Tien goddelijke vertroostingen zoals geformuleerd door Meester Eckehart

BESTEL MEESTER ECKEHARTS WEG TOT KOSMISCH BEWUSTZIJN

Meester Eckehart heeft het lot gedeeld van vele gnostici voor en na hem: verkettering door de gevestigde kerk. Maar de magische kracht die in de middeleeuwen van zijn werk uitging, is als een zuivere oertoon blijven vibreren, zeven eeuwen lang. En in onze tijd, waarin de mens meer dan ooit vraagt naar de diepere zin van het bestaan, is zijn werk weer net zo levend als toen hij rond 1300 zijn studenten en Parijs en Keulen inspireerde, en het volk massaal naar zijn preken kwam luisteren, ook al was dat niet zonder gevaar. Hieronder volgen een gedeelte uit ‘Meester Eckeharts weg tot kosmisch bewustzijn’ over tien goddelijke vertroostingen.

‘Een volkomen geloof is meer dan een menen; wij bezitten er een waarlijk weten mee’. Dat schrijft meester Eckehart (ca. 1260-1328), één van de bekendste christelijke mystici. Dit idee openbaart zich duidelijk in Eckeharts troostvolle aanwijzingen en onderricht ten aanzien van de juiste aanvaarding van ongeluk en leed. Hij formuleert dat onder andere de onder andere in de onderstaande tien goddelijke vertroostingen.

De eerste troost

Geen ongeluk is zonder geluk, geen verlies is alleen maar verlies. God en de natuur staan niet toe dat er een puur kwaad bestaat.
Iemand bezit honderd dukaten; daarvan verliest hij veertig, blijven hem zestig over. Zou hij steeds aan de verloren veertig denken, dan zou hij moedeloos en rusteloos blijven. Hoe zou iemand ook getroost, gelijkmoedig en goedgeluimd kunnen zijn, als hij nog bij een vervelend verlies blijft staan: hij stelt het zich voor, aanschouwt het zuchtend en houdt tweegesprekken met zijn schade. Keert hij zich in plaats daarvan de zestig toe die hij nog bezit, dan zou hij steeds alleen daarop letten en er zich over verheugen – het zou hem zeker troosten.
Alleen wat is en iets goed is, vermag ons te troosten; maar wat niet is of niets goeds, en niet van mij is maar voor mij verloren dat moet onvermijdelijk leed veroorzaken en ontroostbaar verdriet.
En ook kunt gij troost vinden bij de gedachte hoeveel duizenden mensen er zijn, die van harte blij en dankaar zouden zijn, indien zij de zestig dukaten hadden die gij nog hebt. 

De tweede troost

Ja, maar wat nu, indien ik duizend dukaten had en ze alle verloor?
Welnu, dan moet ge u niet beklagen, doch God danken, Die ze u gegeven heeft, zodat ge in de gelegenheid waart duizend dukaten eenvoudigweg te verliezen, maar ze vol rust en kalmte loslaten, uw gelijkmoedigheid ermee oefenen en u aldus een niet te verliezen, eeuwige schat verdienen, die voor veel anderen nog gesloten en onbekend is. 

De derde troost

Heeft iemand een goed inkomen gehad zo menig jaar en verliest hij dat nu door een slag van het lot, laat hem dan dankbaar zijn en God danken. Want doordat hij het verlies en zijn ongeluk ervaart, wordt hij zich misschien voor de eerste keer bewust hoe goed hij het voordien had; dan moet hij God danken voor het welgevallen dat hij zovele jaren heeft mogen genieten en niet stuurs worden.
En verder dient hij te bedenken dat God al het goede slechts geleend, en niet gegeven heeft. Wanneer nu een mens weet dat al het goede en vertroostende alleen maar geleend is, wat heeft hij dan te  klagen als God het terugvraagt? Laat hij God danken dat Hij het hem zó lang geleend heeft! En laat hij ook dankbaar zijn dat God hem niet alles inééns weer wegneemt, wat niet meer dan billijk zou zijn, tegenover een mens die toornig wordt omdat hij een deel moet afstaan wat niet van hem was. 

De vierde troost

Een goed mens, in zoverre hij uit de goedheid alleen geboren is en haar evenbeeld, past niet recht bij de eindige dingen en ondergaat ze daarom noodzakelijk als een belemmering. Ze te verliezen betekent voor hem dan ook: iets smartelijks kwijtraken – als men de zaak goed bekijkt. Een smart kwijtraken is toch een ware troost.
Vol onvrede, ontroostbaarheid en leed is al het vergankelijke goed; daarom moet de mens niet klagen over zijn verlies. Hij zij alleen bedroefd indien troost en vrede hem onbekend zijn, indien de troost hem nog niet recht vermag te bereiken. En hij klage erover dat hij de eindigheid nog niet geheel achter zich heeft gelaten en nog niet geheel en al een beeld geworden is van de goedheid: God.

De vijfde troost

Een mens berijdt een weg, of verricht een werk, of doet dat niet; daarbij ondervindt hij schade – hij breekt een arm of een been of wordt ziek.
Zou hij aldoor maar denken: ‘Had maar een andere weg genomen, had maar dat andere gedaan, dan was je dit niet overkomen’, dan zou hij ongetroost blijven en aan smart overgeleverd. Laat hij dan liever bij zichzelf denken: ‘En had je een andere weg genomen, had je iets anders gedaan of juist niet gedaan, dan was je een nog veel groter ongeluk overkomen!’ Zo wordt hij getroost en blij van zin!

De zesde troost

Het is voor de natuur eenvoudigweg onmogelijk een wezen te breken, te beschadigen of op enigerlei wijze aan te tasten, indien zij niet tot iets beters wil komen. Het is voor haar niet voldoende iets gelijkwaardigs te scheppen, zij wil steeds iets beters.
Een wijze arts zal nooit de zieke vinger aanraken, om de mens pijn te doen, behalve wanneer hij de vinger en daarmee de gehele mens vermag te helpen en wel te doen. Kan hij de gehele mens mét de vinger beter maken – goed! Wanneer niet, dan snijdt hij de vinger weg, opdat de mens geneest. Het is altijd beter de vinger alleen prijs te geven en de mens te behouden, dan beide, de vinger én de mens verloren te laten gaan. Beter één schade dan twee, namelijk als het ene geval erger zou zijn dan het andere.
Erkennen wij dit bedoelen der natuur, dan wordt het hele verlies lichter te dragen. Temeer daar wij er zeker van zijn dat God nog veel minder een verlies of schade zou toelaten, behalve daar waar Hij een aanzienlijk grotere vordering op het oog heeft. Werkelijk, wie God daarin niet vertrouwt, hem komt het toe dat hij leed en ongemak te verdragen heeft. 

De zevende troost

Een goede, goddelijke mens moet zich ernstig schamen indien hij ooit door leed begint te wankelen. Daar wij toch zien hoe de koopman, omwille van een kleine winst en bovendien op goed geluk, zo ver buiten zijn land moeilijke reizen onderneemt, daarbij duizenden ontberingen lijdt en toch alles vergeet bij zulk een gering en betrekkelijk voordeel. Een ridder waagt in de strijd goed, lijf en leven, omwille van een vergankelijke roem, van korte duur. En wij vinden het wie weet hoe moeilijk wanneer ons een gering leed overkomt omwille van God en de eeuwige zaligheid!

De achtste troost

Augustinus zegt dat geduld in het lijden om Godswil beter en verhevener is dan alles, wat men een mens tegen zijn wil zou kunnen wegnemen, heerlijker dan al het uiterlijke goed.
Het snelste ros dat u naar de volmaaktheid draagt, is lijden. Niets is zo galbitter als lijden, en niets zo honingzoet als overwonnen leed.
Het zekerste fundament waarop deze volmaaktheid kan rusten is deemoed. Want wiens uiterlijke mens hier in de diepste nederigheid staat, diens innerlijke mens stijgt op tot de hoogste Godheid. Aldus brengt lust leed – en leed lust.

De negende troost

Verder knoop ik aan bij Gods woord, dat Hij mét ons is in het lijden, en niet alleen dat, maar ik put uit Hemzelf en spreek aldus: Is God met mij in het lijden, wat wil ik dan nog meer? Ik wil immers niets anders dan God.
Wilt ge herkennen of uw leed het uwe is of van God, let dan op het volgende: lijdt ge om uwentwil, dan smart uw lijden u steeds meer en valt zwaar te dragen. Lijdt ge echter om God en voor God, dan smart het lijden u niet en valt ook niet zwaar. En zou alle leed ineens op u dalen dat alle mensen hebben geleden: het zou u niet smarten en het zou u ook niet zwaar vallen. Want God draagt de last. Wat de mens om God en voor God alleen draagt, dat verlicht en verzoet God voor hem.
En verder zeg ik: het medelijden van een vriend verzacht uit de aard der zaak het eigen leed. Maar als het medelijden van een mens dat hij mij betoont, mij troosten kan, hoeveel temeer Gods medelijden.

De tiende troost

Zie wij bidden alle dagen: ‘Uw wil geschiede!’ – en als dan Gods wil komt en werkelijkheid wordt, dan klagen wij en zijn treurig en bedroefd. Seneca vraagt: Wat is de beste troost in lijden en ongemak? En antwoordt: dat men alles zo kan aanvaarden, alsof men het zo gewenst en erom gebeden heeft! Dus: wanneer gij gewenst hebt dat alles naar Gods wil moge gescheiden, en dat gebeurt dan ook, wees dan niet verstoord!
Een goed mens moet zoveel vertrouwen in God hebben, en hem voor zo goed houden, dat God het in Zijn goedheid en liefde onmogelijk kan aanzien dat hem leed overkomt – tenzij Hij hem er een groter leed door wil besparen en hem reeds op aarde rijkelijk schadeloos stellen of iets nog veel waardevollers daardoor tot stand brengen, dat Zijn roem des te heerlijker zou vermeerderen.

Bron: Meester Eckeharts weg tot kosmisch bewustzijn – een leidraad voor praktische mystiek, K.O. Schmidt

 

BESTEL MEESTER ECKEHARTS WEG TOT KOSMISCH BEWUSTZIJN