jeruzalem, maar om de kruisvaardersstaat te verdedigen en uit te bouwen was er meer nodig. Zijn jongere broer Boudewijn was een echte kruisvaarder, die door inzicht en gedrevenheid ondertussen fortuin had gemaakt in het Heilig Land. Na de dood van zijn broer plaatste hij zijn neef Boudewijn van Le Bourg aan het hoofd van Edessa en trok hij samen met een groep ridders naar Jeruzalem om de troon van Godfried over te nemen. Op kerstdag 1100 werd hij gekroond tot koning van Jeruzalem.

De ambities van de nieuwe koning waren grenzeloos. Hij probeerde voortdurend het kleine slecht verdedigde koninkrijkje dat hij geërfd had, uit te bouwen tot een volwaardige staat. De nieuwe Latijnse rijkjes overleefden nauwelijks door de vele problemen waarmee ze te kampen hadden. Veel pelgrims uit de eerste kruistocht waren al teruggekeerd en enkel de onderlinge verdeeldheid van de vijand spaarde de fragiele kruisvaardersstaten van een massaal mohammedaans tegenoffensief. Het verweer van de Saracenen, zoals de kruisvaarders deze vijanden noemden, beperkte zich tot kleinschalig opgezette veldtochten en aanvallen op pelgrims en konvooien in guerrillastijl. De steden en forten van de Franken werden zo goed mogelijk verdedigd, maar het nijpende tekort aan weerbare mannen in de overzeese gebieden moest verholpen worden.

Een aantal ridders uit het gevolg van de heren van Boulogne en de Vlaamse graaf bleven in het Heilig Land om Boudewijn I van Jeruzalem te dienen. Ze kenden de problemen waar de jonge kruisvaardersstaten mee te kampen hadden en wisten hoe een oorlog met de Saracenen gevoerd moest worden. Samen met enkele westerse edelen, die in de daaropvolgende jaren naar Jeruzalem reisden, zouden zij de kern gaan vormen waaruit de machtigste ridderorde uit de middeleeuwen zou ontstaan.

De ridders van de Heilige Grafkerk

Jeruzalem is tot op de dag van vandaag ingedeeld in een christelijke, een Ar- meense, een joodse en een islamitische wijk. In het hart van de christelijke wijk staat de Heilige Grafkapel of de Verrijzeniskerk, het ultieme heiligdom dat al lang voor de komst van de eerste kruisvaarders door pelgrims werd bezocht. In 1048 had de Byzantijnse keizer Constantijn IX de kerk na eerdere verwoestingen herbouwd.

Boven het grafmonument vana Jezus staat nog steeds een ronde kapel met een koepeldak die uit deze periode stamt. De Byzantijnse kapel bleek al snel te klein voor het groeiend aantal pelgrims. Tijdens de eerste helft van de twaalfde eeuw werd het gebouw door de Franken verbouwd en uitgebreid tot een imposante romaanse kerk. De Heilige Grafkapel werd beheerd door de patriarch, die aan het hoofd stond van een gemeenschap van twintig kanunniken. Zij namen de geestelijke zorg van de bezoekers op zich.

De pelgrims kregen onderdak in het aangrenzende hospitaal en werden verzorgd door een lekenbroeder met de naam Girardus of Gerard. Deze ‘hospitaalbroeder’ verbleef al in Jeruzalem voordat de stad door de kruisvaarders was ingenomen en leidde een hospitaal dat omstreeks 1070 door Zuid-Italianen was gebouwd. Gerard en zijn gezellen waren leken die er een religieuze levenswijze op na hielden Ze waren verbonden aan het benedictijnse klooster Sancta Maria Latina, dat in de nabijheid van de Heilige Grafkapel stond. Na de verovering van Jeruzalem onttrok Gerard zich aan het gezag van de benedictijnen en vestigde zich in een nieuw hospitaal dat grensde aan de Heilige Grafkerk. In 1101 nam de patriarch van Jeruzalem een dertigtal ridders in dienst om de kerk en haar bezittingen te beschermen.

Het waren kruisvaarders die niet van plan waren de Levant te verlaten en die zich in dienst van de kerk wilden stellen. Ze beseften ten volle dat het Latijnse koninkrijk een gebrek had aan weerbare mannen, en ze namen zich voor om het luxueuze leven achter zich te laten. Deze ridders vormden geen militaire orde zoals de latere tempeliers of hospitaalridders, het was een groep of een broederschap met een gemeenschappelijke missie. In het Europa van de elfde eeuw was het concept van zo’n broederschap bekend. Ridders vormden een groep met eenzelfde militair en religieus doel, zoals het beschermen van kerken of kloosters. Ze kregen vaak de zegen van de religieuzen, maar opereerden zonder officiële erkenning vanuit de kerk. 

Deze ridders geloofden dat ze hun zwaard in dienst van God moesten stellen en dat ze het kwaad moesten bestrijden. Voor het lezen van misvieringen wendden ze zich net als Gerard en de zijnen tot de kanunniken. De ridders verbleven in het hospitaal van Gerard, dat stilaan uit zijn voegen barstte. De kanunniken van het Heilig Graf en Gerard de hospitaalbroeder en zijn gezellen vormden samen met dit broederschap een gemeenschap met als epicentrum de Heilige Grafkapel.

De hele beweging die ontstond rond het graf van Christus bracht de pelgrims niet enkel geestelijk soelaas, ze werden er nu dus ook verzorgd en beschermd. De beweging werd overladen met schenkingen, vooral van personen die in het hospitaal verzorging hadden gekregen.

Intussen waren vanuit het Westen nieuwe kruisvaarders onderweg. In de herfst van 1100 vertrok een Lombardisch leger vanuit Italië naar het Oosten. Het slecht georganiseerde en weinig professionele leger trok rovend en plunderend tot in Byzantium. De keizer probeerde de ongedisciplineerde troepen opnieuw zo snel mogelijk over de Bosporus te zetten, maar de Lombarden besloten om te wachten op andere kruisvaarders die nog onderweg waren. Om zijn eis kracht bij te zetten sloot Alexius de voedseltoevoer naar het Lombardische kamp af. De Italianen beantwoordden de uitdaging van de keizer met een bestorming van de stadsmuren.

Uiteindelijk kon Raymond van Toulouse, die de winter doorbracht bij Alexius, de gemoederen bedaren. Als aanvoerder van de eerste kruistocht enkele jaren daarvoor, had hij een sterke reputatie en hij overtuigde de Lombarden om aan de overzijde van de zee-engte de andere kruisvaarderslegers op te wachten. Vanuit Frankrijk, Duitsland en Italië bereikten in de lente van 1101 nog verschillende groepen strijders de vlakten van Klein-Azië. Keizer Alexius plaatste Raymond van Toulouse, zijn trouwe bondgenoot, aan het hoofd van het nieuwe kruisvaardersleger en stuurde hen op pad, langs dezelfde route die de eerste kruistocht had gevolgd. Maar de Lombarden hadden andere plannen.

Bohemond van Taranto, die erg populair was in Italië, werd gevangen- gehouden door de Turken in het noordoosten van Anatolië. De Lombar- den waren vast van plan om Bohemond te bevrijden. Raymond, die zijn oude rivaal liever niet terugzag, probeerde het kruisvaardersleger op andere gedachten te brengen, maar tevergeefs. Nadat ze zonder veel moeite de stad Ankara veroverd hadden, kwamen ze tegenover een erg gevaarlijke tegenstander te staan: de verzengende zomerzon. Boven op het plateau van Anatolië kende de hitte geen genade voor de dorstige en vermoeide soldaten. Bovendien werden ze voortdurend onder vuur genomen door Turkse ruiters, die onverwacht pijlenregens op hen afvuurden en zich daarna snel terugtrokken om even later vanuit een andere hoek opnieuw toe te slaan.

Toen het kruisvaardersleger voldoende uitgedund was, gaf het Turkse leger de westerlingen de genadeslag. Raymond van Toulouse en de andere leiders ontsnapten aan de slachting, maar het leger had ongeveer vier vijfde van zijn troepen verloren. De overlevenden vochten zich een weg terug naar de Byzantijnse hoofdstad om daar te hergroeperen.

De opeenvolgende reeks van nederlagen die de Turken enkele jaren eerder hadden moeten slikken, waren vergeten. Hun zelfvertrouwen en geloof dat de kruisvaarders wel degelijk te kloppen waren, was voor de Latijnse staten misschien wel erger dan het verlies van het kruisvaardersleger. Het was overduidelijk dat Klein-Azië onveilig was voor pelgrims. Zonder de begeleiding van ervaren soldaten was de doortocht zo goed als onmogelijk. Pas een halve eeuw later zouden er opnieuw kruisvaarders door het gebied trekken, onder begeleiding van tempelridders.

Om ongeschonden het Heilig Land te bereiken, leek de overtocht per boot het enige zekere alternatief. Maar dit was duur en slechts enkelingen waren in staat de overtocht te betalen. De verschillende kruisvaarten die vanuit Europa waren vertrokken in 1100 en 1101 mislukten, waardoor de Latijnse staatjes het moesten stellen zonder extra manschappen. In het voorjaar van 1101 rukte een Egyptisch leger op richting Ashkelon. Toen Boudewijn I het nieuws vernam, verzamelde hij zijn ridders nabij Ramla. De hele zomer lang bleven de legers elkaar roerloos in de ogen kijken; geen van beide partijen was happig om als eerste de aanval in te zetten.

Toen de moslims in september extra versterkingen hadden gekregen, maakten ze zich klaar voor de strijd. Het leger van de koning van Jeruzalem bestond uit tweehonderdzeventig ruiters en negenhonderd infanteristen, die goed bewapend waren en ervaren in de strijd. Maar Boudewijn was slecht ingelicht over de vijand, want het leger van de Egyptische Fatimiden bestond uit elfduizend ruiters en eenentwintigduizend infanteristen, zij het lichtbewapend en minder ervaren. Het was te laat om te vluchten en ondanks de massale overmacht van de Saracenen, besloot Boudewijn om zelf de aanval in te zetten. Hij verdeelde zijn leger in vijf eenheden, waarbij één groep werd geleid door Hugo van Sint-Omaars. Gezegend door de priesters en met het Ware Kruis aan hun zijde, stormden de eerste twee eenheden op de vijand af. Ze werden een voor een neergemaaid door de Fatimiden. De troep van Hugo van Sint-Omaars was hetzelfde lot beschoren en hij trok zich terug richting Jaffa.

De Egyptenaren, die dachten dat het pleit in hun voordeel was beslecht, waren totaal verrast toen Boudewijn aan het hoofd van de twee eenheden die hem nog restten, op hen afstormde. Hij stuurde zijn troepen naar het centrum van het vijandelijke leger, dat al snel in paniek raakte. Boudewijn liet zijn mannen het vijandelijke kamp plunderen en achtervolgde de vluchtende moslims tot diep in de nacht. De kroniekschrijver Albert van Aix vermeldt de aanwezigheid van het Ware of het Heilige Kruis aan de zijde van de koning als de cruciale factor in het behalen van de overwinning. Kort nadat Boudewijn I naar Jeruzalem was teruggekeerd, vernam hij dat een nieuw Egyptisch leger het koninkrijk was binnengedrongen en dat het zich ophield in de vlakte tussen Lydda en Ramla. Hij verzamelde de ridders die hem nog restten, en reed opnieuw recht op de vijand af.

De Franken waren overhaast te werk gegaan en hadden het nieuws van hun informanten alweer niet afgewacht. Boudewijn stond opnieuw voor een te grote overmacht en hij kon geen kant meer op. Wat niet meer dan een groep plunderende moslims had mogen zijn, was alweer een indrukwekkend leger van duizenden strijders. Het leger van de Franken bleek geen partij voor de Egyptenaren en werd verslagen. De overlevenden verschansten zich in Jaffa en Ramla en werden gered door de onverwachte aankomst van een vloot met pelgrims en soldaten uit Europa. 

Samen met de nieuw aangekomen kruisvaarders en met de restanten van zijn leger, stortte Boudewijn I zich nog maar eens op een talrijker vijand. De moslims die zich net buiten de stad opmaakten voor een belegering, werden overrompeld door de kruisvaarders die opnieuw een opmerkelijke overwinning behaalden.

Aan het begin van de twaalfde eeuw was het numerieke overwicht van de moslims nog niet onoverkomelijk op het slagveld. Gestimuleerd door het geloof in de hand van God en gesterkt door de aanwezigheid van het Heilige Kruis, haalden de kruisvaarders vaak de overwinning. Bovendien hadden de moslims nog geen antwoord gevonden op de charges van de zware cavalerie van de Franken, die als een tornado over de vijand heen raasden.

Tancred was intussen vanuit Palestina noordwaarts getrokken om tijdens de gevangenschap van Bohemond als regent de leiding over Antiochië op zich te nemen. De situatie zag er voor hem aanvankelijk beroerd uit. De Byzantijnen maakten nog steeds aanspraak op de stad en Tancred wist dat ze vroeg of laat zouden proberen Antiochië opnieuw in handen te krijgen. De havenstad Lattakieh, meer naar het zuiden, was al onder controle van een Byzantijns garnizoen, dat geruggesteund door een Griekse vloot en met behulp van Raymond van Toulouse een constante druk zette op het zuiden van het prinsdom.

Dat de kruistochten van 1101 mislukt waren, had voor Tancred vreemd genoeg positieve gevolgen. De doortocht in Klein-Azië was afgesloten, niet enkel voor de Europese pelgrims, maar ook voor de Byzantijnen. De kans dat het leger van Alexius voor de muren van de stad zou opdagen was nu ook sterk afgenomen. Kort daarop slaagde Tancred erin Raymond van Toulouse gevangen te nemen en hij liet hem pas vrij nadat hij gezworen had het noorden van de Levant definitief te verlaten. Raymond verzamelde zijn troepen in Lattakieh en zakte, zoals beloofd, af naar het zuiden. Het Byzantijnse garnizoen stond er nu alleen voor en was geen partij meer voor Tancred, die met behulp van een Genuese vloot de havenstad in handen kreeg. 

Alexius was niet gelukkig met de gang van zaken. De Franken hadden de eed die ze aan hem hadden afgelegd, naast zich neergelegd en bouwden volop verder aan hun staatjes waar ze als soevereine vorsten over heersten. De keizer kon enkel rekenen op Raymond van Toulouse, die in het kruisvaarderskamp al vanaf het begin een aparte koers voer. Het wantrouwen van de Byzantijnen tegenover de kruisvaarders was wederzijds en zou het verloop van de kruistochten sterk beïnvloeden.

De successen van Tancred in het noorden van Syrië waren niet onop- gemerkt voorbijgegaan. Boudewijn i maakte zich stilaan zorgen over de grenzeloze ambities van de regent en hij verzamelde losgeld om Bohemond te bevrijden en hem weer op de troon van Antiochië te zetten. Tancred trok zich verbolgen terug op het kleine leen dat hij in het prinsdom had gekregen. Lang hoefde hij echter niet te wachten op een nieuwe kans om zijn ambities waar te maken. In 1104 werd het verzamelde leger van An- tiochië en Edessa nabij Harran verslagen. Boudewijn van Le Bourg werd gevangengenomen en de inwoners van Edessa smeekten Tancred om het bestuur van het graafschap over te nemen.

De pelgrims uit het Westen bleven intussen toestromen. Nu de reis over land te gevaarlijk was geworden, kwamen ze steeds vaker per schip in de havens van Jaffa of Akko aan, om dan te voet oostwaarts te trekken, richting Jeruzalem.

De Heilige Grafkapel was de eerste en belangrijkste halte op hun reis. Daarna bezochten ze andere heilige plaatsen in en rond Jeruzalem. De meegereisde ridders namen vaak deel aan de veldtochten die gaande waren, alvorens de terugreis naar het Westen aan te vatten. Hugo, de graaf van Champagne, was een van die pelgrims die kort na het ontstaan van de Latijnse staten naar het Midden-Oosten reisde. In 1104 had hij in de abdij van Molesme in Frankrijk Hugo II van Bourgondië en graaf Willem van Nevers ontmoet, beiden net teruggekeerd uit het Heilig Land. De verovering van Jeruzalem door de kruisvaarders en het tekort aan weerbare mannen, was een gespreksonderwerp waar niemand omheen kon. Het lijkt aannemelijk dat de verhalen van de Bourgondiërs Hugo van Champagne stimuleerden om het kruis op te nemen en ook naar de Levant af te reizen. In hetzelfde jaar nog reisde hij naar Palestina, met in zijn gevolg meer dan waarschijnlijk zijn leenman Hugo van Payns.

Eenmaal aangekomen, verzamelden de pelgrims zich aan de kustvlakte ter hoogte van de havenstad Jaffa om van daaruit de tocht naar Jeruzalem verder te zetten. Deze route door het heuvelachtige landschap was tijdens de eerste decennia van het Latijnse koninkrijk bijzonder onveilig. Boudewijn had zijn koninkrijk nog niet volledig onder controle en met de weinige troepen waarover hij beschikte, kon hij niet voorkomen dat groepen moslims de pelgrims beroofden. De mars naar Jeruzalem werd dan ook vaak groepsgewijs gemaakt of in het gezelschap van ridders die bescherming konden bieden. Net als alle andere pelgrims, bezochten ook de graaf van Champagne en zijn gevolg de Heilige Grafkerk, waar ze voor het eerst in aanraking kwamen met de ridders die het Heiligdom beschermden. Ze waren ongetwijfeld onder de indruk van deze vrome kruisvaarders, die zich ophielden in de nabijheid van de hospitaalbroeder Girardus, wiens faam inmiddels tot in Europa was doorgedrongen. In 1107 keerde Hugo terug naar het Westen. Hij had een duidelijk beeld van de penibele situatie waarin het Latijnse koninkrijk zich bevond en hij was van plan om terug te keren.

Bohemond, de prins van Antiochië, was al in 1104 naar Europa gereisd om er nieuwe troepen te rekruteren. In Rome had hij het gedrag van de Byzantijnen aangeklaagd bij de nieuwe paus Paschal II, die de oorlog tegen het Oost-Romeinse Rijk toevoegde aan de officiële kruistocht. Enkele jaren later waagde Bohemond een aanval op het Byzantijnse Rijk, maar hij werd door Alexius’ leger verslagen en gedwongen een vredesverdrag te ondertekenen. Na dit debacle trok hij zich voorgoed terug in Italië en liet het regentschap van Antiochië over aan Tancred, die als heerser over Edessa en Antiochië op het toppunt van zijn macht stond. Raymond van Toulouse was intussen een eigen staat aan het uitbouwen tussen het Syrië van Tancred in het noorden en het koninkrijk Jeruzalem in het zuiden. Ondanks een prestigieuze zege vóór de muren van Tripoli, slaagde Raymond er nooit in de stad zelf te veroveren.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

Inleiding

Het ontstaan van de tempelorde
De verovering van Jeruzalem
De ridders van de Heilige Grafkerk
De wonderjaren van de tempeliers

Erkenning in het Westen en strijd in het Oosten
Het Concilie van Troyes en de tempelregel
Lofzang aan de nieuwe militie
De eerste wapenfeiten in het Oosten
Pauselijke steun voor de arme ridders van Christus

De tweede kruistocht en de tempeldiscipline<
Een tweede front in het Westen
Het begin van een legende
Een rood kruis op een witte mantel
Een stalen discipline
De gonfanon baucant
Opname in de orde
Ashkelon

Het keerpunt
Het Europese imperium
Hebzucht, waanzin en oorlog in Egypte
Burchtenbouwers, de Leprakoning en Saladin
Verkiezing van de meester
Gerard de Ridefort en de val van Jeruzalem

Diplomaten en strategen
Akko en Vlaamse tempeliers in de Levant
Richard Leeuwenhart en de tempelorde op Cyprus
De Duitse orde en de tempeliers in Oost-Europa
Het pelgrimskasteel en de Egyptische oorlogen
Frederik II en het vreemdelingenlegioen van de tempelorde

De hiërarchie in de tempelorde
De meester en het kapittel
De seneschalk
De maarschalk en het convent
De drapier
De commandeur van het land Jeruzalem en de commandeur van het gewelf van Akko<
De commandeur van de stad Jeruzalem
De commandeurs van de landen en de huizen
De commandeur van ridders
De commandeur van het vlees
Ridders en sergenten
De turcopolier en zijn turcopoles
Gonfanonier
De ondermaarschalk
De kapelaan
De broeder van de infirmerie

Het laatste avontuur
De Mongoolse horden en de Heilige Lodewijk
Baibars en de oorlog van San Sabas
Guillaume de Beaujeu en de val van Akko
Het begin van het einde
Vrijdag de dertiende
Epiloog

Het tempelierspatrimonium van de Lage Landen
West-Vlaanderen
De arrestatie van de Tempeliers in Ieper
Oost-Vlaanderen
Antwerpen en Limburg
Brussel, Vlaams-Brabant en Waals-Brabant
Luik
Henegouwen
Namen
Luxemburg
Nederland
Nord Pas-de-Calais

De tempeliers uit de Lage Landen
Godfried en de kasteleins van Sint-Omaars
Osto van Sint-Omaars, Gilbert de Druisencourt en de Vlaamse pioniers
Vlaamse ridders aan het hoofd van de tempelorde
Gerard de Villers en de commandeurs uit de Lage Landen
De laatste tempeliers

Dankwoord
Chronologisch overzicht
Verklarende woordenlijst
Afkortingen
Bibliografie

Tabellen
Tabel I: De meesters van de tempelorde
Tabel II: De meesters en commandeurs in de Lage Landen
Tabel III: De overtredingen en hun strafmaatregelen
Tabel IV: De aanklachten tegen de tempeliers in 1308

Bijlage 1 – Arrestatie te Ieper (Wolf, 1844)
Bijlage 2 – Arrestatie te Ieper (Veridique)
Bijlage 3 – Arrestatie te Ieper (Sint-Maartens, 1731)
Bijlage 4 – Arrestatie te Ieper (Ramaut, 1768)
Bijlage 5 – Arrestatie te Arras (Harbaville, 1842)
Bijlage 6 – Moord op de tempeliers van Zierikzee (Boxhorn, 1644)
Bijlage 7 – Chronologie van de arrestaties van de tempeliers

Noten

Bron: ‘De Tempeliers in de lagen landen’ door Jan Hosten

BESTEL DE TEMPELIERS IN DE LAGE LANDEN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER DE TEMPELIERS