Het visioen van Joachim van Fiore en zijn eeuwig evangelie – de drie tijdperken van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest

BESTEL TERUG NAAR DE BRON

Wie was Joachim van Fiore? Joachim werd omstreeks 1135 geboren in Calabrië, Zuid-Italië. Dit is het gebied waar eens Pythagoras zijn inwijdingsschool had, het oude Magna Graeca. Zuid-Italië werd in de twaalfde eeuw overheerst door adellijke Noormannen, en Joachim als zoon van een klerk die waarschijnlijk in hun dienst stond, werd geconfronteerd met het feit dat de vorsten der Noormannen moslims als geleerden, artsen of raadgevers naar hun land hadden laten komen. Over die banden puzzelde hij, want hoe stond het met de verhouding tussen Mohammed en Christus?

De jonge Joachim besloot de islam en ook de Grieks-orthodoxe kerk met haar islamitische ervaringen te leren kennen. Dus ondernam hij een pelgrimage naar de Oriënt en naar Palestina. Daar had hij zijn eerste mystieke ervaringen. Visoenen in de woestijn en op de berg Tabor, die hem de betekenis van de Schriften, de Bijbel onthulden.

Teruggekeerd uit het Heilige Land, wilde Joachim monnik worden; hij liet zich opnemen bij de orde van de Cisterziënzers, in het klooster van Corazzo. In het jaar 1177 werd hij door zijn medebroeders tot abt gekozen. Hij leidde een leven van uiterst strenge ascese en contemplatie. Lang zou hij niet abt blijven: hij verliet enkele jaren later zijn medebroeders en stichtte een eigen klooster in Casamari. Hieruit ontstond een nieuwe orde, de ‘Florenzen’ genaamd.

De beslissende mystieke ervaring, het uur van zijn verlichting, had Joachim in de nacht voor de morgen van Pinksteren in het jaar 1190. Hij beschreef zijn visioen aldus:

‘Toen ik omstreeks de tijd van de metten [getijden na middernacht] uit de slaap ontwaakte, nam ik ter meditatie de Openbaring van Johannes ter hand. Toen, op het uur dat onze Leeuw van de stam Juda [Christus] is opgestaan, verhelderde plotseling het licht van het inzicht de ogen van mijn geest, en werd mij de vervulling van dit boek geopenbaard alsook de symmetrie en het innerlijk verband tussen het Oude en het Nieuwe Testament.’

Dit visoen leidde tot een tien jaar durende worsteling om de betekenis van de Heilige Schrift te duiden, maar ook en vooral om inzicht in de uitwerking van de goddelijke openbaring in de geschiedenis. Naar analogie van de drievoudigheid van God: de drie-eenheid Vader, Zoon en Heilige Geest, ontwierp Joachim door middel van vier geschriften een vorm van spirituele geschiedenis. Daarin ontvouwt de goddelijke triniteit zich in drie toestanden, drie tijdperken. Hij was van mening dat de geschiedenis van de mensheid van Abraham tot aan zijn eigen tijd in de twee Testamenten uit de Bijbel was geopenbaard: in het Oude Testament zag hij het tijdperk van de Vader – een tijdperk dat eindigde vlak voor de geboorte van Jezus Christus. Daarna volgde het tijdperk van de Zoon, dat geopenbaard was in het Nieuwe Testament. Tenslotte zou als derde volgen de toestand of het tijdperk van de Geest, de Heilige Geest. Deze ‘status’ zou worden geopenbaard door middel van het ‘eeuwig evangelie’.

De idee en de behoefte om de goddelijke openbaring ook in tijd uit te drukken, in duidelijk gemarkeerde tijdvakken, was niet iets nieuws. Zo had bijvoorbeeld Augustinus al enkele eeuwen eerder een schema gemaakt waarin hij de creatie van de wereld in de zes, respectievelijk zeven scheppingsdagen liet corresponderen met zes tijdvakken; het zevende was de Sabbat, de periode van rust. De eeuwigheid openbaart zich door en in de schepping, dus in de tijd, door middel van ritmes. In het boek Ezra (O. T.) staat dat de Schepper aan de wereld ritme èn tijd gaf:

‘Hij stelde met zijn meetlint voor der tijdengang een maat. Hij stelde met de zekerheid der rede het getal der uren’.

De abt uit Zuid-Italië rekende dan ook het aantal jaren uit dat voor elk tijdperk gold. Zoals voor het tijdperk van de Vader, van Abraham tot Christus, 42 generaties konden worden geteld, zo zou ook het tweede tijdperk van de Zoon 42 generaties duren. Elke generatie stond voor 30 jaar. Opgeteld kwam Joachim de Fiore uit op het jaar 1260 als het begin van het derde tijdvak: dat van de Heilige Geest.

Maar Joachim ging verder dan louter het achter elkaar in de tijd plaatsen van drie toestanden. De opeenvolging betekende vooral een culminatie, want het tijdperk van de Zoon was de vrucht van het voorafgaande tijdperk van de Vader, en het tijdperk van de Geest de vrucht van het tijdperk van de Zoon. ‘Op drie wereldtoestanden wijzen ons de geheimen uit de Heilige Schrift’, schreef de Cisterciënzer monnik, ‘op de eerste waarin wij onder de wet waren, op de tweede waarin wij in de genade zijn, op de derde die wij spoedig verwachten, in een nog rijkere genade, want God, zoals Johannes zegt, gaf ons genade voor genade, namelijk het geloof voor de liefde en die twee tezamen.’

Dit openvouwen voltrekt zich telkens in drie kringen: in wetenschap, in de macht der wijsheid en in de volkomen kennis; in het knechtschap van de slaaf, de dienstbaarheid van de zoon, de vrijheid van geest; de eerste in vrees, de tweede in geloof, de derde in de liefde; sterrenlicht, morgenrood, daglicht; de eerste status is die van de knechten, de tweede van de vrijen, de derde van de vrienden.

Kortom, het derde tijdperk is de vervulling. Geestelijk, rechtstreeks inzicht zal de plaats innemen van geloof; in volkomen vrijheid zal een ecclesia spiritualis, een ‘geestelijke kerk’ van vrienden geboren worden. Centraal in dit tijdvak staat ook een nieuw evangelie als de boodschap van de engelen, maar dan niet een vijfde evangelie. Het zou volgens de regels uit de Openbaring van Johannes een Evangelium aeternum zijn: ‘En ik zag een andere engel vliegen in het midden van de hemel en hij had een eeuwig evangelie te verkondigen’. Om dit ‘eeuwig evangelie’ dat alle overgeleverde Schriften zou overstijgen, was het Joachim te doen. Want, zo geloofde hij, aan de geschiedenis komt een einde, de tijd zal worden verslonden door de ‘eeuwige duur’.

De Geest, zo verkondigde Joachim in zijn profetische woorden, voortgekomen uit de bruidskamer van de hemel, zal woning maken in de bruidskamer van het hart van de mens: God in de mens, God in de wereld, zodat het aangezicht van de aarde vernieuwd zou worden, getransforeerd in de planeet van Vrijheid en Liefde.

Nu willen wij in deze tijd van weten door middel van meten gelijk de vraag opwerpen, hoeveel waarde aan deze profetie van een alles vervullend tijdperk van de geest mag worden toegekend. Mystieke ervaringen waren in de Middeleeuwen schering en inslag; niet zelden waren zij opgewekt door extreme vormen van ascese of het product van exaltatie. We zagen dat Joachim de Fiore het klooster van de Cisterciënzers niet streng genoeg vond en zich afscheidde, iets wat de medebroeders hun abt nooit hebben kunnen vergeven. Is er, kortom, iets van zijn voorschouw van een utopisch tijdperk uitgekomen?

We kunnen om te beginnen de zeer verrassende ontdekking doen dat Joachim niet alleen stond in zijn leerstuk van de drie tijdperken. Zo beschrijft de grote vorser van de joodse godsdienst, Gershom Scholem, dat onder de kabbalisten een overeenkomstige periodenleer bestond. De parallel betreft niet het aantal tijdperken en het aantal jaren, maar de idee van culminatie: de mensheid beklimt in een zeker ritme, sport voor sport, een hemelladder. De kabbalisten uit Catalonië (Noordoost-Spanje) die voor het eerst deze leer vastlegden in het Boek Temunah, verkondigden dat het aflopende tijdperk onder het teken stond van strengheid en wetten, terwijl in de komende eoon de verboden en geboden overwonnen zouden worden. Het meest opvallende is wel dat juist rond 1250 dit leerstuk van de wereldtijdperken voor het eerst naar buiten werd gebracht.

Misschien was het ook niet zo toevallig. Immers, in 1260 verschijnt ook het kabbalistische boek de Zohar, samengesteld door Moses de Leon. Ook de Zohar verkondigt de openbaring van God door middel van zijn schepselen, als vrije, scheppende geesten. De dertiende eeuw, zo kunnen we bijv. lezen bij Bertrand Russell in zijn Geschiedenis der westerse filosofie, betekende het hoogtepunt van de Middeleeuwen. Het was de eeuw van Franciscus van Assissi, Thomas van Aquino, van Meester Eckehart (geboren in 1260) en Dante (1265). Het was de eeuw van de grote Graal-cycli, zoals de Roman de la Rose en de Legende van Floris en Blanchefleur.

De dertiende eeuw luidde ook een keerpunt in dat in de mystiek reeds in de twaalfde eeuw was ingezet. Zo zien wij in de Vlaamse mystica Hadewijch een duidelijke overgangsfiguur, iemand die de spontane, extatische visioenen afwijst; zij wil ‘genietend bezitten in een gevoelen dat boven alles gaat’. Tegelijkertijd wil ze zich niet in die mystieke bruiloft verliezen, zij wil ook begrijpen door middel van haar verlichte rede. Deze verinnerlijkte en individueel beleefde mystiek wordt na haar, in de dertiende en veertiende eeuw, voortgezet en vernieuwd door Johannes Ruusbroec, Johannes Tauler, Heinrich Suso en de al genoemde Eckehart. Het kenmerkende van hun mystiek is: de ervaring van de Unio Mystica moet door het denken begrepen kunnen worden.

Hadewijch geeft een bondige, trefzekere samenvatting in de volgende prachtige woorden:

‘De rede is sneller bevredigd dan de minne, maar de minne kent groter bevrediging in de zaligheid. Toch zijn zij elkaar van groot nut. Want de rede onderwijst de minne en de minne verlicht de rede. Wanneer de rede dan de gloed van de minne aanneemt en de minne zich laat beheersen en binden aan de rede, dan zijn zij tot iets zeer groots in staat. Maar dat kan niemand leren dan door eigen ervaring.’

Deze nieuwe spiritualiteit werd geboren uit het verlangen om, meer dan in de eeuwen ervoor, te kunnen beschikken over geestkracht. Hieruit ontwikkelde zich een tweelingkracht: aan de ene kant het ‘aan ons zelf gestorven zijn’ van Ruusbroec, de morele, eigen verantwoordelijkheid, aan de andere kant het rationalisme dat zich begint los te maken van de vroomheid.

Tauler, Ruusbroec en Suso behoorden tot een stroming die de ‘Godsvrienden’ werd genoemd. De aanduiding ‘vrienden’ doet ons denken aan een kenmerk van de periode van de Heilige Geest. De mensen zullen zich volgens Joachim ontwikkelen van knechten tot vrijen en van vrijen tot vrienden. De Godsvrienden waren in de veertiende eeuw een wijd verbreide Europese beweging, een netwerk van mystici die elkaar opzochten en steunden. ‘Zij vormden een kerk binnen de kerk, en gaven geestelijke aanwijzingen aan de leek waar de kerk die taak liet liggen’, schrijft John van Schaik. Kenmerkend was ook het gebruik van de volkstaal i.p.v. het dode Latijn – een voorafschaduwing van de creatieve toepassing van het ‘Levende Woord’.

De grote inspirator van deze mystici was de anonieme ‘Gottesfreund vom Oberland’, met wie Tauler in contact stond. Deze mysterieuze Gottesfreund, die wel gezien wordt als een voorloper van de rozenkruisers, stond aan het hoofd van een kleine esoterische gemeenschap in de Zwitserse bergen. In 1378 heeft hij nog tevergeefs geprobeerd de paus tot de ware christelijke geest te bekeren, maar de paus wilde niet luisteren en het gevolg was het grote westerse schisma waarbij drie pausen elkaar bestreden.

Een jaar later, 1379, schrijft de Gottesfreund in een brief aan zijn vriend Rulmann Merswin dat er een bijzondere bijeenkomst heeft plaatsgevonden, en ik citeer nu Van Schaik:

‘Twaalf Gottesfreunden uit heel Europa hebben een brief gekregen van een engel – hijzelf zal de dertiende zijn – om op een bepaald moment bijeen te komen. Ze komen bijeen en krijgen van een engel de opdracht om zich in eenzaamheid terug te trekken om zich voor te bereiden op het naderend onheil over Europa. Na drie jaar zullen ze onderwezen worden door de Heilige Geest.’ Een brief van een engel beduidt directe, geestelijke inspiratie — we zullen de thematiek nog tegenkomen bij Christiaan Rozenkruis in De Alchemische Bruiloft.

Het naderend onheil was door Joachim de Fiore in zijn profetie voorzegd. Bij de aanvang van het derde tijdperk van de Heilige Geest zou ook de Antichrist opstaan. Immers, bij de ontvouwing van vrijheid, liefde, vriendschap en volkomen kennis, nemen eveneens de beproevingen toe: het is kracht naar kruis.

Joachim werd tijdens zijn leven door de paus in bescherming genomen, maar na zijn dood werd het ‘damnamus’ over hem uitgesproken; anders gezegd: hij werd verketterd. Zijn inzichten hadden hem tot een opponent van Petrus Lombardus gemaakt, die het geloof aan de kerk boven de liefde tot Christus stelde. Joachims veroordeling kwam van paus Innocentius III, dezelfde paus die in de beruchte Albigenzenoorlog de katharen liet uitroeien, die een kruistocht tegen het christelijk Byzantium zegende, het priestercelibaat verplicht stelde en het dogma van de zogenaamde transsubstantiatie afkondigde (de wezensverandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus tijdens de Eucharistie). Dezelfde paus, die door Bertrand Russell wordt omschreven als de eerste grote paus waarin elk element van heiligheid ontbrak.

Maar Joachims veroordeling kon de vernieuwing van het christendom niet tegenhouden. Na hem zou de grote crisis in de kerk uitbreken: eerst het schisma dat de Godsvrienden niet hadden kunnen tegenhouden, daarna de eerste hervormers Hus, Zwingli, tot uiteindelijk de definitieve splitsing in katholicisme en protestantisme, die het gevolg was van het optreden van Luther en Calvijn.

Men zegt dat de eerste pogingen tot hervorming van binnenuit, die het begin van het derde tijdvak, dat van de Heilige Geest aankondigden, het werk waren van de Broederschap van het Rozenkruis. Die zou gedurende de late Middeleeuwen actief zijn geweest binnen de kerk. Aanwijzigen hierover vindt men bij Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16). Een andere summiere aanwijzing geeft Jan van Rijckenborgh (fakkeldrager van het Rozenkruis 21)in een artikel over Humanisme en Renaissance uit 1946.

‘Het is een feit’, schrijft hij, ‘dat in de laat-middeleeuwse tijd de rozenkruisers met hun leerlingen en neofieten vele monnikenorden bevolkten en dus gevonden werden in de kloosters en tussen de priesterlijke dienaren der Roomse kerk. […] En deze magische bend, die in de oude kerk werd geïnfiltreerd, vormde het zaad voor de Renaissance, die geweldige geestelijke revolte waaruit de moderne beschaving oprees.’

Hoe het zij, het tijdperk van de Geest kreeg een nieuwe, belangrijke impuls aan het begin van de zeventiende eeuw. Dit was de Algemene Hervorming, zoals die door de rozenkruisers werd nagestreefd. Hun belangrijkste doel daarbij was de oprichting van een innerlijke, onzichtbare kerk: het Tehuis Sancti Spiritus. Laten we om te beginnen nagaan welke bronnen het zijn, die gaan over het Huis van de Heilige Geest.

Welnu, die bronnen zijn de Manifesten van de Broederschap van het Rozenkruis; drie geschriften waarmee deze Broederschap in de jaren 1614 t/m 1616 van zich deed spreken. Het gaat om de Fama, of de Roep van de Rozenkruisers Broederschap, de Confessio, de Belijdenis van de Broederschap en De Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis. Deze drie Manifesten verschenen eerst in het Duitse taalgebied, spoedig daarop in andere Europese landen waaronder ook Holland. De publicaties, gericht tot de vorsten en geleerden van Europa, veroorzaakten een enorme schokgolf waarvan de reikwijdte nu pas enigszins zichtbaar begint te worden.

Meer specifiek gezien, vinden we de tekstbron van het Tehuis Sancti Spiritus in het eerste geschrift van de Rozenkruisers: de Fama, en wel op drie plaatsen, die ik nu zal voorlezen:

‘Op deze wijze begon de Broederschap van het Rozenkruis eerst met slechts vier personen. Door hen werd de Magische Taal en het Magische Schrift van een uitvoerige woordverklaring voorzien, die wij nog heden ten dage tot eer en roem van God gebruiken en waarin wij grote wijsheid vinden. Zij schreven ook het eerste deel van het Boek M. Doch daar die arbeid te zwaar voor hen werd en de ongelooflijke toeloop van zieken hen zeer hinderde, en bovendien het Nieuwe Gebouw, Sanctus Spiritus genaamd, voltooid was, besloten zij nog meerderen in hun gezelschap en Broederschap te betrekken.’

Even verderop in de tekst staan de zes orderegels van de Broederschap waarvan de derde luidt:

‘Telken jare, op de dag C., zou iedere Broeder bij Sanctus Spiritus verschijnen, of de oorzaak van zijn wegblijven melden.’

Tenslotte staat er helemaal aan het eind van de tekst:

‘Ook zal ons Gebouw, ofschoon honderdduizenden mensen het van nabij hebben gezien, in eeuwigheid voor de goddeloze wereld onaantastbaar, onvernietigbaar, onzichtbaar en volkomen verborgen blijven.’

Met name die laatste uitspraak verschaft enige duidelijkheid omtrent dit Tehuis van de Geest: het lijkt op de ‘geestelijke kerk’ die Joachim van Fiore voorzag. Omdat het geestelijk van aard is, is het onzichtbaar en onaantastbaar. Dit huis staat voor de eeuwigheid. Maar bij een gebouw horen een architect, een bouwplan en bouwers die dit plan uitvoeren. De architect is natuurlijk de Schepper van het Al, het bouwplan is het goddelijk scheppingsplan en de bouwers zijn zelfvrijmetselaars, die een innerlijk bouwstuk maken. Een innerlijk bouwstuk volgens de Kunst van Bouw waardoor een nieuwe hemel-aarde verrijst, op menselijk niveau en daardoor ook op werelds niveau. De hoeksteen van die bouw is Christus; wanneer de bouwlieden de innerlijke Christuskracht als fundament, doorvoering en bekroning van hun werk verwerpen, dan werken zij tevergeefs.

De oprichting van een nieuwe hemel-aarde op menselijk niveau geeft aan dat de mens door de Rozenkruisers wordt beschouwd als een microkosmos. De bestemming van de mens in het hoogste aanzijn van zijn status als schepsel, is een medeschepper te zijn. Dit medescheppen en medearbeiden is op de eerste plaats innerlijk bedoeld, maar heeft wel uiterlijke gevolgen. Van binnenuit gaan zich dan bij een mens krachten openbaren en worden activiteiten ontplooid. Paulus noemt deze activiteiten in zijn brief aan de Korinthiërs: het betoon van krachten, het betoon van genezing, de bekwaamheid om te helpen, de bekwaamheid om te besturen en de betoning der tongen.

‘Het bouwen van het Tehuis Sancti Spiritus is’, zo schrijft Jan van Rijckenborgh, ‘een nieuwe vrijmetselaarsarbeid, dat is: bouwen aan een nieuw innerlijk levensveld.’ Aan dit bouwen van een nieuw levensveld gaat een fundamentele verandering van bezieling en bewustzijn vooraf. Want: bewustzijnsstaat is levensstaat. De eerste grote verandering die een mens doormaakt, is van het normatieve stadium van de Vaderreligie waarbij hij van hogerhand wordt geleid door middel van wetten, voorschriften en geboden, in het actieve stadium van de Zoonreligie waarbij loutering en bewustwording centraal staan. De tweede grote verandering is de stap naar de religie van de Heilige Geest: de mens komt dan in het creatieve stadium. Dus: normatief – actief – creatief.

Dat deze ontwikkeling èn een individueel èn een collectief proces is, is duidelijk te zien aan de vele verschillende cycli die er zijn. Al deze cycli lopen door elkaar, geen mens loopt precies in de pas met een ander mens, en dus is het de kunst om al die wielingen en ritmes bij jezelf, in de wereld en in de kosmos te kunnen onderscheiden. De Rozenkruisers noemden die kunst: het lezen van de rotae (afgeleid van het woord ‘rota’: wiel. Denk aan: roteren). Daarmee lazen zij af wat het moment vroeg, wat zij te verwachten of te doen hadden, in welk stadium van het scheppingsproces zij zich bevonden, enz.

Die kunst werd in de zeventiende eeuw vooral kosmisch en macrokosmisch verstaan en beoefend, dus in astronomische en astrosofische zin. Op astronomisch gebied denken we aan een Tycho Brahe, of een Johannes Kepler, die de in 1604 verschenen supernova tussen de sterrenbeelden Serpentarius en Cygnus (Draak en Zwaan) ontdekte en beschreef. Hiermee is niet gezegd dat deze astronomen Rozenkruisers waren, maar hun werken beïnvloedden wel de profetieën van Rozenkruisers als Tobias Hess en Simon Studion. Zij, net als vele anderen, zagen in de nieuwe astronomische waarnemingen van Kepler en Brahe de goddelijke voortekenen van ingrijpende veranderingen of een naderende eindtijd.

In de Tübinger Kring van Tobias Hess, Christoph Besold en Johann Valentin Andreae e.a. leefden hoge verwachtingen over het einde van het pausdom en een algehele hervorming van het religieuze, wetenschappelijke en maatschappelijke leven. In deze vriendenkring, die in 1608 twaalf leden telde, werden de genoemde Manifesten van de Rozenkruisers geboren, voorbereid, geconcipieerd, en uiteindelijk door de jonge Andreae geschreven.

De stichter van deze kring, de jurist Tobias Hess uit Tübingen in Duitsland, had een diepgaande studie van de Bijbel gemaakt, met name het boek Genesis en de Openbaringen van Johannes. Mede geïnspireerd door zijn vriend Simon Studion en diens werk over getallenleer en profetie Naometria, mondde zijn bijbelstudie uit in een visie op de ontstaansgeschiedenis van de mensheid waarin drie grote tijdvakken zijn te onderscheiden. Deze tijdvakken waren ontleend aan de Trigonum Igneum, De Vlammende Driehoek van Vader, Zoon en Heilige Geest. Op grond van zijn berekeningen kwam Hess tot de conclusie dat rond het jaar 1620 het derde tijdperk, dat van de Heilige Geest, een aanvang zou nemen. Voor de mensheid brak een geheel nieuwe fase aan, een Gouden Eeuw, met geweldige spirituele beloftes en mogelijkheden.

Het Godsplan ontvouwt zich, aldus de Roep van de Rozenkruisers Broederschap, in drie stadia, die worden samengevat in de mantramistische spreuk: Uit God geboren – In Jezus gestorven -Door de Heilige Geest wedergeboren.

Hiermee werden niet alleen drie tijdperken bedoeld, maar bovenal drie treden van ontwikkeling in het spirituele proces van elk mens. Dit ontwikkelingsproces is een niet aflatend streven dat door de Rozenkruisers werd samengevat in de formule: Jesu mihi omnia – Jezus is mij alles. Het leven van een mens kan zo’n rijpheid verkrijgen dat in hem het leven van Jezus a.h.w. wordt herhaald, in particuliere zin wordt ondergaan en feitelijk opnieuw belevendigd. In unieke omstandigheden uiteraard, met eigen, unieke mogelijkheden.

Met Kerstmis wordt Jezus geboren, dat wil zeggen in de mens ontwaakt de latente Goddelijke vonk – hij is dan uit God geboren. Een fundamentele bewustzijnsverandering vangt aan. Jezus en Johannes groeien samen op, zo lezen we in de Evangeliën. De mens wordt het Johannes-type: al strevende maakt hij zijn levensgangen recht, dus zijn levenshouding dienstbaar aan zijn innerlijke Heer. Bij de doop van Jezus door Johannes daalt de duif op Jezus neer: het begin van de Geestbinding. Dan komt de tweede fase waarin de ik-mens sterft in Jezus: dat wil zeggen al het egocentrische en ikgerichte wordt procesmatig prijsgegeven en gaat ten onder. Dan volgt met Pasen de Wederopstanding uit deze dood waarna tenslotte met Hemelvaart de nieuwe hemel-aarde een feit is: in de herstelde microkosmos leeft nu een nieuwe, onsterfelijke persoonlijkheid.

De geestbinding van de apostelen vindt plaats tijdens Pinksteren, wanneer boven hun hoofden vurige tongen verschijnen. Dan vinden twee grote veranderingen plaats: ten eerste wordt de val van de toren van Babel, de grote, algehele spraakverwarring opgeheven, ten tweede beginnen de apostelen hun genezende werk. Deze twee: genezing en de gave van de tongen zijn twee van de belangrijkste betoningen van krachten waar Paulus van spreekt. Uit deze activiteiten en manifestatie van nieuwe vermogens bewijst zich de wedergeboorte uit de Heilige Geest. De verbreiding van het christendom als religie van de Geest vangt dan aan.

Laten we dan nogmaals kijken naar de tekst van de Fama. Als Christiaan Rozenkruis, zoals het verhaal vertelt, is teruggekeerd van zijn reis door Arabië en de daar verworven kennis van de alchemie heeft verinnerlijkt en vergeestelijkt, richt hij, na door de Europese geleerden te zijn afgewezen, met vier medebroeders de Broederschap van het Rozenkruis op en bouwen zij hun innerlijke kerk, het onaantastbare Tehuis Sancti Spiritus.

De broeders verplichten zich tot zes orderegels. De derde regel is zojuist vermeld. De eerste regel luidt dat ‘Niemand van hen een ander beroep zou uitoefenen dan zieken genezen, en wel geheel kosteloos.’ En de tweede regel: ‘Niemand van hen zou door de Broederschap verplicht worden bepaalde kleding te dragen, maar ieder zou zich naar de gewoonten des lands moeten voegen.’

Genezing, zowel bij de Apostelen als bij de Broeders Rozenkruisers, is bedoeld in de meest ruime zin van het woord. Het geheim van hun genezing op het gebied van geest, ziel en lichaam is: mededogen. ‘Mededogen is de ware leraar van de arts’, zei Paracelsus (fakkeldrager van het Rozenkruis 1). De ganse schepping zucht, steunt en kreunt als in barensnood, om met Paulus te spreken. De schepselen op deze planeet leven hun leven in bloed, zweet en tranen en de enige zekerheid die zij bezitten is dat de dood het laatste woord heeft. Werkelijke genezing betreft dan ook alle levensgebieden: de genezing van de wereldziel, die gekruisigd is door afgescheidenheid en disharmonie; genezing van de natuur, die opgesloten is in cirkelgangen en uiteenvalt als gevolg van entropie. Dat houdt natuurlijk ook het lichamelijke genezingswerk in, want het gaat om de daad en dienstverlening in ook alle persoonlijke gevallen.

De tweede regel beduidt een anoniem, eenvoudig leven van de Broeders, in een veelvoud van gedaantes, zonder de aandacht naar zich toe te trekken, zonder de pretentie van: luister naar ons, want wij weten het. Maar het betekent meer. U weet dat met Pinksteren de apostelen een taal spraken die iedereen verstond. Zij spraken een universele taal, direct gericht tot het hart van de luisteraar. Dat was het wonder van de uitstorting van de Heilige Geest. De tweede regel van de Broederschap zegt dat ieder zich naar de gewoonten des lands zou voegen. Is de gewoonte des land niet allereerst de taal? Daarom bezaten de Rozenkruisers de gave van de tongen, zij spraken het levende, scheppende woord. En omdat zij waren doorgedrongen tot het hart van de wereldziel – want Jezus is hen alles, zoals zij belijden – waren ze niet gehecht aan vorm of naam of taal of plaats. Zij waren kosmopolieten in de ware zin des woords: zij waren overal en nergens thuis. Dit kosmopolitische en universele karakter breidde zich zelfs uit tot het geloof, of althans tot de gewoonten en vormen van geloof. De Rozenkruisers waren navolgers van Ibn Arabi, die zei: ‘De echte wijze is niet gebonden aan een persoonlijk geloof.’

Bron: Terug naar de Bron, symposionreeks 5, voordracht van Frans Smit

BESTEL TERUG NAAR DE BRON