‘Mystiek,’ zegt Albert Schweitzer, ‘is overal voorhanden waar een menselijk wezen de scheiding tussen aards en bovenaards, tussen tijdelijk en eeuwig als overwonnen beschouwt, schoon nog in het tijdelijke en aardse verkerend, nochtans zichzelf ervaart als reeds in het bovenaardse en eeuwige te zijn ingegaan’.
Angelus Silesius is één van de mystici uit het midden van de 17e eeuw. Hij heeft gedronken uit de geschriften van Jacob Böhme, is op zijn beurt waarschijnlijk wel een bron van Godsleven geweest voor onze Jan Luyken, terwijl men in onze tijd de invloed van zijn geest herkent op die van Rainer Maria Rilke.
De mystiek ligt in toonaangevende kringen van onze dagen onder de doem. Hoe hebben bijvoorbeeld Karl Barth en Emil Brunner tegen haar gefulmineerd! En toch is en blijft de mystiek het zout van het christendom; de spijs van het geloof kan er te sterk mee gekruid zijn, maar geheel zonder deze blijft ze toch smakeloos; het is de verborgen veer, die het uurwerk van het christendom voorwaarts drijft.
De mysticus is de mens, die uit de duisternis van deze wereld op God toevliegt als een vlinder op de kaars. Hij ziet niet anders dan zijn verblindend licht, kent geen hoger weelde dan daaromheen te zweven, en acht het zaligheid, daarin verteerd te mogen worden, of, zoals Rilke het uitdrukt in het eerste vers van het ‘Stundenbuch’, waaraan de lezer in de volgende bladzijden menigmaal herinnerd zal worden:
Ik kringen om God, om de oer-oude Burcht,
‘k Zweef om em, jaarduizenden lang,
en nog weet is niet: ben ik een valk of een storm,
of een noot in Gods Wereldgezang?
De waarachtige geestelijke bezinning van de mens gaat over de vraag of hij een storm is, die met de bewogenheid van demonische hartstochten door het leven vaart, of hij een valk is, geschapen om in deze wereld slechts zijn prooi te onderkennen, en daarop toe te schieten, of dat hij slechts de compositie is van Gods grote Wereldlied (De Hartog).
Het grondkarakter van alle mystiek is haar verlangen naar onmiddellijkheid. Ze heeft begrepen, dat wij mens als de stofjes, waaruit God het heelal heeft opgebouwd, nooit kunnen samenvatten in de drieling van van de duim en twee vingers van onze menselijke woorden, en dat alle verstandelijke benadering van God hem veel meer voor onze geest verbergt, dan hem openbaart, zoals Rilke zegt:
Wij bouwen beelden voor U op tot wanden,
zodat reeds duizend muren om u staan,
want U bekennen onze vrome handen,
zovaak de harten voor U opengaan.
Het is de weerslag op Silesius’ eenvoudige woorden:
Weg met de middd’lijkeid!
Wil ik mijn licht aanschouwen,
dan moet men toch
geen muren om mij bouwen!
Zo is dan de mystiek de neiging om door de muren van de zinnelijkheid heen te dringen, en een myste, een ingewijde te worden, zodat God niet meer de Andere is, maar ervaren wordt als het eigen diepste wezen, en ‘het wezen van alle ding, dat wezen heeft (Vondel).
Het spreekt vanzelf, dat het uitermate moeilijk is, om een zo weinig ompaald verschijnsel als dat van de mystiek te ordenen. Wilden we een indeling trachten te maken, dan zouden we kunnen spreken van mystici, die het in de lengte en de breedte zoeken (de natuur-mystiek, waarvan we vele voorbeelden aantreffen bij dichters); van anderen, die in de diepte trachten af te dalen (de zwarte mystiek) en nog anderen, die wensen op te stijgen naar de hoogte.
Men zou kunnen spreken van een statische mystiek, zoals die van het Oosten, en van dynamische, als de Germaanse van Meister Eckehart. En eindelijk van godsmystiek en Christus-mystiek. De laatste onderscheiding valt echter bij bij een man als Silesius weg. Men moge opmerken dat hij Christus-zelf niet vaak noemt, toch ligt Christus stilzwijgend aan zijn geestelijk leven ten grondslag, gelijk de snaar ten grondslag ligt aan de toon.
Men kan – dit ter waarschuwing aan sommige lezers – geen mysticus meten met de maatstaven van enige kerkelijke rechtzinnigheid, want dan blijken ze alle verwaten ketters, die niet aarzelen, als Lucifer, God naar de kroon te steken. Maar een wijs man voelt oe juist die woorden, welke de schijn hebben van dolzinnige hoogmoed, bij hén oprijzen uit de bodem van de diepste ootmoed.
We hebben gemeend de hier volgende spreuken uit ‘Der Cherubinisch Wandersmann’ te moeten vertalen, omdat ze, ook voor wie ze zeer wel in de oorspronkelijke taal kan lezen, in de Nederlandse vorm toch directer aanspreken en gemakkelijker te hanteren zijn. En hoe menigmaal zal bijvoorbeeld een voorganger datgene, wat hij wilde zeggen, in één van deze verzen op korte en treffende wijze uitgedrukt vinden, en daardoor in de ziel van zijn toehoorders kunnen verankeren. Hoe menigmaal heeft bijvoorbeeld ook van Nederlandse kansels niet dat woord weerklonken:
Was Christus duizendmaal in Bethlehem geboren,
en niet in uwe ziel, zo waart gij toch verloren.
Zulke korte rijmen hechten zich met één slag in het geheugen en flikkeren over het leven als meteoren in de nacht.
Soms viel de vertaling ervan zeer gemakkelijk, maar vaal ook, naar de aard van het Duits, vrij moeilijk, en het spreekt vanzelf, dat dan niet de letter, maar de geest op de voorgrond moest staan. Moge het blijken, dat we ons van die geest niet al te ver verwijderd hebben!
Niets is wat u drijft,
u bent zelf het rad,
dat op uw eigen baan
u voortdrijft op uw pad.
Wie had dat ooit gedacht:
uit nacht komt morgenrood,
uit niets ontstaat iets,
het leven uit de dood!
Vriend, ‘s hemels rozen
worden slechts door hen gevonden,
die zich eerst hier op aard’
aan hunne doornen wonden.
Voor God is alles schoon;
een kei glanst als robijn;
een kikvors even heerlijk
als een serafijn.
Hoe meer u leeft, o mens,
in Gods erkentenis,
hoe minder u kunt zeggen
wie en wat Hij is.
Uw hart ontvangt als dauw
genaden menigvoud
indien u als een roos
uzelf voor God ontvouwt.
De poort der zaligheid
kan hij slechts binnengaan,
die weergeboren is
tot een gans nieuw bestaan.
De schepping is een boek;
wie werk’lijk goed kan lezen,
die ziet daarin zeer schoon
des Scheppers werk en wezen.
Bloei op, bevroren ziel,
Gods lente-wekstem noodt!
bloeit u niet hier en nu,
dan blijft u eeuwig dood.
Mens, slechts in d’oorsprong
is het water rein en klaar;
drinkt u niet uit de Bron,
zo dreigt u steeds gevaar.
Zo zuiver als kristal
en als het goud zo rein,
zo vast gelijk een rots,
zo moet uw leven zijn.
Ik ben een berg in God,
en moet mijzelf bestijgen,
om ‘t uitzicht op
Gods heerlijkheid te krijgen.
Ik wil een phoenix zijn,
en gans door vuur vergaan,
opdat er niets meer
tussen mij en God moog’ staan.
U jaagt de hemel na:
weet dat hij in u is.
En zoekt u elders hem,
u loopt hem aldoor mis.
Als u de Schepper hebt,
dan hebt u alles mee:
mens, engel, zon en maan,
lucht, vuur en aard’ en zee.
De Godheid is een bron,
waar alles uit omhoog stijgt,
maar z’is ook als de zee,
waar alles weer heentijgt.
O, wonderwezen God,
hoog boven mij verheven,
die, eind’loos ver,
toch in mijn hart kan leven.
De wereld is uit God
gelijk een spel geboren;
dat speelt Hij met zichzelf,
in aandacht gans verloren.
Hou ‘t lichaam wel in eer,
het is een eed’le schrijn,
waarin zorgvuldiglijk
Gods beeld bewaard moet zijn.
God is een bron gelijk,
die zich staag overgiet
in ‘t schepsel, en –
verlaat zichzelf toch niet.
Word toch waarachtig, mens!
Wat blijft u damp en schijn?
Wij moeten werk’lijkheid,
en nieuwe mensen zijn.
Deez’ aarde is mij te eng,
de hemel mij te klein;
waar zou dan voor mijn ziel
de ware woning zijn ?
Geen mensenpad voert ooit
naar ‘t licht van God omhoog;
wordt u niet zelf dat licht,
‘t blijft duister voor uw oog.
Het overlichte Licht
aanschouwt men in dit leven
alleen, wanneer men zich
in ‘t donker heeft begeven.
Was Christus duizendmaal
in Bethlehem geboren,
en niet in uwe ziel,
zo waart gij nog verloren.
Wat zoekt u mens,
nog iets te doen, of te verlangen,
terwijl u in staat bent
God en ‘t gans heelal ‘t omvangen?
Als u niet leeft in God,
houdt dit dan vast voor waar:
dan bent en blijft u dood,
al leeft u duizend jaar.
Twee ogen heeft de mens,
‘t een richt zich op de tijd,
het andere schouwt omhoog
in ‘t diep der eeuwigheid.
Een hart, dat zich verliest
in stof en plaats en tijd,
beseft nog niet ten volle
zijn onmeetlijkheid.
Het kruis van Golgotha
verlost u niet van ‘t wicht
der schuld, tenzij het
ook in u wordt opgericht.
In scholen dezer aard
wordt God alleen beschreven;
In ‘s Heiligen Geestes school
leert men Hem zien en leven.
Bron: Angelus Silesius, De hemelse zwerver, vertaald en ingeleid door Hilbrandt Boschma, N. Kluwer, derde druk, 1952