Taulers weg naar binnen – ingeleid en samengesteld door Peter Huijs

BESTEL TAULERS WEG NAAR BINNEN

De veertiende-eeuwse Duitse predikheer Johannes Tauler wordt gerekend tot de Rijnlandse christelijke mystici. Hij heeft in contact gestaan met alle grote mystieke namen van zijn tijd: meester Eckhart, Heinrich Suso, Jan van Ruusbroeck, en de geheimzinnige ‘Gottesfreund von Oberland’. Toch komt hij uit zijn preken naar voren als een bijzonder praktische leraar, die niet wegzweeft. Hij omschrijft de valkuilen van de mens op weg naar het innerlijke, spirituele leven, het leven van de ziel, en schroomt niet om man en paard te noemen.

Tauler (ca. 1300 – 1461) houdt ervan om in te gaan op de moeilijkheden van de innerlijke weg. Hij doorgrondt deze valkuilen, en haalt ze met pakkende voorbeelden onderuit. Voor hem had innerlijk weten pas zin als het in praktisch leven kon worden gerealiseerd, en met talloze voorbeelden uit de praktijk maakt hij zijn onderricht aanschouwelijk. Daarbij richt hij voortdurend de aandacht op een zedelijk-religieus leven; want het is niet denken of mediteren dat de innerlijke vernieuwing van de mens nabij brengt, maar een levenshouding die de juiste voorwaarden realiseert en volhoudt. Heel wat van hetgeen Tauler zegt kan de mens van dienst zijn, die aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn ‘weg naar binnen’ zoekt.

Het persoonlijk verkeren met en het beleven van God, zijn het doel van de weg. Door ‘praktische werken’ komt dat naderbij, maar het is niet zo dat de optelsom van ‘geloof’ en al zijn goede daden de mens goddelijk maakt. Dat is nog zo’n valkuil. Nee; het is uiteindelijk de deemoed, de ‘ware gelatenheid’ of zelfovergave, het ‘niet mijn, maar Uw wil geschiede’. Dan is het God die het bewerkstelligt, ‘het hoe blijft voor ieder verborgen’.

WOORD VOORAF

De middeleeuwer Johannes Tauler is als een weerbarstig hemeldier, als een wat stuurse vriend. Hij laat zich niet gemakkelijk benaderen, hij neemt je niet voor zich in, hij vleit niet. Lange tijd vraag je je af of hij wel de moeite waard is. Hij heeft zijn trekjes, hij is onafhankelijk en slechts onafhankelijken voelen zich tot hem aangetrokken. Hij was en is, toen en nu, controversieel.

Voor de katholieken is hij tot diep in de twintigste eeuw véél te onafhankelijk. Wie durft te zeggen dat de ziel goddelijk is? En ook een zin als ‘Over de werkelijk bevrijden heeft zelfs de paus geen enkele zeggenschap’ werd hem niet in dank afgenomen.

Voor de protestanten (die hem wel als een voorloper van Luther beschouwden) is hij veel te katholiek – zij zagen niet dat hij geen enkel ding voetstoots aannam en alles tot symbool maakte. Tauler kende van alles de achtergond, en tot hen zou hij gezegd hebben: ‘Het niet-zijn heeft oprecht vrede met elke plaats, elk mens, en elke omstandigheid. ’

Voor de mystici is hij veel te hard en veel te rechtlijnig; voor hen ging hij nooit volledig genoeg op in de ‘ongeworden oergrond’. Voor de esoterici is er veel te weinig theorie over de weg en over de wereld der engelen en wat daarboven is.

En voor ons? Zeven eeuwen na zijn optreden in Straatsburg en Keulen is het werelddecor meerdere malen totaal gewijzigd. Niets lijkt meer op hoe het toen was. Toch blijft de weg naar binnen eeuwig dezelfde. Voor wie echt op weg gaat naar het innerlijk, in de zielengrond wil verzinken, blijken praktische raadgevingen onontbeerlijk. Dan blijkt hoe gezond deze scherpzinnige onderzoeker van de natuurlijke mens én van de goddelijke natuur is. Je leert hem waarderen als een trouwe vriend, die je helpt bij elke stap, en die je niet graag zou missen.

1 De achtergrond van Taulers leven

Tauler was – het spijt ons het te moeten zeggen – tot zijn vijftigste geen boeiende man. Gooide Luther nog wel eens een inktpot naar het hoofd van zijn vermeende duivel, raakte Taulers grote voorbeeld, Meester Eckhart, nog wel eens in conflict met de kerkelijke autoriteiten en werden diens preken, al is het postuum, voor ‘anathema’, ketters, uitgemaakt; Tauler was een man, een monnik, die tot het jaar 1350 omzichtig manoeuvreerde, zichzelf kende, en probeerde zijn bevrijdend inzicht over te brengen. Van hem werd gezegd dat hij enigszins prikkelbaar was. Het ergste dat hem na zijn dood verweten werd was dat hij ‘zes jaar lang geboet had voor ernstige zonden’ en dat hij zich in 1361, toen zijn einde naderde, teveel in het tuinhuis van het klooster door zijn zuster liet verplegen. En dus niet in het eigen klooster, niet door zijn medebroeders.

Nu tekent dat kleine verwijt haarscherp de tijd waarin hij leefde. Uiterlijkheid was alles. Het was de uiterlijke macht van de adel, geen innerlijke adeldom die het leven beheerste. Het was het uiterlijke materiële en mentale vertoon van kerk en stad dat de dienst uitmaakte. Geleerde theologie, haarkloverij – wat nu bekend staat als scholastiek – benaderde ontluikend zielenleven uiterst sceptisch, observeerde en kleineerde het, en uiteindelijk werd het als afwijkend bestempeld.

De verfijning, de cultuur en het zuivere zielenchristendom van de albigenzen, voor het eerst uitgedrukt in de volkstaal, werd niet begrepen en was niet geliefd in het noorden van Europa. Met de term albigenzen wordt hier bedoeld een aantal groeperingen uit de twaalfde eeuw bij zoals de arnaudisten, henricianen, katharen, petrobusianen en waldenzen. Toen de alliantie van kerk en Noord-Franse koningen aan de decennialange uitroeiing van Occitanië begon, kwamen uit Noord- Europa de mannen die het vuile werk opknapten, en in hun gevolg trokken vrouwen en kinderen mee. Vervolgens, ten tijde van Tauler, werd hoofdstuk twee van dat programma uitgevoerd: de volledige uitroeiing van de wereldwijd vertakte organisatie van de Orde der Tempeliers, een vernietigingsactie die Philips II, genaamd ‘de Schone’, opnieuw in een monsterverbond met een paus, Clemens V, had ingezet.

Tauler had dus reden om behoedzaam te zijn; zijn tijd was enerverend genoeg… De tijden van de veertiende eeuw waren benard en vol conflicten. De samenleving leek een kruitvat dat meerdere malen tot ontploffing kwam. Er waren twee verwoestende pestepidemieën, in 1347 en 1360/61, en rond 1356 teisterden aardbevingen het arme continent, het ene conflict werd door het andere gevolgd, er waren ‘oorlogen en geruchten van (burger)oorlogen’. De kosten daarvan stortten heel Noord- Europa in grote financiële crises. Kerk, adel en de opkomende steden streden om de macht, en dat ging vaak hard tegen hard. De adel bezat het land, maar door overerving was er steeds meer land onder het beheer van de monnikenorden gekomen.

Door grote armoede waren duizenden mensen van huis en haard verdreven, gedoemd onder grote ontberingen te zwerven door de landschappen en de winters van Europa. Ze waren nergens welkom, niet in de steden, kloosters of kerken. Buiten dat werden hun zielen en gemoedsrust ook ernstig bezwaard door de vreselijkste banvloeken van de kerkelijke macht. Wat een tijd!

Een door de kerk geaccepteerde orde bood bescherming, en gaf aanzien. Zij die naar studie en cultuur verlangden, of naar verinnerlijking hunkerden, traden dikwijls in zo’n religieuze orde in. Niet dat je zomaar monnik kon worden. Wie aanleg had om te leren en een familie die het kon betalen, kon intreden in een kloostergemeenschap. Daar was men zeer actief op vele gebieden. 

Geheel binnen de bestaande ordening van de maatschappij zette men zich in, in de kloostertuinen, in de scriptoria, op de landerijen, en vergrootte zo het aanzien en de materiële rijkdom van de orde. Niet verwonderlijk dat deze orden sinds de tiende/elfdede eeuw, toen de eerste ‘regels’ werden gesticht, tot een niet te onderschatten economische en invloedrijke factor waren geworden. Theologen, juristen en kerkrechters hadden hun opleiding in de kloosterscholen gehad. Wie iets wilde leren, wilde leren lezen en schrijven, was aangewezen op een privé-leraar – vaak een monnik – of op scholing binnen een klooster.

Van die monnikenorden viel de Dominicaanse Orde op door zijn intellectuele aspiraties. In de eeuw vóór Tauler hadden de dominicanen de meeste mentale munitie geleverd – en vanuit Spanje en Zuid-Frankrijk de haat aangejaagd – om de kruistochten tegen de albigenzen te beginnen. Ze imiteerden de regel van de purs en bonshommes van de katharen, die zeer geliefd waren. Ze scherpten hun denken en hun argumenten om de gebruiken en uitspraken van de leden van de ‘Kerk der Liefde’ (zoals de katharen zichzelf noemden) spitsvondig te kunnen bestrijden. Ook in de eeuw die nu aanbrak (de veertiende eeuw) waren het leden van deze orde die de laatste albigenzen vervolgden.

In de eerste helft van deze eeuw was hun invloed net zo groot als die van de jezu|eten 250 jaar later. We moeten deze dingen in Europees verband zien: Nu de vrije en rijke infrastructuur vernietigd was die de Kerk der Liefde in Noord-Italie ̈, in Lombardije, Zwitserland, in de Noord-Spaanse en Zuid-Franse Pyreneeën tot aan Bordeaux en Keulen meer dan twee eeuwen had beschermd, waren de laatste nog overgebleven leden arme vluchtelingen geworden, die naar het noorden trokken en een gemakkelijke prooi voor de inquisitie vormden. Velen stierven de meest wrede dood door de handen van hun beulen of, als ze daaraan ontsnapten, in de vlammen van de brandstapels, die pas nu in de steden van Noord-Europa in grote aantallen oplaaiden.

En toch was het zo dat hoofdzakelijk via de religieuze orden een nieuwe stap in de Europese bewustzijnsontwikkeling werd gezet. Om de eenvoudige reden dat er nergens anders gelegenheid voor was. Hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, zoals we later zullen aantonen.

2 De eerste jaren

Tegen de geschetste achtergrond werd rond 1300 de zoon van Nicolaus Tauler of Taweler geboren te Straatsburg, waar hij woonde in een huis aan of nabij de Molenaarssteeg. Er is niet veel bekend over de jonge Johannes. Wij zouden kunnen zeggen dat hij een studiebol was. Als jongeling was hij diep onder de indruk geraakt van rondtrekkende monniken en hij wilde niets liever dan hun voorbeeld volgen. Hij zegt in zijn 88ste preek: ‘Enige tijd geleden, toen ik de heilige broeders zag, die zich streng aan de regel hielden (lees: ascese en zelfkastijding), wilde ik dat ook graag, maar omdat ik mij te zwak bevond, wilde de Heer dat niet.’ En elders: ‘Geloof niet aan een methode of aan werken, maar alleen aan zijn goddelijke wil. Zou ik dat niet hebben gedaan, dan was ik nu allang dood geweest.’

Hij trad als novice van vijftien in de orde van de dominicanen in, de orde der predikheren, die zoals eerder gezegd bijzonder gevreesd werd door hen die een eigen, innerlijke godbeleving zochten. Leren was in die dagen een levenstaak. Novice zijn duurde ongeveer twee jaar, waarna de ‘voorstudie’ begon, die ongeveer acht jaar duurde. Latijn en Grieks beheerste je dan al, en meestal ook Hebreeuws. Die voorstudie, dat was nog eens een opleiding! De eerste drie jaar werden besteed aan logica, gebaseerd op de geschriften van Aristoteles. Dan volgden twee jaar fysica of natuurwetenschappen. Daarna een jaar bijbelonderricht, gevolgd door twee jaar dogmatiek, waarvan de Sententies van Petrus Lombardus (uit 1152), een boek dat theologische kwesties in vraag- en antwoordvorm behandelde, een belangrijk deel vormde. Na veel moeilijkheden was dit boek in 1215 kerkelijk goedgekeurd, en daarna was het drie eeuwen lang, tenminste tot aan het optreden van Maarten Luther, hét theologisch handboek bij uitstek.

In 1325 treffen we Tauler in Keulen aan, waar hij voor het studium generale wordt toegelaten, een studie die hem tot lector zou bekwamen. Daar leefde hij intens mee met de verwikkelingen rond Meester Eckhart, die door de Keulse prelaat Henricus van ketterij werd beschuldigd. Vanaf 1306 woedt de haat van deze aartsbisschop door het Rijnland: de laatste katharen, maar ook begijnen en overige andersdenkenden werden op zijn bevel opgejaagd, gevangen en verbrand op de brandstapels te Keulen en andere steden. Een andere methode was om hen te laten verdrinken in de Rijn.

Het zijn ingrijpende gebeurtenissen, en ook al was het naar onze maatstaven een ruwe tijd, toch kunnen deze een jonge en zuivere geest als die van Johannes Tauler niet onberoerd hebben gelaten. Vooral het contrast tussen de heersende haat en de liefdevolle, verstilde gezindheid van meester Eckhart zullen hem aan het denken gezet hebben. Hoe kon men zulk een zachtmoedige ziel beschuldigen van ketterij, geestdrijverij of hoogmoed? Was deze meester, die de menselijke ziel zo diepzinnig doorgrondde, in staat tot hoogmoed? Tauler getuigt in zijn 50ste preek van ‘de liefdevolle meester, die tot hem en zijn medebroeders sprak over het zijn van de mens in God. Maar zij hadden hem niet goed begrepen, omdat ze dachten dat wat hij over het eeuwige zijn van de mens in God had gesproken, over de tijdelijke existentie ging’.

Eckhart werd beschuldigd van pantheïsme en dat hij de leer van de broeders en zusters van de vrije geest aan zou hangen. Hij deelde dit lot met de opkomende begijnhoven, voor wie zowel Tauler als hij veel lezingen gaven. De mystica Marguerita Porete, die De Spiegel der eenvoudige zielen had geschreven, ‘over de zevenvoudige eenwording van de ziel met God, door Minne’, was hem hierin voorgegaan; zij werd verbrand in 1310. Ook de Vlaamse Beatrijs, die De Seven Minnen schreef, werd verdacht van ketterij.

Men verweet Eckhart teveel nadruk te leggen op de vergoddelijking van de ziel, die de staat van volmaaktheid kon bereiken en zodoende het verschil tussen God en de mens teniet kon doen. Tot een veroordeling kwam het toen nog niet. Uiteindelijk wel: Eckhart moet zich in 1327 bij de paus komen verdedigen, maar diens beslissing van ‘anathema’ (ketterij) heeft hij niet meer vernomen. Op de terugweg uit Avignon (waar in die jaren het hof van de paus was) stierf hij op raadselachtige wijze. Na zijn dood echter werden zijn geschriften alsnog in de ban gedaan.

Tauler gaf, net als Franciscus van Assisi, zijn erfdeel weg aan de armen. Zijn vader, zo wordt aangenomen, was lid van de stadsraad in Straatsburg en bekleedde in het stadsbestuur meerdere belangrijke functies, waaronder het ambt van schepen. Later betreurde de zoon zijn vrijgevige daad: ‘Had ik toen ik nog mijn vaders zoon was, (dat wil zeggen toen ik nog thuis woonde) geweten wat ik nu weet, dan zou ik van zijn erfdeel geleefd hebben en niet van aalmoezen. ’ Dat betrof niet het gemis aan rijkdom, menen wij, maar hij zou zijn erfdeel beter hebben kunnen aanwenden, en daardoor beter zijn geestelijke doelen hebben kunnen dienen.

Hij was een broeder-dominicaan uit de veertiende eeuw, en een kind van zijn tijd. Hij onderschreef volledig de leringen van zijn kerk, maar omdat hij een nobele en gevoelige geest bezat, kon hij de vaak met opzet verborgen betekenis ervan wonderwel doorzien en duidelijk uitleggen. In veel geschriften getuigde Tauler van zijn bewondering voor Maria, wat geheel in overeenstemming is met de opvattingen van die dagen, terwijl hij zeer goed in staat was de overeenkomst met en symbolische verwijzing naar het menselijke hart over te brengen. Het is duidelijk: hij was een goed christen van de kerk, die de vele zielenroerselen van een christelijk gehoor wist te duiden en naar een hoger plan probeerde te brengen.

3 Taulers weg naar zelfstandigheid

Taulers verdienste is geweest dat hij in navolging van zijn leraar Meester Eckhart, en steeds binnen de kerk, getracht heeft de mens weer in directe verbinding te brengen met de ‘bodem der ziel’ of de ‘zielengrondslag’, zoals Eckhart dit noemde. Daarmee bedoelde hij het in het innerlijk van de mens liggende lichtprincipe, dat in het hart of de ziel van de mens verankerd ligt. Zijn toespraken waren zeer herkenbaar en oprecht en de woorden en de beelden die hij opriep, hadden een grote kracht.

Deze religie voor eenvoudige mensen, die Luther zo aansprak, deze eerlijkheid ook raakte de latere rozenkruisers Johannes Arndt en Johann Valentin Andreae (fakkeldrager van het Rozenkruis 8) recht in het hart. Het is immers ‘een religie van het hart’. Tauler bracht die naar mensen die Duits spraken en geen Latijn. ‘God is een God van het nu,’ had zijn meester Eckhart hem geleerd. ‘Zoals hij u nu vindt, neemt hij u aan.’ Maar dat is niet hetzelfde als: zo kunt u ook blijven, u hoeft niet meer aan uzelf te werken. Want de mens moet komen tot een niet-meer-iets-willen: ‘Zij die niets zoeken, geen eer, geen nut, geen innerlijke overgave, geen heiligheid, geen beloning, noch het koninkrijk der hemelen, maar die van dit alles afstand hebben gedaan, zelfs van wat hen eigen is, in zulke mensen wordt God gee ̈ erd. Want,’ menen Eckhart en Tauler, ‘waar het schepsel eindigt, begint God.’

Met die eenvoudige en ware woorden is het probleem van de mystiek perfect omschreven. Er bestaat geen mogelijkheid om met het bewustzijnssysteem van de aardse mens God te kennen. Het hoofd kan er niet bij, het hart is er, zoals het nu is, niet geschikt voor, niet rein. Misschien kan onderzocht worden wat God nı ́et is, en dat is ook veel, maar of dat Hem dichterbij brengt? Toch, in de verslagen van de mystici komt dat punt altijd naar voren. Op een bepaalde manier worden gevoelens van verlangen, van devotie, van ascese en van onthechting opgeschroefd, zodat het wezen van de mens in een soort overspanning raakt. In de veertiende eeuw werd die overspanning nog intenser gestimuleerd door de vele geselingen en zelfkastijdingen die men zichzelf oplegde. Want de oorzaak van het van God gescheiden zijn was toch het vlees? Gehoopt werd dat door die zelfkwellingen toch een glimp van God opgevangen zou kunnen worden.

Daarom blijft de mystiek, zeker in de eenentwintigste eeuw, die immers heel anders is dan de late middeleeuwen, altijd een moeilijke aangelegenheid. Het gáát niet om een bewustzijnsinspanning, die eventuele fijnere vermogens ontvankelijker zou moeten maken. Het is ook zo individueel, zo klein.

Het is eigenlijk precies andersom. Forceer niet, maar ga aan het werk, zoals Tauler lijkt te willen zeggen. Ga daar aan het werk waar het eenvoudig, logisch is en voor de hand ligt. ‘Kijk,’ zegt Tauler in een toespraak over werken: ‘als ik geen priester was en niet in een klooster leefde, zou ik het prettig vinden schoenen te kunnen maken, want ik zou graag mijn brood willen verdienen met mijn handen.’ Van belang is, dat je het ‘andere’ zijn werk in je laat doen. Wonderlijk genoeg sta je dan al aan de oever van het godsbeleven.

Sinds de Rijnlandse mystiek is de Europese mens een lange weg gegaan. Toch kan men in die periode heel goed de psychologie en de valkuilen waarnemen van het menselijke zoeken naar God. De beweging van Tauler en de zijnen in de veertiende eeuw speelde een belangrijke rol als voorloper in het openbreken van de kerk. Langzaam weekte zij de mens los van het instituut ‘kerk’, en wees hem op zijn eigen zielengrond. Want de kerk, die een brug zou moeten zijn, was geworden als een muur tussen God en de mens.

Die kerk was zelf ook verdeeld, en de plaatsen waar Tauler verbleef speelden een rol in de politieke conflicten van Lodewijk van Beieren en Johannes XXII, de roomse kerkelijke machthebber. Daarin vormde de macht van de steden een niet te onderschatten invloed. De stadsbesturen van de nog jonge en vitale steden, waarvan de inwoners hun opkomende trotse zelfbewustzijn als poorters en burgers toonden, schaarden zich aan Lodewijks zijde en wilden niet meer door Rome gedirigeerd worden. Dat was kerkelijke zelfmoord: ze stootten zich zo uit het ‘zalige’ kerkelijke verband (want kerk en paus troffen immers nooit blaam), en deze steden werden verstoken van de ‘zegeningen’ van het kerkse leven. 

Rome verbood de priesters van de verschillende orden in deze steden nog de kerkelijke sacramenten toe te dienen of de mis te lezen. Niet elk ordehuis of klooster wilde meedoen aan het pauselijk edict. Pas in 1339, tien jaar na dato, zwichtte de orde waartoe ook Tauler behoorde voor dit gebod. Ook Straatsburg, volop bezig aan de bouw van zijn kathedraal, die voor een deel gereed was, werd hierdoor getroffen.

Als reactie stelden de stadsbesturen alle orden met hun priesters en broeders voor de keuze: of jullie verstrekken onze burgers alle geestelijke gaven die ze nodig hebben, en lezen de mis, of jullie kunnen vertrekken. En gezagsgetrouw als de dominicanen waren, moesten zij uit hun fraaie abdijen vertrekken en na 1329 een zwervend leven leiden. De stad had hen voor drie jaar verbannen.

Johannes Tauler bleef in het verborgene wel zijn priesterlijk werk verrichten. Een stervende geen laatste hulp geven, kon volgens hem niet, en hij diende in zekere gevallen de laatste sacramenten toe. Ook was hij al eerder door zijn orde naar Basel gestuurd. Hier kon hij ongestoord preken, en sommige van de lezingen die hij toen gaf zijn bewaard gebleven. In Basel ontmoette hij ook Heinrich von Nordingen, een invloedrijk denker die om dezelfde redenen als Tauler naar Basel was gekomen. Deze vrome man had grote invloed en telde veel volgelingen, onder wie een groot aantal broeders en zusters die bij de een of andere gemeenschap aangesloten waren. Ook kwam hij hier in contact met Margaret Ebner, een religieuze vrouw, die bevriend was met Von Nordingen, en met wie hij enige tijd heeft gecorrespondeerd. Maar zijn belangrijkste ontmoeting vond plaats toen hij in zijn vijftigste levensjaar was, en was van een ander karakter.

4 Het keerpunt: de ontmoeting met een ‘vriend van God’

We zeiden hierboven, dat ondanks alles de nieuwe en bevrijdende bewustzijnsstappen via de verschillende religieuze orden werden voorbereid. Dit kon immers nergens anders gebeuren. Maar de werkelijke ommekeer werd toch op een andere manier bewerkstelligd, zoals we hieronder zullen zien.

Johannes Tauler bracht de religie weer terug waar hij thuishoort: bij het hart van de mens, zijn motieven, zijn vermogen tot liefde en naastenliefde. Daarin volgde hij niet het denken van zijn tijd, maar wel de onderstroom van die mannen en vrouwen die naar zielenleven zochten, zoals Suso en Ruusbroec. Eckhart was zijn voorbeeld, de meester die het aloude beeld van het goddelijke in de mens van een nieuwe, subtiele en bijna extatische mantel voorzag. Tauler vertaalde dit gedachtegoed als het ware in de praktijk. Hij bracht een praktische leer en probeerde zijn gehoor op een manier van leven af te stemmen die een op God gericht leven dichterbij bracht. Hij toonde aan hoe de mens door alle door de tijd begrensde vormen en formules heen kan breken tot zuivere religie, tot een directe verbinding met het universele.

Daarbij was de uiterlijke mens voor Tauler niet belangrijk. We horen hem nauwelijks over zichzelf spreken, maar tegen het midden van de eeuw zijn zijn roem en aanzien groot geworden en is hij een van de belangrijkste woordvoerders van zijn orde. Sommigen, zoals zijn vriendin Christina van Ebner, vernemen in hun dromen en gezichten dat Tauler ‘een van de dierbaarste mensen is die God op aarde heeft’, en dat ‘diens vurige tong het aardrijk in vlam heeft gezet’.

Dan, in 1350, begint een onbekende de preken van Tauler te bezoeken. Het volgende verslag is afkomstig uit de getuigenissen van Tauler zelf en van de ‘Gottesfreund vom Oberland’, om wie het hier gaat, zoals weergegeven door Wilhelm Preger. Afkomstig uit een stad die ongeveer ‘dertig mijl van Straatsburg’ ligt (Chur?) komt deze ‘vriend Gods’ naar Tauler toe, om te zien of hij bij hem ‘iets’ kon bereiken. Vijfmaal beluistert hij een toespraak, biecht bij hem en vraagt op een gegeven moment aan Tauler of deze niet een voordracht kan houden waarin hij uiteenzet hoe men het hoogste doel kan bereiken.

Dat kan hij niet, meent Tauler, dat zou voor hem veel te hoog gegrepen zijn. Maar de onbekende geeft niet op, totdat Tauler instemt. Nu houdt Tauler een preek waarin hij beschrijft dat een mens, die God tot op het innigste wil naderen, door alle zintuiglijke beelden, alle vormen en voorstellingen van Hem moet heenbreken, en het weldadige daarvan moet loslaten. Hij noemt dan 24 punten die behulpzaam zijn om dit hoogste doel met zekerheid te naderen; ze draaien allemaal om die ene gedachte van ‘het opgeven van de eigen wil, en het verzinken in en het zichzelf volledig overgeven aan de wil Gods’.

Tauler is niet weinig verbaasd als blijkt dat zijn toehoorder de daaropvolgende nacht zijn toespraak woord voor woord op schrift heeft gesteld. Maar hij verbaast zich nog meer als hij verneemt dat de vreemde – een leek – eigenlijk niet gekomen is om veel toespraken te horen, maar om te zien, ‘of hij niet wat raad kon verschaffen’.

De onbekende houdt Tauler dan voor, dat hij de waarheid die hij preekt, zelf nog niet in de hoogste zin vóórleeft, dat hij in dat opzicht nog een farizeeër is. Want, zo zegt hij, hij, Tauler, is nog trots op zijn grote kennis van de grammatica en zinsbouw, hij zoekt in de letter van de schrift niet alleen God en de goddelijke eer, maar hecht nog teveel aan de gunst en de instemming van de mensen. En zo komt het, dat de letter hem doodt, dat wil zeggen, dat wat hij preekt een valstrik voor hemzelf blijkt. Hij zegt: ‘U bent nog een ongezuiverd vat, waarin nog droesem ligt, en daarom is de wijn, het zuiver goddelijke woord dat door het vat naar buiten komt, voor een oprechte God minnende ziel onverdraaglijk.’

Dan probeert hij Tauler duidelijk te maken dat het ‘licht van de geest’ iets heel anders is dan het uiterlijke woord van de schrift. Ja, het is er zelfs onafhankelijk van. Maar juist dit licht doet de gehele schrift als één wonderbaarlijke eenheid begrijpen.

Tauler is op dat moment vijftig jaar, in de kracht van zijn leven, en algemeen gezien als een van de beste predikers van zijn tijd. De onbekende is bijna twintig jaar jonger, en nog een leek bovendien. En die noemt hem een farizeeër? Maar de ‘Gottesfreund’ wijst erop dat het hier niet om leeftijd gaat, maar om waarheid. Had Jezus niet als twaalfjarige de oudsten in de tempel verbaasd doen staan om zijn wijsheid en zijn grote kennis van de geschriften? Had Catherina van Sienna als veertienjarige niet vijftig wijzen met stomheid geslagen? En bovendien, kan Tauler zelf zeggen dat hij met die 24 punten, die hij de mensen voorhoudt, volledig in het reine is? Een leraar moet toch dat wat hij onderwijst zelf gerealiseerd hebben?

Tauler staat beschaamd. Hij besluit de weg te gaan die de jongeman hem wijst. Daarop vraagt de onbekende zich ernstig af of een vijftig- jarige nog wel in staat is om zo’n geweldige ommekeer te realiseren. Dan beroept Tauler zich op de gelijkenis van de wijngaard waarin wordt gezegd dat de arbeider, die te elfder ure aan het werk gaat, toch het volle loon verdient.

De onbekende legt hem daarop 23 zinsneden voor, die bedoeld zijn om alle gedachten van de wereld af te wenden en zich volledig op het leven en de leer van Christus te richten. Ook dienen deze om de eigen wil te overwinnen en in liefde, reinheid, zachtmoedigheid en waarachtigheid te groeien. Hij geeft Tauler een waarschuwing: als hij zich hieraan onderwerpt, zal hij het zwaarst denkbare leven tegemoet gaan. Men zal hem en zijn leven verachten en proberen het te vernietigen, zijn leerlingen zullen van hem weggaan, zijn conventbroeders zullen zich aan hem ergeren en hem verwijten een vreemde leer aan te hangen en gek te zijn geworden. Dan zal hij heimelijk hopen op innerlijke troost, maar zelfs dat verlangen moet hij zich ontzeggen, omdat het nog een rest van verborgen hoogmoed inhoudt. Nee, hij moet deemoedig en in volle gelatenheid spreken: ‘ik ben nog niet waard dat de aardbodem mij draagt.’

Door zware innerlijke strijd kan Tauler pas na negen dagen besluiten deze weg te gaan – en alles gaat zoals de vriend Gods hem voorspeld heeft. Voordat een jaar voorbij is, wordt hij door het gehele klooster geminacht, en behandelt men hem als een volstrekte zonderling. Door alle lichamelijke ascese wordt hij zo zwak dat hij vreest het niet meer te kunnen volhouden en ‘zijn hoofd werd zo zwak’, dat hij iemand stuurt om zijn nieuwe vriend en meester te halen. Deze maant hem evenwel tot nog grotere gelatenheid (aanvaarding of overgave), en raadt hem wel aan zijn lichaam met goede spijs en drank te verzorgen.

Als hij geld nodig heeft, moet hij zijn boeken maar verpanden. Hij moet ze echter niet verkopen, want hij heeft ze later misschien weer nodig. Na twee jaar zo geleefd te hebben geraakt hij in een innerlijke crisis. Op 25 januari 1352 overvalt hem een grote vertwijfeling. Toch blijft hij in grote deemoed en gelatenheid afwachten. Hij overdenkt het leven van Christus en diens grote liefde, en het zijne en zijn gebrek aan liefde, waarop hij door groot berouw wordt overmand.

Arm aan geest, zoals hij zelf zegt, is het alsof hij in zijn binnenste hoort: ‘Heb nu vrede. De zwakheid en gebreken, die de heer aan je lichaam heelde, heelt hij nu ook aan je ziel’. Daarop trekt zijn bewustzijn zich terug en hij weet niet tot welke sfeer hij opgetrokken wordt, maar als hij weer tot zichzelf komt, kent hij met nieuwe, grote, vreugdevolle kracht en een onderscheidingsvermogen ‘vol licht, waarover hij zich bovenmate verheugt, en dat hij nooit tevoren gekend heeft ’.

Nu hij door de genade Gods het licht van de geest ontvangen heeft, raadt zijn onbekende vriend hem aan zijn boeken terug te halen en weer te gaan prediken. Want nu, in het licht van de geest, zal hij de innerlijke samenhang en eenheid van de schrift begrijpen, en zijn toespraken zullen nog meer mensen trekken dan voorheen. ‘Maar bewaar de deemoed, opdat de schat niet opnieuw verloren gaat’, waarschuwt zijn vriend hem nog.

Met de dertig gulden, die de Gottesfreund hem geeft (een vermogen in die dagen), lost hij de schuld op zijn boeken in en kondigt aan over drie dagen een toespraak te zullen houden. Van heinde en verre stromen de mensen toe, om te zien wat er van Tauler geworden is. Maar op het moment dat hij wil gaan spreken, kan hij geen woord uitbrengen.

Hij beklom de kansel en zag nu de grote schare gelovigen bij elkaar, allen begerig om een levend woord uit zijn gewijde mond te vernemen’, schrijft Ludwig Tieck in een verslag rond 1800. ‘Nu overmande hem het gevoel hoe hij anders op deze plek gepredikt had, hoe onwaardig hij toen was om in de naam van zijn heer te onderwijzen en zijn beloften uit te leggen, en hoe hij nu tot zo’n grote genade was toegelaten, terwijl hij toch dezelfde zwakke en zondige mens was, die de goddelijke kracht tot werktuig had gekozen, om vandaag de eeuwige liefde te verkondigen. Op dat moment overviel hem zo’n innig, diep doordringend gevoel van droefenis, van weemoed, dat een onstuitbare tranenvloed uit zijn ogen stroomde.’

Hij krijgt een huilbui, zo hevig dat de mensen zich generen en maar weer vertrekken. Nu is hij in Straatsburg hét onderwerp van gesprek. Meer dan tevoren wordt hij veracht en bespot. Zijn conventbroeders verbieden hem streng nog een keer te preken: hij was ‘zwak’ in zijn hoofd geworden en bezoedelde hun goede naam.

Maar de onbekende ziet in dit alles een goed teken. Het laatste restje trots en eigendunk is nu uitgebannen, zegt hij. Vraag eens aan de prior of je als proef in het klooster of in een school een toespraak mag houden.

Dat lukt wonderwel, de broeders zijn vol bewondering. Zij geven hem toestemming om nog één keer voor de mensen te spreken. Deze eerste preek gaat opnieuw over de 24 punten, maar ditmaal, zegt hij, heb ik deze allemaal zelf doorleefd. Hij vertelt de gelijkenis van Christus als de bruidegom en de menselijke natuur als de bruid en over het leven dat men leiden kan, om de bruidegom te kunnen ontmoeten. ‘Het gaat hier om een geestelijke bruiloft’, zegt hij.

Velen ondergaan de nieuwe kracht die van hem uitgaat. Iedereen is onder de indruk en neemt zich voor het nieuwe leven tegemoet te gaan. De Gottesfreund vraagt aan Tauler om nog enkele toespraken te houden. Het is inmiddels vastentijd, maar er zijn niet veel mensen die zich iets aan deze regels gelegen laten liggen. Tauler wijst onverbloemd op de ontaarding van de zeden, de huichelarij van de overheden en kerkelijke instanties. Hierover moet hij spreken, al moet hij ervoor sterven.

Onmiddellijk hierna verbiedt het convent hem weer te preken, want dit kan hen direct in de inkomsten treffen. De rijken en de machtigen kunnen het klooster wel eens het werken onmogelijk maken. Ook sturen ze een verzoek naar de hoogste instantie van hun orde, om hun weerbarstige ordegenoot, voor wie ze zich schamen, over te laten plaatsen. Maar van onverwachte zijde komt bijval voor Johannes. Want de burgers en het stadsbestuur hebben nog genoeg waarheidszin, en de vrijmoedige ernst van Taulers woorden heeft het geweten aangesproken. De raad laat het klooster weten dat het hun wens is dat Tauler blijft en met preken doorgaat.

In de laatste negen jaren van zijn leven getuigt Tauler keer op keer van de ‘grote omwenteling’ die hij heeft doorgemaakt, en in zijn preken komt de grote wijsheid, de zuiverheid en de kracht van de geheimzinnige onbekende vriend Gods uit het Oberland steeds duidelijk naar voren.

Deze man, wiens identiteit zorgvuldig geheim gehouden is, was geen kerkelijke leraar, geen geleerde die, als Tauler of Eckhart of Suso álle werken van de toen bekende kerkelijke denkers, theologen en filosofen kende en beheerste. Hij was een leek en een rijk zakenman, die rond 1338 – op ongeveer 21-jarige leeftijd – zijn leven van genietingen en uitspattingen vaarwel zei en zich alleen nog op God richtte. In dertig weken leerde hij zichzelf grondig de Bijbel kennen. Hij werd echter geen priester of monnik.

Na een lange weg van zelfvergetelheid en zelfverloochening, overgave aan de wil Gods in ware gelatenheid – de kenmerken van de weg tot Christus die ook Jakob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7) , in 1624, nog precies zo formuleerde – had deze onbekende in zijn diepste innerlijk Christus gevonden, en diens genade en nieuwe levensatmosfeer ondergaan. Hij verkeert vanaf dan met God als vriend tot vriend, zo innig als een kind met zijn vader. Zijn rustige voorkomen, gave van het woord en zakelijk inzicht maken hem tot een weldaad voor zijn omgeving, waaraan hij zich wijdt.

Vanaf dat moment, zo zegt hij, trekt hij zich de neergang van het christendom aan. Hij zoekt vrienden en bondgenoten voor een leven, zoals hij het voorleeft. Zijn innerlijke kalmte, de ware gelatenheid, de scherpe blik die hij heeft op de eigenaardigheden van zijn medemensen, het zijn belangrijke hulpmiddelen bij de realisatie van zijn werkstuk.

Zeventien geschriften, voornamelijk verhalen over de wonderbaarlijke volheid van het naar God gekeerde zielenleven, en een belangrijk aantal brieven zijn van zijn hand bekend. Warm, en met grote innerlijke overtuiging spreekt hij over de eenvoudige regel voor het nieuwe leven, in broederschap, naastenliefde, onderlinge steun, een regel die nergens op schrift gesteld is maar gegrift staat in de harten van de ware broeders en zusters. Voor hen, en met hen sticht hij kleine gemeenschapshuizen in het Rijnland en in Zwitserland.

Hij reist door verschillende landen van Europa en bezoekt belangrijke en invloedrijke personen in Hongarije, Lotharingen, Noord- Duitsland, Zwitserland en Italië , die hij probeert te overtuigen tot het aanvaarden van het innerlijk christendom van het hart. Hij communiceert door middel van brieven, die door uiterst zwijgzame en betrouwbare boodschappers naar de ontvangers in de verschillende landen van Europa worden gebracht. Al gauw staat hij aan het hoofd van een uitgestrekt net van huizen van Gottesfreunden die hun vrienden die in verdrukking en nood zijn geraakt, zover als in hun vermogen ligt, helpen.

De gottesfreund bezoekt de paus in Rome, die hij waarschuwt en wiens dood hij voorspelt, als deze zich niet tot een christelijk leven zou bekeren. Nog binnen het jaar overlijdt deze. De gottesfreund is onbekend gebleven. Nooit werd openbaar waar hij precies verbleef. Het is zeker een manier geweest om aan het altijd aanwezige oog van de inquisitie te ontkomen. Eénmaal per jaar komen hij en zijn naaste vrienden samen, om de tekenen van de tijd te bestuderen en hun plannen door te spreken.

Tauler, die een gerenommeerd leraar was in die tijd, heeft zich, zoals we zagen, met hart en ziel aan deze gottesfreund toevertrouwd. Het is een niet te onderschatten ontmoeting geweest, waarvan de inspiratie en ideee ̈n vele eeuwen lang hebben nagewerkt. Want de grondgedachten van de ‘gottesfreund vom Oberland’ verwerkt Tauler in zijn latere preken. En als het gist dat het brood doet rijzen, wordt de ziel van zijn toehoorders door zijn leringen tot ontwaken of bewustwording gestimuleerd.

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf

Inleiding

Tauler, de ‘Gottesfreund vom Oberland’ en de Europese bewustzijnsontwikkeling

  1. De achtergrond van Taulers leven
  2. De eerste jaren
  3. Taulers weg naar zelfstandigheid
  4. Het keerpunt: de ontmoeting met een ‘vriend van God’
  5. Hoe vindt de mens zijn goddelijke grond?
  6. Het echte christelijke leven is eenvoudig, maar zonder compromis
  7. Het doorwerken van de Rijnlandse mystiek in de vijftiende en zestiende eeuw
  8. De stap voorwaarts.Van innerlijk aanschouwen tot het kennen van de Godmens.

Taulers preken: compromisloos, liefderijk en helder

I Over de onuitsprekelijke diepte van God
Gods diepe eenzaamheid en wilde duisternis
Gods last is in waarheid licht
God verlangt geen groot vernuft, alleen liefde

II Over de menselijke maat
Pijnlijke zelfkennis
Buiten het licht staan
De wezenlijke bekering

III Over de echtheid van je leven
Vasten, waken en zwijgen
De innerlijke en uiterlijke levenshouding in de praktijk
De natuurlijke deugden, de hoofddeugden en de bovennatuurlijke deugden
De vrede die van binnen komt in ons werk

IV Over het zielenfeest
Het is beter zichzelf éénmaal los te laten dan tien andere dingen te doen
Het licht der dingen
In de vereniging versmelten tot ‘niets’
Het ware feest van het innerlijke leven

V Over de ene hulp
De drie krachten
Het mystieke lichaam
Transmutatie door de heilige spijs

Bron: ‘Taulers weg naar binnen’ door Peter Huijs

BESTEL TAULERS WEG NAAR BINNEN