Het College van het Licht – voordracht van Rachel Ritman over het boek ‘Via Lucis’ van Comenius

BESTEL VIA LUCIS

Hieronder volgt de tekst van een voordracht die Rachel Ritman in 2006 heeft gehouden op een symposion over Comenius

De gehele identiteit van Jan Amos Comenius (fakkeldrager van het Rozenkruis 9)  is verweven met die van de Boheems-Moravische Broeder-uniteit, waarvan de wortels terug gaan tot de religieuze hervormer Johannes Hus, die in 1415 als ketter werd verbrand. Zijn ouders maakten deel uit van deze gemeenschap, die leefde volgens streng christelijke normen en in gemeenschap van goederen, in de traditie van de eerste christengemeenschappen aan het begin van onze jaartelling. De leden van de Broeder-uniteit beoefenden de praktische naastenliefde en stonden tolerant ten opzichte van andersdenkenden. Zij droegen zorg voor eigen onderwijs, weigerden krijgsdienst en eedaflegging en maakten gebruik van een Bijbel in de eigen landstaal. Deze vroege ervaringen van een vreedzame en harmonieuze gemeenschap van gelijkgerichte mensen vormen ongetwijfeld de basis voor het onuitblusbare vertrouwen dat Comenius stelde in het later door hem opgestelde pansofische hervormingsprogramma.

Al jong wees geworden wordt de jonge, zeer begaafde Comenius door de Broeders van de Uniteit naar de Universiteit van Herborn gezonden, waar hij kennis maakt met het begrip pansofie, de Al- wijsheid. Later studeert hij in Heidelberg, waar hij rond zijn 21e jaar in aanraking komt met de Fama Fraternitatis (de Roep der Rozenkruisers Broederschap), die een diepgaande invloed zal hebben op zijn latere werk, evenals het tweede Manifest der Rozenkruisers, de Confessio Fraternitatis (de Belijdenis der Rozenkruisers Broederschap). Vijftien jaar later neemt hij zelfs schriftelijk contact op met de schrijver van deze Manifesten, Johann Valentin Andreae (fakkeldrager van het Rozenkruis 8). Hij vraagt Andreae naar zijn plannen voor de toekomst, en verzoekt hem zich over hem als bezielde leerling en zoon te willen ontfermen.

De briefwisseling tussen beide mannen leidt er tenslotte toe dat Andreae de fakkel aan Comenius overdraagt, waardoor deze de verantwoordelijkheid krijgt toebedeeld om te blijven ijveren voor wat in de Fama een ‘Algemene hervorming van de gehele wereld’ wordt genoemd. De gedreven Comenius heeft op dat punt nauwelijks enige aansporing nodig. Hij zal zich gedurende zijn lange, werkzame leven vooral bezig houden met het vertalen van het hoge ideaal van de Rozenkruisers en andere geestverwanten, in een methode die iedere mens ter wereld op zijn eigen wijze en vanuit zijn eigen uitgangspositie in praktijk kan brengen, in een stapsgewijze ontwikkeling die hem onweerhoudbaar zal voeren tot de bron van het Licht zelf, God.

Intussen heeft Comenius, tengevolge van de 30-jarige oorlog, die in feite een godsdienstoorlog tegen de protestanten was, evenals 30.000 andere protestantse families zijn land moeten verlaten. Zijn achterblijvende eerste vrouw en zijn twee kinderen sterven aan de pest. De Tsjechische bevolking, die vóór deze oorlog 4.000.000 zielen omvat, is 30 jaar later teruggebracht tot ca. 80.000 personen. Bij de Vrede van Münster zullen alle Protestante kerken vrijheid van godsdienst herkrijgen, uitgezonderd de dan nog steeds verbannen en langzaam uiteenvallende Boheems-Moravische Broeder-uniteit, waarvan Comenius vanaf 1648 de laatste bisschop zal zijn.

In zijn persoonlijke leven kent Comenius talloze tegenslagen en teleurstellingen; ook zijn tweede vrouw sterft, waarna hij nogmaals in het huwelijk treedt. Tweemaal gaan al zijn bezittingen, waaronder zijn bibliotheek en veel van zijn handschriften in vlammen op. Zijn bemoeiingen ten behoeve van de Boheemse broeders lopen op niets uit, en de pogingen om zijn pansofische idealen maatschappelijk te verbinden zullen niet van de grond komen. Maar er is niets wat de werkkracht, het geloof en het godsvertrouwen van deze man ook maar enigszins vermag te temperen.

Ondanks zijn vele reizen, zijn onderwijstaken, zijn vredesactiviteiten, de zorg voor de gemeenschap en zijn gezin, verschijnt van zijn hand een onafgebroken stroom van geschriften; filosofische en pansofische werken, pedagogische werken, woordenboeken, taalstudiemethoden en leerboeken, alsmede voorstellen om te komen tot een wereldtaal, tot beter begrip tussen de volken en om de Alwijsheid tot ieders beschikking te stellen. Dit werkzame leven bezorgt hem grote faam en voert hem naar vele landen, zoals Polen, Duitsland, Nederland, Engeland, Zweden en Hongarije en tot slot de laatste 14 jaar van zijn leven naar Amsterdam, waar hij in 1670 op 78- jarige leeftijd zal overlijden.

Zijn reizen brengen hem in contact met belangrijke denkers en wetenschappers uit heel Europa, maar ook met de bronnen waarmee deze hun denkwereld hadden gevoed. Dat hij daarbij een grote openheid van geest ten toon spreidt, blijkt wel uit het feit dat hij zich in zijn werk niet alleen laat inspireren door zijn theologische achtergrond, maar ook door ideeën die tot het gedachtegoed van de rozenkruisers en de hermetici behoren. Zo verschijnt al in 1633 een werk van zijn hand (de Physicae ad lumen divinum reformandae synopsis) waarin ideeën van het neo-platonisme en het hermetisme zijn verwerkt, zoals de Anima Mundi, ‘de wereldziel’, de driedeling van de mens in lichaam, ziel en geest, alsmede de elementenleer van Paracelsus (fakkeldrager van het Rozenkruis 1).

Aan Johannes Arndt ontleent hij het beeld van het Licht van de goddelijke Wijsheid dat de mens tot zijn oorspronkelijke bestemming zal voeren. De bepaling van het licht als derde kosmologische principe, als het verbindende aspect tussen de geest en de materie zoals beschreven door Robert Fludd (fakkeldrager van het Rozenkruis 6), wordt door Comenius verder uitgewerkt tot een ‘Fysica van het Licht’.

In het jaar 1642 verbleef Comenius enige tijd te Amsterdam, in die tijd een groeiende en bloeiende stad. Vanwege de sfeer van tolerantie die er heerste was het een toevluchtsoord voor talloze grote geesten, terwijl van anderen de geschriften werden gedrukt die in hun eigen land niet openbaar konden worden gemaakt. De ruimte die er was voor het uitwisselen van ideeën werkte inspirerend en wederzijds bevruchtend, zodat het Amsterdam van die tijd behalve het Venetië van het Noorden, misschien ook wel klein-Alexandrië genoemd zou kunnen worden. 

Hij ontmoette in die periode de familie de Geer die hem later, in de jaren 1656-1670 bescherming en gastvrijheid zouden aanbieden in het Huis met de Hoofden, op de Keizersgracht. Zij maakten deel uit van een vriendenkring die bestond uit bewonderaars van Jacob Böhme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7), waaronder Abraham Willemszoon van Beyerland, die Böhmes werken zowel wist te verwerven, te vertalen als uit te geven. Van Beyerland beschouwde Böhme als de Europese Hermes, en om dat feit te illustreren vertaalde hij juist in dat jaar het Corpus Hermeticum uit het Latijn in het Nederlands, waarop het in het jaar 1643 kon worden gedrukt en uitgegeven. Comenius kende de hermetische teksten en was zelf ook zeer geïnspireerd door Böhme. Hij onderhield vriendschappelijke contacten met Abraham van Franckenberg, een vertrouweling van Böhme, die daarnaast zeer goed op de hoogte was van de vroege Rozenkruisers en hun bronnen, maar bijvoorbeeld ook de Gnosis van Valentinus kende.

Dit zijn slechts enkele aanduidingen die laten zien hoe breed Comenius was geïnformeerd, en hoe hij de opgedane kennis in zijn denkwereld integreerde. Later in het jaar 1642 verbleef Comenius in Engeland en schreef daar het werk Via Lucis (de Weg van het Licht), dat ‘het enige volledig uitgewerkte pansofische geschrift’ wordt genoemd. Hij verkeerde in de hoop dat het Engelse parlement hem de middelen zou verschaffen voor het stichten van een universeel College van geleerde mannen uit verschillende landen, dat de algemene hervorming van het onderwijs op zich zou moeten nemen volgens de richtlijnen die in de Via Lucis worden gegeven.

Het is goed om in gedachte te houden dat Comenius misschien wel vrij kon denken, maar dat hij zijn ideeën met de grootst mogelijke zorgvuldigheid moest verwoorden. Ten eerste maakten zijn positie en zijn verantwoordelijkheden het noodzakelijk dat zijn geloofwaardigheid niet in twijfel kon worden getrokken. Maar vooral het doel dat hij voor ogen had, namelijk ‘de verbetering van ALLES wat de mens aangaat, voor ALLEN en ALOM’, vergde een diep doordacht taalgebruik dat bij voorbaat alle mogelijke weerstanden weg moest nemen. In het derde Rozenkruisers Manifest, De Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis, waarin het proces van innerlijke transformatie van de individuele mens wordt beschreven, is om deze reden gebruik gemaakt van een allegorische verteltrant volgens een beproefde literaire methode.

Comenius kiest daarentegen voor een volstrekt rationele argumentatie waarbij hij de lezer stap voor stap meevoert in een bewijsvoering die iedereen aan de eigen waarneming kan toetsen. Hij maakt daarbij een ruim gebruik van teksten uit de Bijbel en de zojuist genoemde fysica van het Licht. Met behulp van deze twee steunpunten bouwt hij een soort Jacobsladder die de mens tot zijn oorspronkelijke bestemming moet voeren. Hij doet dat op een zo heldere en overzichtelijke wijze dat het de lezer van de Via Lucis bijna zou kunnen ontgaan hoe diepzinnig, weldoordacht en vooral hoe doorleefd zijn visie in werkelijkheid is. Zoals hij zelf zegt, worden in dit boek ‘alle zichtbare en onzichtbare dingen van zowel dit tijdperk als van het toekomstige volgens één, overal gelijke methode als in een ketting beschreven, in een onaantastbare, nergens onderbroken volgorde, op zo’n manier, dat niemand die dit aandachtig beschouwt, niet in staat is het te begrijpen en met instemming goed te keuren’.

Helaas breekt op dat moment in Engeland de Burgeroorlog uit, waardoor Comenius genoodzaakt is terug te keren naar het vasteland. Pas 26 jaar later, tijdens zijn verblijf in Amsterdam, voltooit hij de Via Lucis door het schrijven van een opdracht gericht tot de koning van Engeland en de leden van de intussen gestichte Royal Society, een natuurwetenschappelijk instituut te Londen. Het boek wordt in het Latijn gedrukt en uitgegeven. Dat gebeurt twee jaar voor zijn overlijden, in dezelfde periode dat zijn portret geschilderd wordt door Rembrandt. 

Opmerkelijk in dit schilderij is de houding waarin deze grote schilder Comenius toont. De aandacht wordt door de lichtinval getrokken naar diens doorleefde gezicht en de gevouwen handen, die verwijzen naar zijn diepe geloof, zijn werkzame leven, maar ook naar het streven van Comenius om ogenschijnlijke tegenstellingen met elkaar te verzoenen door ze te plaatsen in het hogere licht van de goddelijke Wijsheid. Bovendien vormen hoofd, schouders, armen en handen tezamen een nadrukkelijke driehoek, wat een verwijzing zou kunnen zijn naar het uitgangspunt van Comenius, dat alles is terug te voeren tot de drievoudige openbaringskracht van de goddelijke Wezenheid die als een universele wetmatigheid wordt weerspiegeld in al het geschapene.

In die opdracht, die als voorwoord aan Via Lucis toegevoegd is, spreekt Comenius zijn diepe bewondering uit voor het initiatief dat in Engeland genomen werd tot het oprichten van de Royal Society. Hij constateert dat een aanmerkelijk deel van de in zijn werk geuite wensen door hun roemrijke vereniging wordt vervuld. Hij voegt er echter aan toe: ‘Ook u zelf zult inzien dat dit niet alles is waarnaar wij, ten behoeve van de mensheid, hebben verlangd en dat vereist wordt tot de voltooiing der gelukzaligheid van het laatste Tijdperk, er moet beslist verder gekeken worden!’

Het tijdperk van de wedergeboorte

Wat bedoelde Comenius met deze verwijzing naar het laatste tijdperk? Comenius wordt gerekend tot de chiliasten, dat wil zeggen, tot hen die uitgaan van een eindtijd. Joachim van Fiore sprak in de 13e eeuw al over het tijdperk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Ook Tobias Hess, de grote inspirator achter de Rozenkruisers Manifesten, meende dat de mensheid zich moest voorbereiden op een glorieus, afsluitend tijdperk. Zoals al hun tijdgenoten bepaalden zij de ouderdom van de aarde en de mensheid volgens Bijbelse gegevens, waarbij, in de woorden van Comenius, de drievoudige school der wereld de drie-ene God weerspiegelt, omdat de schepping van de wereld aan God de Vader wordt toegeschreven, de verlichting van de ziel aan God de Zoon, en de inspiratie van het hart aan God de Heilige Geest.

Aangezien het tijdperk van de verlichting van de ziel zou zijn ingegaan met de universele Christusimpuls, zou de mensheid nu het tijdperk van de Heilige Geest tegemoet kunnen zien, van de universele wijsheid, het tijdperk van het universele Licht. Wij zouden het nu waarschijnlijk het tijdperk van de Gnosis noemen. Volgens Comenius leek de wereld zoals die er toentertijd uitzag zich geheel op te maken voor een soort wedergeboorte, die zich uit in de omvorming van de menselijke geest. Het bekende Rozenkruisers-axioma ‘uit God geboren, in Jezus de Heer ondergegaan, uit de Heilige Geest wedergeboren’ had voor de klassieke rozenkruisers niet alleen een individuele, maar ook een veel grotere, kosmische betekenis. Juist dit vooruitzicht op een periode van goddelijke openbaring was de drijfveer voor de chiliasten om de mensheid zo goed mogelijk erop voor te bereiden.

Ons begrip van tijd is door onze toenemende kennis ingrijpend veranderd. Voor Comenius was tijd en het zich daarin afspelende levens- en bewustwordingsproces een verschijnsel dat zich beweegt tussen de eeuwigheid die er aan voorafgaat en de eeuwigheid waar al het bestaande weer in opgaat. Tegenwoordig denken wij niet meer zo in begrippen als begin en einde van ‘tijd’, maar meer in termen van beschavingen die in elkaar overvloeien, naast elkaar bestaan en als eb en vloed in elkaar overgaan.

Wanneer wij de argumentatie van Comenius volgen waarbij hij de opvolgende fasen van menselijke bewustwording waarneemt en definieert, volgens de gegevens die hem op dat moment ter beschikking staan, dan blijken zijn waarnemingen bijzonder accuraat. Als wij daarnaast in plaats van te denken aan het ‘einde der tijden’, denken aan een ‘voleinding der tijden’, in de zin van het volbrengen van een opdracht die met tijd en ruimte verbonden is, is zijn visie plotseling weer volkomen actueel.

Volgens Comenius is de wereld ontstaan uit de aanvankelijk volstrekte duisternis van het onbewuste, zoals een kind geboren wordt uit de moederschoot. Het doel en de bestemming zijn een geleidelijke, trapsgewijze ontwikkeling van leven en bewustzijn die gekenmerkt wordt door een steeds groter en meer omvattend licht. In het 9e hoofdstuk van de Via Lucis geeft hij een beschrijving die hij ontleent aan de bekende afbeelding in de Philosophica Mosaica van Robert Fludd.

Voordat God het oerlicht ontstak, lag over alles de duisternis; ook al was de geest des levens de wereldmaterie reeds ingeblazen. Maar toen begon het uit deze duisternis schijnende licht rond de afgrond te cirkelen en in hevige mate in te werken op de duistere dampen en nevelen daarvan.

Even verder zegt hij over de menselijke geest: ‘God heeft deze, meteen toen Hij hem schiep, ingezaaid met kiemen van allerhande kennis; deze kiemen noemen we ‘aangeboren begrippen’.

Hij spreekt ook over het in de menselijke geest afgedrukte beeld Gods, geschreven met de ontelbare letters van onze algemene begrippen, drijfveren en mogelijkheden, ofwel:

  • de maatstaven van wat de mens weten moet,
  • de prikkels voor wat hij verlangen moet,
  • en de instrumenten of vermogens voor wat hij doen moet.

Toegerust met deze drie noodzakelijke principes, rustend in een soort goddelijk geweten, een oer-weten, betreedt de mens bij zijn geboorte een drievoudige school, waarin drie elementaire leerboeken tot zijn beschikking worden gesteld.

‘Het eerste en grootste boek is de zichtbare wereld, geschreven met net zoveel letters als daarin schepselen Gods te zien zijn.
Het tweede boek is de mens zelf, geschapen naar Gods beeld. Voor de mens, bezield door de adem van goddelijk leven, dat wil zeggen door de redelijke geest, is deze geest gemaakt tot de maat van alle dingen. Aangezien hij alle dingen meet met de hem aangeboren begrippen, leert hij ook God, zijn eigen oerbeeld beter uit zichzelf dan uit enige andere bron kennen. […] Omdat al wat bestaat van nature tot zijn oorsprong terugkeert, wordt ook de mens door een natuurlijke neiging van zijn verlangens geleid tot God, en juist door die verlangens leert hij wat en hoe God is. […] De mens is dus waarlijk een boek Gods, niet een dat hem voor ogen gesteld is, zoals het grote boek van de wereld, maar een dat hem in het hart geplant is.
God heeft de mens evenwel nog een derde boek ter hand gesteld, als het ware een toelichting op het uitwendige boek van de wereld en als richtsnoer voor het geweten, dat het inwendige boek is: de Heilige Schrift, waarin Hij licht werpt op sommige meer verborgen zaken in beide andere boeken, en op het ware doel en gebruik van alle dingen wijst.’

In zijn later vanuit een grotere innerlijke rijping geschreven voorwoord, voelt Comenius de behoefte hier dieper op in te gaan.

‘Ik heb gesteld dat de hele wereld een school van Gods wijsheid is, en dat is ook zo, maar ik zie nu dat er aan toegevoegd moet worden dat deze aardse (aan de hemelse academie ondergeschikte) school in drie klassen onderverdeeld dient te worden…’

Door middel van een aangescherpte formulering wil hij duidelijk maken dat wij, naar de mate waarin wij gebruik maken van de drie aangereikte boeken, ook verschillende niveaus van ontwikkeling bereiken. Hij zegt hierover:

‘Om kennis te nemen van het grote boek der wereld, zijn wij begiftigd met organen, namelijk de vijf zintuigen. Omdat wij bij de geboorte deze wereld betreden is deze de natuurlijke school te noemen, ofwel die van de fysica.
Deze mondt uit in een andere, hogere, die van de metafysica, in alle opzichten van de vorige verschillend. Daarin zijn onze objecten, boeken en leermeesters niet buiten ons, zoals ginder, maar binnen ons: namelijk onze geest zelf, of het in onze geest afgedrukte beeld Gods, geschreven in de ontelbare tekens van de ons aangeboren begrippen, drijfveren en mogelijkheden.
Elk mens (geleerd of ongeleerd, wijs en dom, wakend en slapend) gebieden, onderwijzen, vermanen, bewegen, prikkelen en drijven ze tot iets, nu eens langs het rechte pad, als ze goed gericht zijn, dan weer langs de verkeerde weg, als men ze heeft laten ontsporen.
Tot het leren kennen en onderscheiden daarvan kunnen de zintuigen (uit- of inwendig) niets bijdragen: dat kan alleen de rede, het inwendig licht of geestesoog.’

Wat Comenius hier in rationele termen beschrijft is in feite niets anders dan de ziel; de onsterfelijke ziel, met eigenschappen die niet, zoals in de school der fysica, individueel verschillen, maar die in iedere mens als dezelfde universele maatstaven, drijfveren en mogelijkheden verborgen liggen. Comenius zegt hierover dat de primaire en aangeboren hoedanigheden zich ontwikkelden tot wangedrochtelijke en vervormde opvattingen die steeds dezelfde gebleven zijn voor man en vrouw, kind en bejaarde, Griek en Arabier, christen en mohammedaan, vrome en zondaar.

Wanneer de mens zich meer bewust zou worden van dit innerlijke weten, dan zou hij dat ook in zijn medemens gaan herkennen, ondanks de individuele en collectieve verschillen, en er naar handelen. Hierdoor zouden veel van de tegenstellingen die de mensheid verdeeld houden, kunnen worden opgelost en zou op een natuurlijke wijze een afstemming tot stand komen met de wereldziel, de Anima Mundi. Hij zou dan het boek der wereld in een nieuw licht gaan zien en als een ware leerschool der eeuwigheid ervaren. Hij zou de verborgen samenhang ontdekken die de wetmatigheid van het leven bepaalt, zowel in de kosmos als in zichzelf, waardoor er een geheel nieuw gevoel van verantwoordelijkheid voor het geheel in hem ontstaat. Door dit alles zou ook het Godsbeeld ingrijpend veranderen. Het zou het karakter verliezen van een hoge autoriteit die gehoorzaamd en aanbeden moet worden en meer ervaren worden als een universele werkelijkheid die zich individueel kenbaar maakt.

God geroemd door zijn evenbeeld

En tenslotte, gaat Comenius verder, volgt dan, na de school van de fysica en die van de metafysica, de derde school, die van de hyperfysica, waar geen schepsel of mens, maar alleen Hij die boven alles is, God, iemand iets kan leren. Want de onderwerpen die hier onderwezen en geleerd worden, zijn van dien aard dat geen enkel oog ze heeft gezien, geen enkel oor ze heeft gehoord, noch zijn zij in het hart des mensen opgeklommen, slechts God alleen openbaart ze door Zijn geest.

Hier gaat de mens met zijn bewustzijn een geheel nieuwe werkelijkheid binnen, waardoor zijn visie op de wereld en op zichzelf opnieuw in een veel wijder perspectief komt te staan. En aangezien het ene wezen Gods zich ook drievoudig openbaart, treedt de mens hier in contact met de goddelijke idee, de goddelijke liefde en de goddelijke wijsheid, overeenkomstig de volgorde van de kosmische tijdperken. Het ingeschapen beeld van God, waarin de volmaakte idee, het plan Gods is afgedrukt, kan ontkiemen. De goddelijke liefde zal dit beeld bezielen, tot leven wekken, en de goddelijke wijsheid zal hem God, zichzelf en daardoor de hele schepping doen begrijpen.

Wij kunnen zeggen dat de eerste school de mens plaatst voor de weerspiegeling van het licht, want de wereld is als het ware de uiterlijke spiegel van het wezen van God. De tweede school stelt de mens voor de werkingen van het licht, de sturende, stromende en zich uitgietende werkelijkheid ervan, zowel in zichzelf als in de wereld. Het is de goddelijke liefde die al het bestaande vervult en bezielt en er de verborgen drijfveer van is. De derde school stelt de mens voor de lichtbron zelf, God, of beter gezegd deze lichtbron wordt in de mens ontstoken. In dit licht kan de mens zichzelf en alle dingen herleiden tot de eenheid, de waarheid, tot de allesomvattende wijsheid. Hierin lossen alle tegenstellingen op. Er is daar geen licht en duister, geen begin en einde, maar alleen volstrekt zijn. Zo zijn volgens Comenius de drie scholen Gods opengesteld voor ieder mens, om hem stapsgewijs te volmaken, opdat God geroemd worde door Zijn (tot volmaaktheid gebrachte) evenbeeld.

‘Ieder mens kan deze scholen doorlopen; want ieder heeft de wereld aan alle kanten om zich, zichzelf geheel binnenin zich, en God in het diepst van zijn gedachten. […] In de eerste school worden we onderricht in de dingen; in de tweede onderricht door ons zelf en in de derde onderricht door God. Als de mensen nu werkelijk van deze drie boeken, deze drie scholen gebruik zouden maken, zouden ze geen andere nodig hebben. Maar omdat de mens van deze boeken niet het juiste gebruik maakt, of er zelfs totaal geen aandacht aan schenkt, heeft hij van het paradijs des harten een labyrint der wereld gemaakt.’

Daarom heeft Comenius een totaalprogramma opgesteld om iedere individuele mens, zoals hij zelf zegt óók ambachtslieden, boeren en vrouwen, (want hoe zouden die anders hun kinderen tot leren kunnen aanzetten) opnieuw bewust te maken van de hun geschonken mogelijkheden. Daarbij is het niet in de eerste plaats de bedoeling dat iedereen geleerd wordt, maar dat niemand uitgesloten is van het besef dat het licht van de wijsheid zijn rechtmatig erfdeel is.

Het drievoudige doel van de weg van het Licht is dat daarin alles door allen alom gezien kan worden, of het nu gaat om eeuwige of tijdelijke dingen, geestelijke of stoffelijke, hemelse of aardse, natuurlijke of kunstmatige, theologische of filosofische, goede of kwade, algemene of bijzondere. In het licht van de goddelijke wijsheid zouden alle faculteiten totaal vernieuwd moeten worden. Er zou daarbij opgelet moeten worden dat het niet alleen gaat om het overdragen van een theoretisch begrip, maar ook om het bieden van een mogelijkheid zich de dingen daadwerkelijk eigen te maken, zodat ze tot een onfeilbare zekerheid worden. Deze benadering leidt er toe, zegt Comenius, dat wij ons de school die de wereld is, van nu af niet anders dienen voor te stellen dan bruisend van oefeningen.

Om deze doelen te bereiken zijn er volgens Comenius vier hulpmiddelen nodig, namelijk universele boeken, universele scholen, een universeel college en een universele taal. De boeken moeten een soort inleidingen zijn in de boeken van God, om die nu eindelijk beter en waarachtiger te begrijpen. De scholen zullen niets anders zijn dan voorbereidende scholen voor de hogere school van het leven zelf. Ook het college waartoe wij raden, kent als enig doel dat voor alle mensen, waar ook, geen gelegenheden ontbreken zich te voegen bij de scharen der heiligen. En de universele taal tenslotte, probeert er alleen toe bij te dragen dat wij elkaar al in de huidige aardse maatschappij beter leren begrijpen, en dat allen elkaar naar het goede kunnen leiden.

Comenius licht dit op bloemrijke wijze toe. Hij verwijst naar de Spreuken van Salomo, waar de wijsheid een huis bouwt, haar gemeste vee slacht en haar wijn mengt, haar tafels dekt en haar dochters uitzendt om de mensen bij de heiligdommen en de hoge plaatsen van de stad (de wereld) uit te nodigen, zelfs narren en de onverstandige mensen, om te eten en te drinken. Want, zegt hij, die toebereide spijzen vertegenwoordigen de dingen die gekend moeten worden, geordend in hun verschillende onderdelen en op smaak gebracht met wijn van verschillende heerlijke soorten; evenals de gedekte tafels de scholen vertegenwoordigen. De maagden echter, die uitnodigen tot het heilig gastmaal, zullen de leden van het college zijn, die alle mensen met een zuiver en maagdelijk hart tot de bruiloft van de goddelijke wijsheid noden, in nieuwe en werkzame bewoordingen.

II

In een universeel College van het Licht moeten volgens Comenius de drie niveaus die de treden vormen van de Jacobsladder in de leden ervan vertegenwoordigd zijn. Kort samengevat komt het hierop neer dat degenen die alle treden hebben beklommen werkelijk wijs genoemd kunnen worden. Het kenmerk van een wijze is derhalve veel dingen te weten over het universele, hij kan immers alles uit eigen aanschouwing herleiden tot de oorspronkelijke bron van alles wat bestaat. Met deze sleutel kan hij de universele wijsheid herkennen in welke vorm van cultuur, godsdienst of traditie ook. De essentie van deze samengebrachte getuigenissen van de wijsheid zouden moeten worden samengebracht in een boek dat de pansofie moet worden genoemd, de alwijsheid, en wel ongekleurd en zonder oordeel, waarbij de oorspronkelijke teksten waaraan ze ontleend zijn voor nader onderzoek ter beschikking moeten staan in bibliotheken.

Degenen die zichzelf hebben ontwikkeld tot het tweede niveau zijn de mensen die veel weten over de verschillende stromingen en vertakkingen waarin de alwijsheid zich heeft ontwikkeld, de wijze waarop deze in religie, wetenschap en kunst doorwerkt. Comenius noemt hen de bekwamen. Kenmerk van de bekwame is, zegt hij, veel dingen in hun bijzonderheid te weten, door middel van betrouwbare waarnemingen. Een samenvatting van dergelijke beproefde kennis zou kunnen worden gebundeld in een boek dat de panhistorie zou moeten heten.

De mensen die hun kennis hebben opgedaan via de dingen die bestudeerd, gezien of begrepen kunnen worden, betitelt Comenius als geleerden. Kenmerk van geleerden is, zegt hij, dat zij veel weten op grond van overleveringen zoals zij beschreven zijn door gezaghebbende auteurs. Daarom zou er ook een derde boek moeten verschijnen onder de naam pandogmatiek, met daarin verschillende meningen over uiteenlopende dingen, waar en hoe zij ook maar naar voren gebracht zijn (of ze nu goed of fout, waar of onwaar zijn).

‘En zo omvat het boek van de pansofie alles wat voor allen die wijs willen zijn op directe wijze noodzakelijk is, zodat de mensen door haar helder licht de oogmerken van alle dingen, en de middelen tot die oogmerken, en het onfeilbaar gebruik van die middelen kunnen zien, en al hun doen en laten op die goede oogmerken afstemmen kunnen, en daarheen kunnen voortgaan (wat pas echt wijs zijn is).
De panhistorie deelt dingen mee, die misschien niet onontbeerlijk zijn, maar op hun eigen wijze noodzakelijk, omdat het ‘in het bijzonder’ kennen van de loop der dingen (met betrekking tot het natuurlijke en kunstmatige, morele en sociale, en ook geestelijke) de universele wijsheid bevestigt en toelicht, en met kracht vergroot. De pandogmatiek is niet zozeer noodzakelijk, als wel nuttig voor diegenen die een uitputtende eruditie verlangen, en daaraan meer vrijelijk hun aandacht kunnen besteden. […]
Het is tijd al het verdeelde te verenigen en alle sommen in sommen van sommen te verzamelen en allen ter beschikking te stellen, zodat alles gemeengoed wordt, waarbij geen enkele uithoek der aarde, geen volk, cultuur of stand van mensen veronachtzaamd mag worden.’

Op basis hiervan zou dan ook het onderwijs moeten worden vernieuwd. De jeugd, vanaf de allerkleinsten, moet al vertrouwd worden gemaakt met de wegen van het Licht, zodat ze niet meer opgroeit of liever gezegd verwildert, zoals nu het geval is. Geen kind ter wereld mag verstoken zijn van dit Licht, want, zegt Comenius, ‘het is in het algemeen belang dat geen woelgeesten die hun tijd in ledigheid doorbrengen en al snel ook anderen tot het verderf zullen brengen, de kop op steken en de menselijke samenleving binnen zullen sluipen.’

Een internationale Broederschap van wijze mannen

Aan deze uitgangspunten zou richting gegeven moeten worden door een internationale Broederschap van wijze mannen, het College van het Licht. Het is wel duidelijk dat Comenius van mening is dat een lid van een dergelijk College niet alleen geleerd moet zijn, maar ook bekwaam en vooral wijs. Hij zou het ABC van de goddelijke wijsheid machtig moeten zijn, dat wil zeggen dat hij de drie niveaus van de universele boeken, de schepping, het schepsel en God volledig moet kunnen doorschouwen. In zijn voorwoord aan de Royal Society zegt hij dan ook:

‘Weest ervan doordrongen, zeg ik, dat u met uw gehele geleerdheid slechts over de eerste grondslagen van de goddelijke Wijsheid beschikt, en voor de vervolmaking van de menselijke wijsheid slechts de fundamenten legt.
Als u het hierbij laat en niet voornemens bent daarop voort te bouwen, zult u even lachwekkend overkomen als de in het Evangelie genoemde persoon die begon een toren te bouwen, maar de voltooiing niet voortzette. […]
Uw werk zou een soort omgekeerd Babel zijn, namelijk een bouwsel dat niet naar de hemel maar naar de aarde gericht zou zijn. Het zou althans onvoltooid zijn; zoals het werk van Salomo geweest zou zijn als hij nagelaten had, na het bouwen van de buiten-tempel voor het volk, het Heilige voor de Priesters, en het Heilige der Heiligen voor de Hogepriester toe te voegen. […]
U dan, die in de natuurwetenschappen de ingewijden der waarheid zijt: vooruit, span u in!
Zorg dat de mensheid niet voor altijd in de luren gelegd wordt door een ijdele, onvolledige, oppervlakkige, valse en nodeloos spitsvondige wijsbegeerte […]’

Nu, zo’n drie-en-een-halve eeuw verder, zou er vermoedelijk voor Comenius nog steeds geen reden tot voldoening zijn. Een positief punt is dat bronteksten van de universele wijsheid van de hele wereld, en uit alle tijden, zoals door Comenius bedoeld, toegankelijker zijn dan ooit te voren. Deze teksten zijn nog steeds niet ter beschikking van ieder mens, hoewel internet het bereik ervan wel groter maakt. Er is nog ontstellend veel gebrek aan goed onderwijs en de situatie voor meisjes en vrouwen is wereldwijd nog steeds een reden tot zorg.

Het merendeel van de regeringsleiders en de grote religies hebben dit onderwerp niet als punt van hoogste prioriteit op hun agenda staan. Terwijl er op verschillende plaatsen op de wereld wel moeite gedaan wordt om meer inzicht te verschaffen in de meer in het oog lopende kenmerken van de belangrijkste religieuze stromingen, waarbij het doel echter is spanningen te voorkomen tussen bevolkingsgroepen met een verschillende ethnische en religieuze achtergrond.

De wegen van het Licht, als universele richtlijnen voor het praktische leven, worden over het algemeen niet onderwezen, en daar was het Comenius toch om te doen. Ook een College van het Licht is nog niet gesticht, althans niet op de gestructureerde wijze zoals Comenius voorstelt. Zolang dat nog niet gebeurd is, zullen alle mogelijkheden die ons op dit moment ten dienste staan moeten worden aangewend om dit alsnog te verwerkelijken. Daarvoor zijn mensen nodig die de noodzaak onderkennen van een wereldwijde afstemming over inhoudelijke zaken die voor ieder mens essentieel zijn. Het sleutelwoord hiervoor is niet tolerantie, maar toenadering. Daarbij moet zonder enige vooringenomenheid geput kunnen worden uit de schatkamers van het Licht van de goddelijke wijsheid.

Alles door allen alom gezien

Comenius zegt ergens dat mensen die werkelijk de drie niveaus van wijsheid in zich verenigen, als het ware een brandglas vormen waarin het Licht van de universele wijsheid gebundeld wordt. Dan kunnen zij het Licht ook in anderen ontsteken, anderen ermee bezielen en anderen de wegen van het Licht wijzen. Comenius is een levend voorbeeld van zo’n drievoudige getuigenis. Hij maakt de naar waarheid zoekende mens bewust van het altijd aan zichzelf gelijk blijvend innerlijk richtsnoer dat in het hart is.

Het is de in de mens afgedrukte beeltenis van God, de onsterfelijke ziel, waarin besloten zijn: de aangeboren maatstaven van wat hij weten moet, de prikkels tot wat hij verlangen moet, en de instrumenten of vermogens om te doen wat hij doen moet. Aangezien deze aangeboren begrippen verklaarbaar zijn uit één goddelijke oorsprong en één goddelijke bezieling, vormen zij het natuurlijke fundament voor verbondenheid en begrip. Werkelijke waarheid en werkelijke wijsheid sluiten daarom niets en niemand buiten.

Wanneer Comenius over het drievoudige doel van de weg van het universele Licht schrijft: ‘dat alles door allen alom gezien en geleefd kan worden’, bewijst hij dat hij deel uitmaakt van een niet door mensen georganiseerd universeel college of broederschap. Door alle tijden heen, in elk ras, in elke cultuur, in elke godsdienst of wijsbegeerte heeft deze zijn vertegenwoordigers gehad. Zonder uitzondering hebben zij de individuele mens ervan bewust willen maken, dat hij op drie niveaus geleerd kan zijn. Ieder mens leert immers door ervaring; hij bekwaamt zich ook op drie niveaus door het toepassen van het geleerde; en hij kan op drie niveaus deel krijgen aan de wijsheid. Inderdaad, wijsheid kan nooit iemands bezit zijn, men kan er alleen deel aan krijgen. Zoals een gedichtje uit een zeventiende-eeuws handschrift, toegeschreven aan Cornelis Drebbel, het zo treffend uitdrukt:

Wie door de wijsheid kan zichzelve heel vergeten,
wordt zonder wijs te zijn,
door wijsheid zelfs bezeten.

Bron: Comenius, een brandend hart, een helder hoofd, een aantoonbare daad, Symposionreeks 16

BESTEL J.A. COMENIUS – SYMPOSIONREEKS 16