Korte biografie van Jacob Boehme – invloedrijke Duitse protestantse mysticus, filosoof en visionair tussen ‘Ungrund’ en ‘Niets’

 

Jacob Boehme (1575-1624, fakkeldrager van het Rozenkruis 7) zelf schreef geen autobiografie. Wel bestaan er biografische gegevens van en over hem. Vooral in zijn Theosofische zendbrieven komen wij iets meer over zijn leven te weten, over zijn contacten, zijn reizen en de tegenstand die hij ondervond van kerkelijke zijde. In de meer dan honderd van Boehme bewaard gebleven zendbrieven lezen wij echter voor alles zijn opvattingen, gestoeld op innerlijke ervaring en weten, over wedergeboorte in Christus. Uit deze brieven blijkt duidelijk hoezeer Boehmes mystieke ervaren vervlochten was met de geest van Christus. Uit zijn brieven kunnen wij ook de ‘theosofische pinksterschool’ reconstrueren, zoals Boehme de kring van mensen om hem heen noemde.

Voorts was er een biograaf die over Boehme schreef. Zijn naam is Abraham von Franckenberg. Franckenberg (1593-1652), jurist-landedelman uit Ludwigsdorf, nam in de kring van Boehme een belangrijke plaats in en verzorgde later diens nalatenschap, zoals uit de correspondentie blijkt. Hij was het die aan Johann Scheffler (1624-1677), bekend geworden onder de naam Angelus Silezius, geboren in het jaar dat Boehme stierf, de handbibliotheek van Boehme overmaakte, zodat de continuïteit gewaarborgd bleef.

In Aurora of De dageraad in ’t opgaan, gedrukt te Amsterdam, 1686, vinden wij de aanhef: ‘Het leven van de heilige en hoogverlichte man Jacob Boehme, anders genaamd Teutonicus Philosophus’. Voegt men de informatie uit de diverse brieven en aantekeningen, overleveringen en de beschrijving van Franckenberg samen, dan krijgt men de volgende biografie van Boehme. 

Boehme werd geboren in 1575 te Altseidenberg, een dorpje ten zuiden van Görlitz. Zij ouders, Jacob en Ursula, waren eenvoudige ‘huislieden’. Jacob was de vierde van vijf kinderen. Op een dag, toen Jacob met enkele vriendjes het vee hoedde, beklom hij geheel alleen een berg, genaamd Landskroone. Het was middag. Boven aangekomen vond hij een ingang die naar een grote geldschat bleek te leiden. Hevig geschrokken liet hij alles liggen en ging weer naar beneden. Nimmer heeft hij de ingang meer kunnen vinden. ‘Dit mag wel een voorteken of beduiding geweest zijn van zijn geestelijke ingang in de verborgen schatkamer van de goddelijke en natuurlijke wijsheid en verborgenheden’, zegt zijn biograaf. 

Jacob bezoekt de lagere school, groeit vroom op en komt in een schoenmakerszaak als leerling terecht. Als daar op een dag een onbekende man binnenkomt. ‘slecht gekleed, doch eerbaar’, wil Jacob hem geen schoenen verkopen, omdat hij alleen is en zichzelf nog onervaren acht. Om de man af te schrikken vraagt hij een buitensporig hoog bedrag. Zonder af te dingen betaalt de vreemdeling echter. Buitengekomen roept deze: ‘Jacob, kom uit! Verbaasd dat de man hem bij zijn naam kent, gaat hij naar buiten. 

Hij wordt door de men bij de rechterhand genomen, terwijl deze, hem doordringend aankijkend, spreekt: Jacob, ge zijt klein, maar ge zult groot en een gans ander mens en man worden, zodat de wereld zich over u verwonderen zal; daarom, wees vroom, vrees God, en eer zijn Woord; inzonderheid lees gaarne in de Heiige Schrift, waarin ge troost en onderwijzing hebt, want ge zult veel nood, armoe en vervolging lijden moeten, doch wees getroost en blijf volstandig, want ge zijt van God bemind, en hij is u genadig’.

Tot vier keer toe werd hij aangeraakt door het goddelijk Licht, zijn godvruchtig leven had hiertoe geleid. De eerste keer ontvang hij het goddelijke Licht zeven dagen lang. Hij stond in de ‘hoogste goddelijke beschouwelijkheid en vreugde. Zijn vrome levenswijze riep echter de spot op van zijn broodheer. In 1594 werd hij te Görlitz meester-schoenmaker en huwde Catharina Kuntzschmann, de dochter van een vleeshouwer, met wie hij dertig jaar samenleefde. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren. 

In 1600 werd hij, 25 jaar oud, voor de tweede keer gegrepen door het Licht. Kijkend naar enkele vaten op een stellage, zag hij plotseling ‘tot in de inwendigste grond of tot ’t middelpunt der verborgen natuur’. Verwonderd en ontsteld, in de veronderstelling dat het wellicht inbeelding was, ging hij te  naar het vrije veld, ‘maar niettemin heeft hij die ontvangen blik hoe langer hoe klaarder bevonden, zodanig dat hij alle dagen tot in ’t harte en aller inwendige grond zag, de wonderwerken des Scheppers aan de tekenen aller geschapen dingen gans louter en klaar geopend vindende’. Vreugde welde op in zijn hart. Hij sprak nauwelijks over zijn ervaring. 

In 1620 werd hij voor de derde keer ‘door God beroerd’ ‘door overschaduwing van de Heilige Geest’. Hij zwijgt en looft God. Toch wil hij dit ervaren opschrijven. Niet om het te publiceren, maar voor zichzelf. Het mondt uit in Morgenröte in Aufgang, later Aurora genoemd. In ongeveer vijf maanden komt dit werk van circa 326 pagina’s tot stand. Als ondertitel vinden wij: De wortel of Moeder der philosophia, astrologia en theologia. In Aurora geeft Boehme zijn geestelijke waarneming weer van de val van Lucifer en de mens, de gevolgen daarvan en het herstel van dit alles, op een wijze die later geleid heeft tot menige kosmologische, antropologische en theologische interpretatie, terwijl hij zelf enige tijd later schrijft dat de dageraad verdwenen is en dat het dag geworden is. Ook in Boehme was het toen ‘dag’ geworden, zodat zijn latere publicaties een steeds dieper intreden in het Zijn laten zien.

Boehme borg zijn manuscript Aurora op. Hij had geen behoefte aan publicatie, zo blijkt uit een zendschrijven. Pas nadat de edelman Carl Ender von Sercha, een aanhanger van Schenckfeld, hem vraagt naar het manuscript, gaat hij over tot publicatie. Het is 1613. Zonder medeweten van Boehme raakt een geschreven kopie in handen van de ‘opperste predikant’ Van Görlitz, Gregorius Richter. Daarmee is de oorlog tegen Boehme begonnen. Zijn werk wordt openlijk van de kansel af verdoemd en Richter, als behoeder van de Lutherse rechtzinnigheid, verzoekt de stadsraad van Görlitz Boehme te verbannen. 

In het dagboek van de burgemeester van Görlitz, Scultetus, lezen wij hoe Boehme op 26 juli 1613 door de raad ondervraagd werd, een tijdje in de gevangenis doorbracht en zijn boek thuis in beslag werd genomen. Een publicatieverbod volgde en de vermaning om voortaan ‘bij zijn leest’ te blijven. De smaad echter nam niet af. Zeven jaar hield hij zich aan het verbod, totdat hem door enkele vrienden, die afschriften van Aurora in handen hadden gekregen, verzocht werd de wat duistere passages toe te lichten. Onder deze vrienden bevonden zich ook enkele artsen en juristen. Boehme besloot inmiddels zijn schoenmakersleest te verkopen en mede door de steun van zijn vrienden kon hij als trekkend koopman met graanhandel zijn dagelijks brood verdienen. 

Opnieuw wordt hij gegrepen door het Licht. Het is de vierde keer. Opnieuw grijpt hij naar de pen en in de vijf nog voor hem liggende levensjaren schrijft hij een oevre dat bijna vierduizend pagina’s beslaat, slechts onderbroken door diverse reizen en ontmoetingen. Een immense arbeid. In zijn twaalfde zendbrief spreekt hij van een ‘verborgen vuur’, dat in hem verder brandt. Vaak ook getuigt hij hoe moeilijk het is het ervarene in woorden uit te drukken. Het is eigenlijk onmogelijk. In 1619 verschijnt Beschreibung der drie Prinzipien gottlichen Wesens en in de winter van 1619 – 1620 verschijnt zijn Hoch und tiefe Gründung von der dreifachen Leben des Mensen (De triplici vita hominis).

Dr. Balthasar Walther, arts-chemicus, vertoefde drie maanden in het huis van Boehme en had vele vertrouwelijke gesprekken met hem. Afkomstig uit Silezië, had hij door Europa, Afrika en Azië gereisd, op zoek naar de verborgen wijsheid onder de naam van kabbala, magia, chymia of theosophia. Ongeveer zes jaar verbleef hij in Arabië, Syrië en Egypte. En hoewel hij ‘stukjes’ van deze wijsheid gevonden had, toch ‘nergens zo volkomen, hoog, diep en rein gegrond, als bij deze eenvoudige man en verworpen hoeksteen’. Hij was het die Boehme Teutonicus Philosphicus, Duitse filosoof, noemde en hem aanspoorde de Vierzig Fragen von der Seelen (De psychologie vera) op te schrijven.

Opperpredikant Richter, door Boehme in een zendbrief aan Christiaan Bernard ‘hogepriester’ genoemd, kwam steeds feller in ’t geweer. Boehme stond in zekere zin boven zijn lasteringen en smaad, hoewel hij diep geleden heeft onder de ‘satanische woede’ van Richter, wetend dat dit alles nodig was. Richter heeft dan ook alles gedaan om Boehme het leven onmogelijk te maken. Lastercampagnes, tijdelijke verbanning, schrijfverbod, processen en verdoemingen vonden meestal bij hem en zijn medeschriftgeleerden hun oorzaak. ‘Leraren, doctors en onderzoekers’, die opdracht kregen zijn geschriften te onderzoeken op onjuistheden, in aanwezigheid van de keurvorst, waren echter niet in staat hem te veroordelen. De zachtmoedige houding van Boehme trof hen ongetwijfeld, zodat zelfs de keurvorst sympathie kreeg voor Boehme en enkele vertrouwelijke gesprekken met hem had. 

Vele adellijke personen in die tijd beschermden Boehme en ondersteunden hem vaak heimelijk als hij in financiële problemen dreigde te komen door de razernij en de vervolging van Richter en de zijnen. Officiële publicaties waren daardoor helaas niet mogelijk. behalve in zijn laatste levensmaanden gepubliceerde boekje Christosophia is er tijdens zijn leven niets in druk verschenen. Dank zij de verdienstelijke arbeid van de Amsterdamse koopman Abraham Willemszoon van Beyerland, die zeer getroffen was door Boehmes wijsheid, kon een collectie handschriften in vertaling worden uitgegeven. Binnen tien jaar liet hij bijna alle werken  van Boehme in het Nederlands verschijnen. Duitse edities volgden. Door Van Beyerland werd Amsterdam de poort waardoor het oeuvre van Boehme binnen Europa verspreid kon worden. 

In 1620 verschijnt Von der Menschwerdung Jesu Christi, in 1623 Mysterium Magnum (900 pagina’s in druk!); in 1623 Von der Gnadenwahl, waarvan de filosoof Leopold Ziegler eens zei dat hij dit rekende ‘tot de diepste verlichtingen van de gehele christenheid’. In 1622 werd De Signatura Rerum of wel Von der Geburt und Bezichnung aller Wesen afgerond. Tussen 1619 en zijn jaar van sterven (1624) schreef hij, vrijwel zonder enige correctie, dertig boeken en over de honderd zendbrieven. 

Eind 1623, begin 1624, verliet het enige boekje van zijn hand dat het daglicht tijdens zijn leven zag, de drukpers, getiteld Der weg zu Christo (Christosophia). Dankzij zijn beschermheer, Sigmund von Scheweinichen, kwam dit boekje, zonder naamsvermelding overigens, tot stand. Boehme heeft het letterlijk in zijn hand gehad. Het veroorzaakte een storm. 

Richter was des duivels. Smaad, dreiging, laster en verdoeming volgden. Opnieuw de verhoren. Hoewel steeds geduldig, kon ook Boehme zijn belangrijkste tegenstander vaak ongehoord scherp van repliek dienen. Volgens hem zou Richter meer van een goed glas wijn houden dan van een goed gesprek over wedergeboorte in Christus. Toch zegt hij van hem:

‘God heeft hem tot drijfhamer gemaakt, welke het werk moet voortdrijven. Zijn lasteren is mijn sterkte en groeien geweest. Door zijn vervolgingen is mijn parel toegenomen. Hij heeft het eruit gewrongen en ook zelf gepubliceerd. Daarom wens ik hem Gods erbarmen, dat hij die parel mag genieten, omdat God hem tot mijn werktuig heeft gebruikt.’ 

Naast smaad was er ook erkenning en herkenning. Tot aan het hof van Dresden werden zijn geschriften gelezen. Duitsland echter verbod zijn werk officieel. Boehme zelf schreef ooit in een brief aan zijn vriend Martin Moser, dat ‘wat zijn vaderland wegwerpt, dat zullen vreemde volkeren met vreugde oprapen’. Via Van Beyerland in Amsterdam, maar ook via Engeland, Frankrijk en zelfs Rusland werden zijn werken al snel verspreid.  

In het najaar van 1624 maakt hij zijn laatste reis, Boehme is dodelijk vermoeid en ziek. Zijn taak lijkt bijna afgelopen. Als hij op 7 november vanuit Dresden naar Gorlitz terugkeert, is Richter inmiddels gestorven. Het is 15 november. De prediker Elias Dietrich verleent hem de absolutie na een vereist ‘geloofsverhoor’. Was Boehme te ziek om te beseffen wat er op dat moment gebeurde? Of was alle weerstand in hem verbroken en wenste hij op zijn sterfbed geen ruzie om zijn persoon? Of was het zijn voortdurend besef slechts een onvolmaakt en zondig mens te zijn, dat hij de absolutie toestond?

Het is 16 november 1624, de avond voor zijn dood. Alle aandacht voor het aardse wordt nu losgelaten. Om middernacht klinkt een hemelse muziek. Hij vraagt zijn zoon Tobias de buitendeuren wagenwijd open te zetten om de muziek nog beter te horen. Met de woorden: ‘Nu stijg ik op naar het paradijs’ neemt Boehme afscheid van zijn familie en slaapt vredig in. Het is 17 november. Zes uur in de ochtend. Een mysticus-visionair, tussen ‘Ungrund’ en ‘Niets’ is verdwenen. Hij heeft vijftig jaar zijn arbeid kunnen verrichten. 

De teraardebestelling, evenals de preek, werden door de opvolger van Richter geweigerd. De stadsraad dwong hem echter hiertoe. Een overlijdensbericht werd niet eens afgeroepen. De officiële kerk, nu gerepresenteerd door een zekere Nikolaus Thomas, moest Boehme wel negeren. Misschien was het ook wel goed zo. Vrienden willen een openlijk conflict toedekken in een Luthers graf. De werkelijkheid was echter het verzet van deze kerk, Boehme op dat moment te erkennen. Een rijk symbolisch graf, dat helaas al spoedig werd bevuild, sierde zijn laatste rustplaats. Middenin de tekst:

Uit God geboren
In Jezus gestorven
Met de Heilige Geest verzegeld.

Onder het brede ovale schild van het grafschrift, aan de stam van het kruis, een lam met een bisschopsmijter, zoals in het 29e van de magische figuren van Theophrastus Paracelsus, zo vermeldt zijn biograaf. Ondanks of wellicht  dankzij de kerkelijke negatie was zijn naam en werk alom bekend geworden. Zijn invloed op de Westeuropese geest is voortaan niet meer weg te denken.     

Bron: Tijdschrift Pentagram, juni 1986

LEES OVER DE BOVENSTAANDE ACTIEBOEKEN VAN OF OVER JACOB BOEHME