Gottfried Arnold veroorzaakt een cultuurschok met boek over kerkgeschiedenis en ketterhistorie

Gottfried Arnold (1666-1714) zorgt omstreeks 1700 voor een cultuurschok in West-Europa. Met de publicatie van zijn snel beroemd geworden boek Unpartheyische Kirchen- und Ketzer-Historie draait deze invloedrijke Duitse kerkhistoricus de zaken in een klap volledig om. De vertegenwoordigers van de eeuwenlang heersende kerken zet hij neer als ketters en letterknechten, die de waarheid hebben verkwanseld en in starre dogma’s verstikt. 

Onthutst kijken ze toe. Geen moment kunnen de als altijd statig geklede professoren van de universiteit in het Duitse Giessen nog de geconcentreerde aandacht van hun studenten vasthouden. Die verlaten zonder opgaaf van redenen zelfs bijna massaal de collegezalen. 

Het is een mistige herfstmiddag in 1699. Als een lopend vuur heeft zich het nieuws verspreid dat de lang verbeide ‘Unpartheyische Kirchen- und Ketzer-Historie’ in druk verschenen is. Er is een grote honger om daar onmiddellijk kennis van nemen. Eindelijk gebeurt er iets in het vrijwel ingeslapen Giessen! 

De weetbegerige studenten weten niet wat ze zien: een boekwerk in folianten, bestaande uit twee delen van samen 2600 pagina’s. Daar zijn ze niet in een paar avonden doorheen. In de inhoudsopgave vallen ongebruikelijke, ja: revolutionaire namen en stromingen op. Zo komen ze onder meer de arianen en nestorianen tegen, de manicheeërs, de albigenzen (later katharen genoemd) en de bogomielen).

Daarnaast een behandeling van de ‘beroemde gnosticus Valentinus’ en de gnostici, de scheppingsmythe naar Ptolemeus, de leerling van Valentinus, de manifesten van de rozenkruisers, Jacob Böhme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7), Spinoza, Paracelsus (fakkeldrager van het Rozenkruis 1), een vergelijking van de ‘ketterse’ geschriften van Valentinus met die van Jacob Böhme en Paracelsus, ‘de stichter van een nieuwe theologie’. Voor de toegesnelde godsdiensthistorici in spe lijkt er een nieuwe wereld open te gaan! 

Maskerade

De massale belangstelling voor deze kettergeschiedenis heeft alles te maken met de persoon van de auteur. Gottfried Arnold is kort tevoren zeven maanden hoogleraar (kerk)geschiedenis in Giessen geweest en heeft in die periode een orkaan aan revolutionaire ideeën en opvattingen door het stoffige academische milieu laten waaien. 

Dat is al begonnen met de in het Latijn uitgesproken rede bij zijn ambtsaanvaarding. Arnold verwijt het merendeel der historici dat zij niet alleen ‘de hoofdzaak van de christelijke leer maar ook de ware doelstelling daarvan verduisterd hebben en het nageslacht daarmee een zeer slechte dienst hebben bewezen’. 

‘We kunnen in de geschiedschrijving uitvoerig lezen,’ aldus Arnold, ‘over talrijke als moedig afgeschilderde waagstukken van geestelijken. Dat zogenaamd heroïsche gedrag is echter uit inhaligheid, hoogmoed of vrijpostigheid tot stand gekomen en is onder het mom van vrome ijver aan het nageslacht aanbevolen. Kortom, men zou dienen te erkennen dat bijna alles een toneelstuk is geweest, een maskerade die met de grootste huichelarij tot stand kwam.’ 

Vanaf dat moment galmt de naam van Arnold rond in Giessen. Een hoogleraar die het kerkelijke establishment in struise taal durft aan te pakken, moet ook haast wel volle collegezalen trekken. Lang houdt Arnold het desondanks in Giessen niet uit. Tweeëndertig is hij als hij zich resoluut losscheurt uit het ‘muffe’ academische wereldje. Hij geeft zijn professoraat op uit ‘walging voor het hoogdravende en eerzuchtige verstandsgedoe’. Ondertussen is de interesse voor zijn ideeën gewekt en kan hij zich volledig wijden aan het schrijven van zijn ketterhistorie die een jaar later zal verschijnen. 

Het levende woord

Zijn indrukwekkend gedocumenteerde Unpartheyische Kirchen- en Ketzer-Historie (Onpartijdige geschiedenis der kerken en der ketters) maakt wel duidelijk hoe verstikkend de universitaire omgeving voor Arnold is geweest. Hij heeft geen zin meer in ‘woordgevechten’, schrijft hij in de inleiding. Met zijn ‘theologie des harten’ rekent Arnold dan ook definitief af met alle academische benepenheid, want ‘harttheologie twist niet over woorden, werpt geen dwaze en onnutte vragen op, zij maakt niemand tot ketter, zij krenkt geen geweten, zij levert noch inkomsten, noch wellust, noch eer, noch titels op en wordt daarom door de menselijke geleerden verstoten en vervolgd’.

‘Het is het hart dat God bespeurt en niet de rede,’ stelt Arnold vast. Dit is zijn werkmotto bij deze monumentale geschiedschrijving van het christendom die tot stand komt bij het tegenlicht van een kerk die ‘permanent in verval’ is. Hij wil de nuchtere feiten laten spreken maar vooral de kracht van het Levende Woord dat als een constante onderstroom onder de feiten aanwezig is en volgens hem door de ketters het zuiverst wordt verklankt.

Als mystiek-piëtistisch gericht christenmens ontleent Arnold zijn levensinspiratie aan zijn Sophia – ervaringen van ‘eeuwige wijsheid’ die niet anders zijn dan ‘een zachte liefelijke ademtocht en fluistering die onverwacht en ongezocht door de ziel gaan wanneer die stil is’. Hij gaat hierin terug op de mysterieuze gnosticus Simon Magus en diens gedichten voor zijn eindeloos inspirerende Helena Volgens Arnold is Helena de aanduiding van een goddelijk mysterie. Zij is – met in alchemistische termen – de materia prima, de oergrond van alle dingen en de eerste werking van het goddelijke gemoed. Zij is de Sophia, de wijsheid van God, die ‘de mensenziel kust’ en haar ook eisen stelt, want ‘tenzij de mens daarna bewijst dat hij zich van alle creaturen en van zijn eigenliefde heeft losgemaakt, kan hij geen nieuwe en hogere trappen van haar heerlijkheid ervaren’. 

Op het spirituele pad draait het om een geestelijk huwelijk met deze Sophia. En dit ‘kleed Gods’ laat zich volgens Arnold beter ervaren dan benoemen. ‘Het past daarom daarover te zwijgen,’ want het kan alleen ‘met woordeloze woorden worden weergegeven’. 

Onpartijdig

Arnold schrijft zijn boek met de blik van de buitenstaander die boven de partijen staat, als een separatist ook die zich onder inspiratie van de Sophia niets van de traditionele oordeelsvorming aantrekt. Dat is de betekenis van het titelwoord ‘onpartijdige’: de geschiedenis schrijven zonder vooroordelen, zonder de stempels en clichés die al eeuwenlang gangbaar zijn. Hij gooit de boel radicaal om. De orthodoxen zijn echte ketters en de vroegere ketters ‘ware christenen’. 

Tegenover het droevig stemmende beeld van het historisch christendom en zijn eindeloze disputen plaatst Arnold een boven-historisch principe ofwel de directe religieuze ervaring. Hij is ervan overtuigd dat alleen een historicus die persoonlijk ervaren heeft wat ‘innerlijke verlichting’ is, in staat is om een passende geschiedschrijving van het christendom te maken, want anders zou hij het belangrijkste criterium om de waarheid te herkennen missen. In zijn kettergeschiedenis is er dan ook enkel plaats voor personen die voldoen aan het enige criterium dat Arnold accepteert: geeft het werk van een auteur blijk van een geloof in deemoed en van praktische vroomheid? Hij of zij mag zich in de leer wel eens vergissen maar als ‘zijn of haar hart zich maar steeds in het hemelse Jeruzalem bevindt’. 

Johann Valentin Andreae

Zo’n ‘mens van deemoed en vroomheid’ is Johann Valentin Andreae (fakkeldrager van het Rozenkruis 8), de (vermeende) auteur van de manifesten van de rozenkruisers. Arnold introduceert hem als een ‘uiterst wijze man en een unieke pleitbezorger van de onderdrukte waarheid’. ‘Een brief uit Nederland’ heeft Arnold ervan overtuigd dat Andreae de auteur is van lang ‘geheim gebleven boeken waardoor de beroemde sekte van de rozenkruisersbroeders in de openbaarheid is gebracht’. Arnold wijdt zeventien pagina’s aan de rozenkruisers en hun manifesten. Hierin behandelt hij onder andere de oorsprong van de geschriften, de polemiek rondom de auteurskwestie, de bijval die de geschriften kregen en de vijandige reacties erop, dit alles steeds met uitvoerige bronvermeldingen.

Met veel gevoel vermeldt Arnold ook hoe Andreae zich gedwongen voelt (om veiligheidsredenen) om afstand te nemen van zijn oude programma teneinde vorm te kunnen geven aan een nieuw: ‘Weliswaar moet ik deze broederschap nu opgeven, maar nooit de ware christelijke boodschap, die onder het kruis met rozen geurt en die zich vastberaden afkeert van de slechtheid der wereld, met haar dwalingen, dwaasheden en ijdelheden. Te allen tijde ben ik bereid het besluit tot zulk een broederschap met alle vrome, verstandige en creatieve mensen te nemen. (…) Ik wil het kruis van de christenen dragen, hun orden beschermen en hun leefregels volgen. Ik wil leven en sterven als een christen.

Getuige van de waarheid

Gottfried Arnold schrijft zijn kettergeschiedenis in het Duits en richt zich tot de burgers van zijn land. Hij brengt het als een boek voor iedereen, in de taal van iedereen. Geheel in lijn daarmee is dat hij een lijst opneemt van de 180 ‘beste en meestal onbekende getuigen der waarheid’ die hij – na tal van omzwervingen en reizen, of deels uit geschriften – heeft leren kennen als ‘verborgen vrienden van God’. Het zal niet verbazen dat Johan Valentin Andreae genoemd wordt, evenals Dirck Volckertszoon Coornhert en Johan Amos Comenius (fakkeldrager van het Rozenkruis 9), alsook de uit Utrecht afkomstige piëtistische dichter Jodocus van Lodenstein. Maar ook mensen als dokter Brellerus uit Hamburg die de geschriften van Johann Arndt ‘hartstochtelijk heeft verdedigd’ of de predikant Mollerus uit Flensburg die zich vol overgave heeft ‘ingezet voor de armen’ en een ‘uniek voorbeeld’ was voor zijn hele geloofsgemeente.

Er staan ook zeventien vrouwen op de lijst, ‘vrouwen die veel geleden hebben omwille
van de waarheid, goddelijke gaven hadden of door God verlicht en geleid zijn’. Tweede op de vrouwenlijst staat Tanneke Denys, dochter van een lakenbleker uit Bloemendaal bij Haarlem, ‘die vanaf haar jeugd door God op wonderbare wijze geleid is zodat zij diepzinnige verhandelingen kon schrijven over het tegenwoordige verval in de kerken. In veel zaken dacht zij hetzelfde als Jakob Böhme. Zij heeft daarover een boek uitgegeven onder de naam De christelijke lelie-bloem ‘waarop ze van alle kanten zeer kritisch commentaar te verduren kreeg’.

De lijst geeft een uitstekende indruk van de ‘sancta democratio’ van Gottfried Arnold en hoe hij in praktijk de theologie van het hart ook daadwerkelijk als de theologie van ieders hart ziet. De bijdrage van Gottfried Arnold aan de spirituele ontwikkeling van de mensheid laat zich moeilijk in enkele woorden vangen.‘Een van de beste historici ooit,’ noemt Gilles Quispel hem. ‘De patroon van de ketters’ is een vaak terugkerende kwalificatie; weer anderen zien in hem meer een radicaal piëtist. 

Misschien is de beste, hem toekomende plaats wel die in zijn eigen galerij van ‘getuigen der waarheid’. De toelichting zou dan als volgt zijn: ‘Hield een hartstochtelijk betoog voor een nieuwe visie op de kerkgeschiedenis die ruim twee eeuwen maatgevend was. Effende het pad voor een onafhankelijke beschouwing van de gnostiek. Bekende filosofen en dichters – onder wie Goethe (fakkeldrager van het Rozenkruis 11) – leerden door hem de Gnosis kennen en herkenden zich in zijn omschrijving van de Gnosis:  ‘de ware voltooiing van de mens door de wijsheid in goddelijke aangelegenheden’. 

Goethe schrijft over Arnold: ‘Een boek dat ik in handen kreeg en een grote invloed op me had was Arnolds Geschiedenis der kerken en der ketters. Deze man is niet een louter terugblikkende historicus, maar tegelijk ook vroom en invoelend. Zijn opvattingen komen erg met de mijne overeen, en wat mij aan zijn werk vooral beviel, was dat ik van veel ketters van wie ik altijd had gedacht dat ze gek en goddeloos waren, een veel positiever beeld kreeg. In ons allen steekt wel een geest van tegenstrijdigheid en het plezier van de paradox is niemand vreemd. ik onderzocht ijverig de verschillende opvattingen en omdat ik vaak genoeg had horen zeggen dat iedereen uiteindelijk zijn eigen godsdienst samenstelt, kwam me niets natuurlijker voor dan dat ik dat zelf ook deed en ik deed het met veel plezier. De basis was het neoplatonisme, en ook het hermetische, mystieke en kabbalistische droeg eraan bij, en zo bouwde ik een wereld(beeld) dat er zeldzaam genoeg uitzag…’

Ware alchemie 

Gottfried Arnold citeert uitvoerig uit de Fama Fraternitatis. Interessant is dat hij onderstaand fragment uit de Fama aanhaalt om de bonafide alchemie van de rozenkruisers te verdedigen tegen geleerden die er moedwillig een verkeerde uitleg aan gaven. Fama: ‘Wat echter het goddeloze en vervloekte goud maken betreft, dit heeft in onze tijd zozeer de overhand gekregen dat vooral vele aan lager wal geraakte sujetten, die rijp zijn voor de galg, hiermee grote schurkenstreken bedrijven en het hun aanleiding geeft de nieuwsgierigheid en de lichtgelovigheid van velen te misbruiken. Zelfs verstandige mensen menen tegenwoordig dat de omzetting der metalen het hoogtepunt en de bekroning van de wijsbegeerte is, waarom alles begonnen is, en dat in het bijzonder diegene die grote hoeveelheden goud en goudklompen zou kunnen maken gode lief zou moeten zijn, waartoe zij met onberaden gebeden en hartverscheurende lijdenstrekken de alwetende God, die de harten kent, hopen te overreden. Zo verklaren wij hiermee openlijk dat dit verkeerd is en dat het met de ware wijsgeren zo gesteld is, dat zij het maken van goud als een kleinigheid, een bijzaak beschouwen, in vergelijking waarmee zij nog wel enige duizenden betere dingen te doen hebben.Wij zeggen,mét onze geliefde Vader C.R.C.: 

‘Bah, goud! als het anders niet is dan wat goud!’ Want hij voor wie de hele natuur zich ontsloten heeft, verheugt zich er niet over dat hij goud kan maken of, zoals Christus zegt, dat de duivelen hem gehoorzamen, maar is verheugd dat hij de hemel ziet opengaan en de engelen gods ziet opklimmen en nederdalen en dat zijn naam geschreven wordt in het boek des levens. Ook verklaren wij, dat er onder de naam alchimie boeken en afbeeldingen verschenen zijn die een belediging vormen voor de glorie van God. Wij zullen ze te gelegener tijd bekendmaken en er aan de reinen van hart een opsomming van verstrekken.Wij verzoeken alle geleerden zorgvuldig op dergelijke boeken te letten, want de vijand laat niet af zijn onkruid te zaaien, totdat iemand die sterker is hem verdrijft.’ 

Commentaar Arnold: ‘Ondanks deze verklaring heeft men de auteurs van de Fama toch voor brutale alchemisten aangezien, omdat zulke mensen bij velen in een kwaad daglicht plegen te staan. Daarom heeft de beroemde Franse astronoom Gassendi een spookbeeld opgeroepen van deze broederschap met de alchemie, magie en kabbala.’ (Gassendi had een polemiek gevoerd met de bekende, Engelse alchemist Robert Fludd (fakkeldrager van het Rozenkruis 6) waarin hij stelde absoluut niet te geloven in de religieuze dimensies van de alchemie).

Gottfried Arnold (1666-1714) studeert theologie en geschiedenis in Wittenberg en is daarna privéleraar in Dresden. in 1697 wordt hij hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van giessen, waar hij na acht maanden alweer opstapt. Daarna geeft hij wederom een tijdje privéles, nu in Quedlinburg. Vanaf 1701 tot aan zijn dood in 1714 is hij in diverse plaatsen werkzaam als dominee en predikant. Arnold staat te boek als een briljant en onstuitbaar veel publicerend historicus van het christendom maar – via zijn pastoraal werk – ook als een markant vertegenwoordiger van het radicaal piëtisme in Duitsland.

Piëtisten gingen zo veel mogelijk voorbij aan alles wat werelds is en handelden vanuit een diep respect voor het vroege christendom. Ze streefden naar persoonlijke bekering en praktiseerden een innerlijk godsdienstig leven. Ze combineerden dat met vrome familiezin en met instandhouding van de zondagsviering. Onder de voorlopers van de piëtisten treffen we bekende namen van mensen die hun leven lang pleitten voor een praktijkgericht en godvruchtig christendom. Jakob Böhme is een van hen, alsook Johannes Arndt, een van de inspiratoren van Johann Valentin Andreae, de (vermeende) auteur van de rozenkruisersmanifesten.

Naast zijn wetenschappelijke en pastorale werk in Duitsland is Gottfried Arnold in Nederland actief geweest als lid van een ‘Philadelphische broederschap’. Deze is gevormd in navolging van de Britse ‘Philadelphian society’, die ontstond onder inspiratie van de arts en geestelijke John Pordage en van de bekende mystica Jane Leade. Hoofddoel van de Philadelphische broederschappen was het bestuderen en het in praktijk navolgen van de werken van Jakob Böhme. 

Rozenkruisersgebed

In zijn kerk- en kettergeschiedenis neemt Gottfried Arnold in het Nederlands een rozenkruisersgebed op dat in de zeventiende eeuw al decennia lang in Nederland en Engeland circuleerde. Alleen sprake tot Godt Van de Broederen des Rosen Cruyces. 

Jesus Mihi Omnia.
O Gy overal tegenwoordige, en die alle goet sijt;
gedenkt, ik bidde u dat ik stoffe ben,
en als een damp opgeresen uyt de aarde;
die door uwe minste adem kan verstroyt werden.
Gy hebt my een ziel gegeven, en wetten om die te regeren;
laat die eeuwige regel, die Gy in het eerst gestelt hebd,
my verbinden, tot sorgvuldigheyd
om uwer glorie te beoogen in alle myn Wegen.
En daar ick u niet regt kennnen kan;
dat daar niet alleen myn verstand
maar ook myn onwetendheyd U verheerlijke.
Gy zijt alles dat Volmaakt is,
uw openbaringen hebben my gelukkig gemaakt;
ghij daarom ô goddelycke! ô God hoogste Schepper,
laat het uw behagen, om dese geopenbaarde verborgenheden
toe te laten niet tot mijne, maar tot uwe eere als sijnde uwe gaven.
Ik bid uw gnadigste God, dat die niet mogen vallen in de hand van onwetende,
nijdige menschen, die de waarheijd tot uw oneere beswalken,
seggende dat het niet geoorloft is,
hetgene God geopenbaard heeft, gemeen te maken.
Dog de philosophen des Rosen Cruyces
leggen dese verborgenheyd op, in de boesem Godes.
Die ik my verstout hebbe gemeend te maken;
ik bidde de goddelijke drie eenheyd
dat het gedrukt mag werden gelyk ik die beschreven hebbe.
Op dat de waarheyd, door spreekwijsen
niet meer mag verduystert werden; goede God behalven uw is niets.
Ach stroomd uw selven in mijne ziele.
En bevogt die met uwe genade, verligtinge en openbaringen;
laat my van uw afhanghen.
Het behaagd uw dat den mensch uw erkend als sijn koning,
en den honing der kennisse niet verbergd
die Gy hem geopenbaard hebt. (…).
Ik ben te vreden in het gene gy mij gegeven hebt;
goede God schijnt in mijn ziele
geeft mij een herte om uw te behagen,
ik bidde niet meer als gij my al rede gegeven hebt;
en dat het selve by my onsmadelijk mag behouden werden;
bewaart my voor des duyvels list, en menschen,
en de vrese der sterflijkheyd
die mijn ziele soekt te brengen in laagte en verderf.
Laat het mijn Eere sijn;
sijnde in een edelder hoogte om deselve te veragten.
Neemd my van my selven, en vervuld my met uw.
Betrek uw zegeningen in dese twee, te weten,
dat ik regt goed, en wijs mag sijn,
en om de eeuwige waarheyd uwer zake.
Vergun my dit, en maak my dankbaar.
Finis

Bron: Tijdschrift Pentagram 2014 nummer 4