Paulus, onze liefste vijand – diep doorvoelde en prachtig geschreven monografie over de apostel door Karen Armstrong

BESTEL PAULUS – ONZE LIEFSTE VIJAND

In deze prachtig geschreven, diep doorvoelde monografie wijdt Karen Amstrong zich aan de apostel Paulus – die geldt als de eerste christelijke schrijver en auteur van veertien van de zevenentwintig boeken van het nieuwe testament van de Bijbel. Maar Armstrong laat zien dat hij meer invloed op de verspreiding van het christendom heeft gehad dan enige andere historische figuur. 

Het was Paulus die in de eerste eeuw de eerste kerken stichtte in Europa en Azië. Het was Paulus die een kleine religieuze sekte transformeerde tot de grootste godsdienst die de Westerse beschaving heeft opgeleverd. En het was Paulus die het revolutionaire idee ontwikkelde dat Christus symbool zou kunnen staan voor de mogelijkheid van transcendentie. Paulus’ beslissende rol in de ontwikkeling van het christendom heeft hem geliefd gemaakt, maar heeft ook weerstand opgeroepen. Terwijl we weinig weten over sommige aspecten in het leven van Paulus – zijn opvoeding, de details over zijn dood – is zijn dramatische visioen van God op de weg naar Damascus een van de krachtigste verhalen uit de geschiedenis van het christendom.

INLEIDING

Terwijl Jeruzalem Pesach vierde, gelastte Pontius Pilatus, de Romeinse landvoogd van Judea, omstreeks het jaar 30 van onze jaartelling de kruisiging van een landman uit het gehucht Nazaret in Galilea. In de Heilige Stad, waar de verbitterdheid over het Romeinse bewind groot was, hing er met Pesach altijd een explosieve sfeer. Pilatus zal met de hogepriester Kajafas hebben afgesproken mogelijke onruststokers onverwijld aan te pakken en het geestdriftige ‘Verlos ons, Zoon van David’, waarop Jezus van Nazaret was onthaald toen hij een week eerder uitdagend de stad was binnengetrokken – op een ezel, zoals Zacharia had voorspeld –, zal hen dan ook zeker niet zijn ontgaan. 

Gaf Jezus zich nu uit voor de langverwachte Messias, de afstammeling van de grote koning David, de man die Israël van vreemde ketenen zou bevrijden? En dan was hij ook nog eens de tempel binnengestormd, waar hij de geldwisselaars luidkeels had verweten dat ze die heilige plaats in een rovershol hadden veranderd. ‘Dit is Jezus, de koning van de Joden,’ luidde de aanklacht op de inscriptie die bij zijn kruisiging boven zijn hoofd was aangebracht.

Jezus was geboren tijdens de heerschappij van keizer Augustus (reg. 31 v.C.–14 n.C.), de krijgsheer die zich, nadat hij zich van zijn rivalen had ontdaan, tot alleenheerser over het Romeinse Rijk had uitgeroepen en daarmee rust had gebracht in een oorlogsmoede wereld. De vrede die erop volgde leek welhaast een wonder en in alle uithoeken van zijn rijk ontving men hem als ‘Zoon van God’ en ‘verlosser’. Maar de pax Romana (Romeinse vrede) werd genadeloos afgedwongen door een leger dat in efficiëntie en bruutheid zijn gelijke in de wereld niet kende en de geringste tegenstand met massaslachtingen beantwoordde.

De staat oefende zijn terreur onder meer uit door mensen te kruisigen, een straf die doorgaans aan slaven, plegers van geweldmisdrijven en opstandelingen werd opgelegd en een groot afschrikkingseffect had. Zo’n gepijnigd lichaam, voor eenieder zichtbaar ergens op een straathoek of in een amfitheater, gegeseld en maar al te vaak ten prooi gevallen aan roofvogels en wilde dieren, toonde duidelijk de genadeloosheid waarmee Rome heerste. 

Zo’n dertig jaar voor Jezus’ dood had P. Quinctilius Varus, de gouverneur van Syrië, nadat hij de opstanden had neergeslagen die op de dood van koning Herodes de Grote waren gevolgd, buiten

de muren van Jeruzalem tweeduizend rebellen tegelijk gekruisigd. Veertig jaar na Jezus’ dood, toen de belegering van Jeruzalem door Rome (70 n.C.) ten einde liep, werden de uitgehongerde mensen die de gedoemde stad trachtten te ontvluchten – gemiddeld zo’n vijfhonderd per dag – afgeranseld, gemarteld en aan het kruis gehangen.

De joodse historicus Josephus, een ooggetuige, heeft dat afgrijselijke tafereel vastgelegd: ‘In hun verbittering en haat en om met hen de spot te drijven spijkerden de soldaten de gevangengenomen Joden in allerlei verschillende houdingen op de kruisen. Het aantal was zo groot, dat er nauwelijks genoeg ruimte was voor de kruisen en dat er nauwelijks genoeg kruisen waren om iedereen op vast te spijkeren.’

Een van de ergste dingen van de kruisdood, een schande die in de oude wereld zo ondraaglijk was dat wij het tegenwoordig nauwelijks kunnen bevatten, was dat het slachtoffer een fatsoenlijke begrafenis werd onthouden. Het slachtoffer werd doorgaans in leven gelaten en door de kraaien verscheurd. In Judea gebeurde het soms dat de soldaten het lijk in een ondiep graf legden – als ze konden worden overgehaald om het joodse gebod in acht te nemen dat iemand onmiddellijk na zijn overlijden moest worden begraven –, waar de wilde honden, die hongerig onder de stervende hadden staan wachten, het algauw verslonden. 

Maar al heel vroeg in de geschiedenis zijn Jezus’ volgelingen tot de overtuiging gekomen dat hij een eerzaam graf had gekregen, waarna op een later tijdstip de vier evangelisten met een omstandige verklaring zijn gekomen over hoe zijn discipelen het Romeinse gezag daartoe hadden overgehaald, een wezenlijk element van het religieuze en politieke gedachtegoed van Saulus van Tarsus, de eerste christelijke auteur van wie werk bewaard is gebleven. Paulus was zijn Latijnse naam. In het Westen weren we religie bewust uit het politieke verkeer en zien we het geloof als een in essentie persoonlijke bezigheid. Maar dat is een moderne ontwikkeling, die nog maar teruggaat tot de achttiende eeuw en waarvan Jezus noch Paulus iets zouden hebben begrepen.

Jezus’ optreden bij de geldwisselaars was geen pleidooi voor een spiritueler eredienst, zoals vaak wordt aangenomen. Bij zijn woedende uitval in de tempel haalde hij de harde woorden aan waarmee Hebreeuwse profeten de mensen hadden aangepakt die alle aandacht hadden voor de rituelen maar hun verplichtingen aan de armen, de kwetsbaren en de verdrukten verzaakten.

Al bijna vijfhonderd jaar heersten vreemde mogendheden over Judea en stond de tempel, de heiligste plaats voor de joden, het ene na het andere bewind ten dienste. Sinds 63 v.C. waren het de Romeinen die heersten, samen met een priesteraristocratie die belasting afdwong in natura en de opbrengst opsloeg in hun tempelkwartier. In de loop der jaren had die samenwerking het instituut zo’n slechte naam bezorgd dat men op het platteland weigerde de tempelbijdrage te betalen. 

In Qumran, aan de Dode Zee, was een groep sektarische joden de ontaarding van hun heiligste instellingen zo beu dat ze zich van de samenleving had afgekeerd, overtuigd dat God de tempel spoedig zou vernietigen om hem te vervangen door een gezuiverd, niet door mensenhand gebouwd heiligdom. Jezus was dus niet de enige die de tempel als een ‘rovershol’ beschouwde en zijn heftige protest, dat hem waarschijnlijk zijn leven heeft gekost, zal door de overheid als een bedreiging van de politieke orde zijn gezien.

Galilea, in het noorden van wat nu de staat Israël is en de streek waar Jezus zijn boodschap verkondigde, herbergde een door overheidsgeweld getraumatiseerde bevolking. Nazaret lag slechts enkele kilometers van Sepphoris, een stad die de Romeinse legioenen tijdens de opstanden volgend op de dood van Herodes met de grond gelijk hadden gemaakt. 

De regio werd onder bescherming van Rome bestuurd door de zesde zoon van Herodes de Grote, Herodes Antipas, die ter bekostiging van zijn uitgebreide bouwprogramma de plattelandsbevolking belastingen had opgelegd die 50 tot 66 procent van de oogst, de veestapel en de arbeidstijd bedroegen. In gebreke blijven werd bestraft met sluiting van het bedrijf en onteigening, waardoor niet alleen het landbezit van de bovenklasse rond Herodes toenam, maar ook dat van de bankiers en bureaucraten die inngroten getale hun heil zochten in de regio. Wie geluk had, bleef als lijfeigene op het land werken dat generaties lang familiebezit was geweest en anderen, zoals Jezus’ vader, de timmerman Jozef, waren tot banditisme of knechtschap gedwongen.

Rond het jaar 28 van onze jaartelling waren grote menigten uit Judea, Jeruzalem en de omliggende gebieden naar de rivier de Jordaan getrokken om er naar de bevlogen prediking van Johannes de Doper te luisteren. Gehuld in ruw kameelhaar die de kleding van de profeet Elia in herinnering bracht, spoorde Johannes hen aan zich als blijk van berouw te laten dopen en daarmee de komst van het koninkrijk te bespoedigen dat God in de plaats zou stellen van het bestaande boosaardige regime. Het was meer dan alleen een spirituele boodschap. 

Leden van de priester-aristocratie die zich met hun bedienden kwamen melden voor de doop maakte hij uit voor ‘addergebroed’. Het enkele feit dat ze van Abraham afstamden zou hen op de Dag des Oordeels niet redden. De rituele onderdompeling was in Israël sinds tijden naast een zedelijke reiniging een uiting van maatschappelijk engagement. ‘Aan jullie handen kleeft bloed!’ had de profeet Jesaja in de achtste eeuw voor onze jaartelling de heersende klasse van Jeruzalem voorgehouden.‘Was u, reinig u! Uit mijn ogen met uw misdaden! Houd op met kwaad doen. Leer liever het goede te doen, betracht rechtvaardigheid, help de verdrukten, verschaf recht aan de wezen, verdedig de weduwen.’

De sektariërs in Qumran voerden vaak rituele wassingen uit, als reinigingsritueel en als blijk van hun voornemen ‘rechtvaardig met mensen om te gaan’ en ‘onrechtvaardige mensen [te] haten en zich [te] scharen aan de zijde vande rechtvaardigen’.

Johannes stelde de doop echter ook het gewone volk ter beschikking, niet alleen een groepje uitverkorenen. En op de vraag wat ze vervolgens moesten doen, kregen die met schulden beladen armen van Johannes te horen dat ze het weinige dat ze hadden moesten delen met hen die het nog slechter hadden dan zij. Het was een zedenles die centraal zou komen te staan in de vroege Jezusbeweging: ‘Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen met wie er geen heeft, en wie eten heeft moet hetzelfde doen.’

Jezus was een van de mensen die door Johannes werden gedoopt en toen hij uit het water oprees, zou de Heilige Geest op hem zijn neergedaald en een stem uit de hemel zou hebben gezegd: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde.’ Later zouden Jezus’ volgelingen na hun doop uitroepen dat ook zij nu Gods kinderen waren en tot een gemeenschap behoorden waarin iedereen gelijk was. Voor die nieuwe beweging zou de Geest van wezenlijk belang worden. Het woord ‘geest’ verwees natuurlijk niet naar een losstaand goddelijk wezen, maar stond bij de joden voor Gods krachtige aanwezigheid.

Toen Antipas omstreeks het jaar 29 Johannes gevangen had genomen, begon Jezus zijn eigen verkondiging in Galilea,’gesterkt door de Geest’. Zoals de mensen zich eerst rond Johannes hadden verzameld, zo dromden ze nu om hem heen en hoorden ze zijn verbijsterende boodschap aan: ‘Gods koninkrijk is reeds gekomen.’ De komst ervan stond dus niet voor een verre toekomst gepland. De Geest, Gods bemoeienis met de wereld, was op dát moment zichtbaar in de wonderlijke genezingen die hij verrichtte. Overal om zich heen zag hij mensen die tot het uiterste waren gedreven, die misbruikt en kapotgemaakt waren.‘Hij voelde medelijden met hen, omdat ze er uitgeput (eskylmenoi) en hulpeloos (errimmenoi) uitzagen, als schapen zonder herder.’

De Griekse werkwoorden die de evangelist hier kiest hebben zowel een politieke als een emotionele lading: het is de roofzucht van overheidswege die mensen terneerslaat. Ze leden honger, hadden fysieke klachten en psychische problemen. Ze zullen de gevolgen hebben

ondervonden van hun harde werken, van de slechte hygiëne en de overbevolking, van hun schulden en zullennhebben geleden onder de acute stress waaraan de gewonenman in elke premoderne agrarische economie onderhevig was.

In Jezus’ parabels zien we een samenleving waarin een onoverbrugbare kloof bestond tussen arm en rijk, een maatschappij waarin lenen noodzaak was, hoge schulden onvermijdelijk waren, landheren gewetenloos van iedereen profiteerden en onteigenden werden gedwongen om zich als dagloner te verhuren.

Het is bijna onmogelijk een accuraat beeld van de historische Jezus te construeren. Paulus is de eerste christelijke auteur van wie werk bewaard is gebleven, maar twintig jaar na Jezus’ dood laat hij diens vroege levensjaren vrijwel onvermeld. De vier canonieke evangeliën zijn veel later geschreven – Marcus laat in de jaren zestig van de eerste eeuw, Matteüs en Lucas in de jaren tachtig en negentig en Johannes rond het jaar honderd – en alle vier dragen ze diepe sporen van de Joodse Oorlog (66-73 n.C.) die tot de vernietiging van Jeruzalem en haar tempel heeft geleid.

De evangelisten hebben een van de gewelddadigste perioden van de Joodse geschiedenis doorgemaakt, zo gruwelijk dat de gedachte aan het einde der tijden niet ver was, en hebben de afschuwelijke sterftecijfers, de verschrikkelijke verwoestingen en het enorme leed alom maar nauwelijks kunnen bevatten. In hun pogingen ermee om te gaan lijken ze een heftig apocalyptisch denken in hun evangelie te hebben geïntroduceerd dat in Jezus’ oorspronkelijke boodschap wellicht ontbrak.

Geleerden hebben opgemerkt dat Matteüs en Lucas hun verhaal niet alleen op Marcus’ vertelling hebben gebaseerd, maar ook op een niet bewaard gebleven tekst, die ze bijna woordelijk hebben overgenomen. In de wetenschap wordt dit verloren gegane evangelie het ‘Q-document’ genoemd, naar het Duitse Quelle (‘bron’). We weten niet precies wanneer het is geschreven, maar omdat het geen enkele verwijzing naar de Joodse Oorlog bevat, zal het voor het jaar 66 in Galilea zijn samengesteld. Het kan zelfs al in de jaren 50 op schrift zijn gesteld, toen ook Paulus zijn brieven aan zijn schrijver dicteerde. In tegenstelling tot de canonieke evangeliën verhaalde het Q-document niet over Jezus’ leven, maar bevatte het slechts een verzameling van zijn uitspraken. Met het Q-document hebben we dus een bron waarmee we nader kunnen komen tot Jezus’ boodschap aan de gekwelde bevolking van Galilea.

Centraal in dit proto-evangelie staat de komst van het koninkrijk van God. Het gaat dan eerder om een revolutie in de maatschappelijke orde dan om een vurige apocalyps. Met het inrichten van een samenleving die meer dan de bestaande voldeed aan de goddelijke beginselen zoals vastgelegd in de joodse wet, zou men het moment van Gods ingrijpen dichterbij halen. In het koninkrijk zou God alleenheerser zijn en bestond er dan ook geen caesar, geen procurator, geen Herodes. Om het koninkrijk werkelijkheid te laten worden in de wanhopige situatie waarin de mensen verkeerden, moest men zich gedragen alsof het er al was.

Anders dan in het Galilea van Herodes waren in Gods koninkrijk de privileges niet voorbehouden aan een elite omdat iedereen er toegang toe had en dan met name zij die door het bestaande regime in de steek waren gela ten:‘die arm zijn’,‘die honger hebben’ (ptochos). U moet niet alleen uw rijke buren voor uw feestmaal uitnodigen, hield Jezus zijn gastheer voor tijdens een diner. ‘Wanneer u mensen ontvangt, nodig dan armen, kreupelen, verlamden en blinden uit.’ Men moest mensen uitnodigen ‘uit de straten en de stegen […] van de stad, en de wegen en de akkers’. Politiek gezien was het een explosieve boodschap: in het koninkrijk zouden de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten.

In dat koninkrijk, zo onderwees Jezus, moesten de mensen zelfs hun vijanden liefhebben en hen in woord en daad steunen. Wie werd gekwetst moest geen wrede vergeldingsmaatregelen nemen, zoals de Romeinen deden, maar voldoen aan de ‘gulden regel’: ‘Als iemand je op de wang slaat, bied hem dan ook de andere wang aan, en weiger iemand die je je bovenkleed afneemt niet ook je onderkleed. Geef aan ieder die iets van je vraagt, en eis je bezit niet terug als iemand het je afneemt. Behandel anderen zoals je wilt dat ze jullie behandelen.’

Het gebed des Heren is het gebed van het koninkrijk, en het werd opgezegd door mensen die dag na dag alleen maar konden hopen op voldoende eten, die doodsbang waren om in de schulden te geraken en dan voor het gerecht te worden gesleept, waar hun weinige land zou worden geconfisqueerd:

Vader, laat uw naam geheiligd worden
en laat uw koninkrijk komen.
Geef ons dagelijks het brood dat we nodig hebben.
Vergeef ons onze zonden,
want ook zelf vergeven we iedereen
die ons iets schuldig is.
En breng ons niet in beproeving.

Jezus’ prediking bracht niets nieuws. De oude wetten van Israël hadden precies tot dit soort zelfhulp en wederkerigheid aangespoord. Volgens wat mogelijk de vroegste stukjes Thora zijn (de Mozaïsche Wet), moest land in handen blijven van de grootfamilie en niet in die van patriciërs, was men verplicht te lenen aan behoeftige volksgenoten, was dienstbaarheid aan grenzen gebonden en moesten er voor de maatschappelijk kwetsbaren – wezen, weduwen en vreemdelingen – regelingen worden getroffen. zeven jaar dienden schulden te worden kwijtgescholden en slaven te worden vrijgelaten. Rijke volksgenoten moes- ten vrijgevig zijn voor de armen, genoeg om aan hun behoeften te voldoen.

Jezus zond zijn discipelen – vissers, de geminachte belastingontvangers, boeren – naar Galilea om zo’n programma in de dorpen ten uitvoer te brengen. In de kern kwam het neer op een onafhankelijkheidsverklaring. Zijn volgelingen hoefden anderen niet met slavenarbeid te verrijken, ze konden zich gewoon buiten het systeem plaatsen en een alternatieve samenleving vormen door te delen wat ze hadden.

De Amerikaanse theoloog John Dominic Crossan meent dat we het wezen van de vroege Jezusbeweging vinden in de aanwijzingen die de zendelingen meekregen. Bij aankomst in een dorp, zo gaf Jezus aan, moesten ze ergens aankloppen en het hoofd des huizes vrede wensen; als hij zo aardig was om hen binnen te laten, moesten ze er blijven, hun aandeel in het werk leveren en met de familie eten en drinken:‘[…] eet en drink wat men je aanbiedt, want de arbeider is zijn loon waard […] En als jullie een stad binnengaan en daar welkom zijn, eet dan wat je wordt voorgezet, genees de zieken die er zijn en zeg tegen hen:“Het Koninkrijk van God heeft jullie be- reikt.”’ Het koninkrijk was daar waar iemand zo begaan was met een behoeftige vreemdeling dat hij zijn huis voor hem openstelde, waar een ander hem te eten gaf en de vreemdeling een wederdienst aanbood.

Op het platteland had men twee grote zorgen, verduidelijkt Crossan: ‘Heb ik vandaag te eten?’ en ‘Word ik ziek, zodat ik schulden moet maken?’ In Jezus’ systeem kon ieder eten wanneer één iets te eten had en er zou altijd iemand zijn om de zieken te verzorgen. De wederkerigheid en het delen waren tegelijk ‘de weg van de verlossing’ en ‘de weg van de overleving’.

Het ging niet simpelweg om een sociaal plan dat zich als religie voordeed. Anders dan wij kende de premoderne mens het begrip seculier niet. In alle belangrijke spirituele tradities geldt dat alleen egoïsme verlichting in de weg staat en daarnaast dat de proeve van ware spiritualiteit vervat ligt in praktische zorg voor iedereen (niet alleen voor de mensen die tot je eigen stand behoren of de mensen met wie je het goed kunt vinden).

De volgelingen van Jezus en later die van Paulus cijferden zichzelf systematisch weg en stelden de ander centraal: ze deelden hun schamele bestaansmiddelen, hielden hun boosheid en wraakzucht binnen, zorgden voor anderen ook als ze zichzelf ermee verzwakten en door die heroïsche inspanning bereikten ze de onbaatzuchtige geestestoestand die een ander in yoga zoekt en tot doel heeft ons denken en gedrag te bevrijden van het ‘ik’, van het egoïsme dat ons in ons mens-zijn beperkt en weerhoudt van de transcendentie die we kennen als Brahma, Dao, Nirvana of God.

Maar Jezus wist dat sommige mensen afkerig zouden zijn van het programma en het zelfs als subversief zouden beschouwen. Hij waarschuwde zijn discipelen dat het mensen tegen elkaar zou opzetten en families zou splijten. In het Romeinse Palestina moest eenieder die hem volgde bereid zijn zijn kruis te dragen. Het was een moeilijke leer: niet iedereen wilde zijn vijanden liefhebben, zijn familie indien nodig de rug toekeren of de doden hun doden laten begraven.

De laatste delen van het q-document tonen aan dat de afgezanten van Jezus tegenwerking en afwijzing te verduren kregen, vooral van hen die de herodiaanse orde vreesden of ervan afhankelijk waren. Toen Jezus in Jeruzalem het koninkrijk kwam aankondigen en er de uitbuiting door de priesteraristocratie aan de kaak stelde, werd hij als dissident terechtgesteld.

De kruisiging zou het einde van de Jezusbeweging kunnen hebben betekend. Echter, enkele van zijn intimi, die na zijn arrestatie blijkbaar vanuit Jeruzalem naar Galilea waren gevlucht, zagen hem in een verbazingwekkend visioen opgestaan uit de dood, geknakt en bebloed, de naam gezuiverd en staande aan Gods rechterhand in de hoogste hemel. Dat betekende, concludeerden ze, dat God Jezus had aangewezen als de Mesjieëch, de ‘gezalfde’ afstammeling van koning David, hij die Gods koninkrijk zou vestigen en een rechtvaardige heerschappij zou instellen.

Simon, ook wel Petrus of Kefas (‘de Rots’) genoemd, zou als eerste de opgestane Jezus hebben gezien. Daarna verscheen Jezus aan een groep discipelen die nadien als ‘de twaalf’ bekend zou staan, vervolgens aan een menigte van meer dan vijfhonderd volgelingen en ten slotte aan zijn broer Jakobus. Die buitengewone visioenen gingen vergezeld van een uitstorting van de Geest, wat die mensen ondanks hun angst de kracht gaf in het openbaar te profeteren en wonderbaarlijke genezingen uit te voeren in de vaste overtuiging dat de NieuweTijd was aangebroken die de profeet Joël had aangekondigd:

Ik zal mijn geest uitgieten over alle mensen,
profeteren zullen uw zonen en uw dochters,
uw ouderen zullen dromen krijgen,
uw jonge mannen zullen visioenen zien.
Zelfs over de dienaren en dienaressen
giet Ik mijn geest uit in die dagen.

Waar in vroeger dagen de profeten doorgaans aristocraten waren geweest, verbonden aan het koninklijk hof van Israël, kwamen ditmaal volksgenoten – nederige, door de Geest geïnspireerde vissers, timmerlui, ambachtslieden en kleine boeren – met het verhaal dat Jezus, de Messias, spoedig zou wederkeren om Gods koninkrijk te vestigen. Zijn verrijzenis was geen mythische gebeurtenis in een ver verleden; honderden springlevende mensen hadden Jezus’ verheffing met eigen ogen gezien.

In de oudheid had het Hebreeuwse mesjieëch verwezen naar eenieder die ceremonieel was gezalfd om een door God gegeven taak uit te voeren, aan koningen, priesters en profeten. Maar met de komst van het keizerlijk gezag was de titel iets heel anders gaan betekenen. Men was uit gaan zien naar een ander soort heerser, een zoon van David, een begripvol iemand met rechtvaardigheidsgevoel, een heerser die Israël haar waarde zou teruggeven. Volgens de Psalmen van Salomo zou de Gezalfde het joodse volk bevrijden, corrupte ambtenaren aan de kaak stellen, zondaars van over de grenzen uit het land verbannen en heersen over de stad Jeruzalem, die weer heilig zou worden en volkeren van ‘de einden der aarde’ zou trekken.<

De tekst, in de eerste eeuw voor onze jaartelling opgetekend in Jeruzalem, werd in het Grieks vertaald en kreeg een breed publiek in de diaspora, waar in de door Rome bezette gebieden ook werd uitgekeken naar de komst van de Christos, het Griekse woord voor Messias. Het was natuurlijk een subversieve boodschap, temeer wanneer een door een Romeinse landvoogd geëxecuteerd man als de Christus werd vereerd.

In het Q-document wordt Jezus’ dood noch zijn verrijzenis vermeld. Misschien kon men in de Q-gemeenschap de gedachte aan de kruisiging niet verdragen en anders wist men er niet van de verschijningen van de opgestane Jezus of wilde men er niet van weten. Hoewel de gemeenschap haar verkondiging voortzette, is ze in de chaos rond de Joodse Oorlog uit zicht geraakt. Maar de twaalf zagen Jezus’ dood als een reddende kracht en niet als iets om te verbloemen. In het jodendom gold dat martelaars stierven voor de ‘zonden’ van Israël.

Dat had dan geen betrekking op individuele fouten, maar op het feit dat het ganse volk had verzuimd naar Gods gebod zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen, een verzuim dat hij met politieke rampspoed had bestraft. De bereidheid om voor zijn beginselen te sterven maakte van de martelaar een rolmodel. Het martelaarschap van Jezus zette daarom aan tot actie, spoorde mensen aan om zich te blijven inspannen voor de komst van Gods koninkrijk.

De visioenen van de twaalf hadden hun leven ingrijpend veranderd en ze keerden dan ook vanuit Galilea terug naar Jeruzalem, waar volgens de profeten de Messias het nieuwe tijdperk zou inluiden. Ze verkondigden de blijde boodschap aan de ‘verloren schapen van het volk van Israël’, de handelaars en arbeiders, de lastdragers, slachters, ververs en ezeldrijvers in de arme, overvolle beneden stad. In een stadsomgeving, waar men zulk ontworteld landvolk niet gewend was, probeerden ze de gemeentes die ze in Galilese dorpen hadden gesticht te kopiëren:

De groep mensen die het geloof had aanvaard, leefde eendrachtig samen. Geen van hen beschouwde zijn bezittingen als zijn persoonlijk eigendom, want ze hadden alles gemeenschappelijk. De apostelen bleven met grote kracht getuigen van de opstanding van de Heer Jezus, en God begunstigde allen rijkelijk. Niemand onder hen leed enig gebrek: wie een stuk grond of een huis bezat, verkocht het, bracht de opbrengst naar de apostelen en legde die aan hun voeten neer, waarna het geld naar behoefte onder de gelovigen werd verdeeld.

De twaalf begonnen ook te preken voor de Griekstalige immigranten, mensen uit de diaspora die zich in Jeruzalem hadden gevestigd om er een waarachtiger joods bestaan op te bouwen. Tot die diasporagemeenschap behoorde ook Paulus, volgens Lucas afkomstig uit Tarsus in Cilicië. Aanvankelijk stond hij vijandig tegenover de Jezusbeweging, maar uiteindelijk zou hij de ingrijpende beslissing nemen om naast Israëls verloren schapen ook de heidense volken het evangelie te brengen.

*

Ik bracht mijn eerste boek over Paulus uit in 1983, heel vroeg in mijn loopbaan. The First Christian hoorde bij een zesdelige tv-serie die ik destijds schreef en presenteerde. Toen ik aan het project begon, dacht ik dat dit de gelegenheid was om te laten zien dat Paulus het christendom schade had berokkend, dat hij Jezus’ oorspronkelijke leer van liefde kapot had gemaakt. De apostel Paulus is een geliefde vijand: hij is weggezet als vrouwenhater, voorstander van de slavernij, potentaat en een even fel tegenstander van de joden als van het jodendom. Maar toen ik zijn geschriften in de eerste-eeuwse context begon te bestuderen, besefte ik algauw dat die visie geen stand hield. Eigenlijk is het zo dat ik me, naarmate ik al filmend verder de weg af liep die hij had afgelegd, steeds sterker verbonden ging voelen met die moeilijke, briljante, kwetsbare man.

Een van de eerste dingen die ik ontdekte was dat niet alle nieuwtestamentische brieven die aan Paulus worden toegeschreven van zijn hand zijn. De geleerden nemen aan dat er maar zeven echt aan hem zijn toe te schrijven: 1 Tessalonicenzen, Galaten, 1 en 2 Korintiërs, Filippenzen, Filemon en Romeinen. De andere – Kolossenzen, Efeziërs, 2 Tessalonicenzen, 1 en 2 Timoteüs en Titus, die bekendstaan als de deutero-paulinische brieven – werden na zijn dood onder zijn naam geschreven, sommige pas in de tweede eeuw. Het zijn geen vervalsingen in de betekenis die wij aan het woord geven; in de oudheid was het heel gewoon om onder de naam van een bewonderde wijze of filosoof te schrijven.

Die postume brieven waren een poging om Paulus in te tomen, om zijn radicale leer beter ingang te laten vinden in de Grieks-Romeinse wereld. Juist die latere schrijvers stelden dat vrouwen ondergeschikt waren aan hun man en dat slaven hun meester moesten gehoorzamen. Juist zij vergeesteleken Paulus’ veroordeling van de ‘heersers van deze wereld’ en beweerden dat er duivelse machten mee werden bedoeld in plaats van de bovenklasse die het Romeinse Rijk regeerde.

Het is opmerkelijk dat sommige feministische theologen dit als een uit angst geboren argument zien. Kennelijk leeft bij hen een sterke behoefte om de schuld van de lange traditie van christelijke vrouwenhaat bij Paulus te leggen. Maar het lijkt me voor een wetenschapper strijdig met de rede om de ogen te sluiten voor zeer overtuigend bewijs dat Paulus die latere teksten niet kan hebben

geschreven. De afkeer van Paulus lijkt dan van groter gewicht dan een eerlijke beoordeling van zijn werk. Het radicale standpunt dat Paulus in dergelijke zaken innam, zoals uit recent onderzoek blijkt, maakt hem juist uiterst relevant.

Allereerst tonen theologen als Richard A. Horsley, Dieter Georgi en Neil Elliott aan dat Paulus net als Jezus zijn leven lang stelling heeft genomen tegen het systematische onrecht in het Romeinse Rijk. Elke beschaving in de premoderne wereld, zonder uitzondering, berustte op een landbouwoverschot dat met geweld aan het landvolk werd onttrokken, waarmee dat op een bestaansminimum werd gehouden. Vijfduizend jaar lang is negentig procent van de bevolking dus tot slaaf gemaakt van een kleine bevoorrechte bovenklasse en hun huishouding.

Toch zou zonder zo’n immoreel stelsel de menselijke soort de primitiviteit waarschijnlijk niet zijn ontstegen, zo geven sociaalhistorici aan, omdat daarmee een bevoorrechte klasse werd geschapen met voldoende vrije tijd voor de ontwikkeling van kunst en wetenschappen, die van wezenlijk belang zijn voor vooruitgang. En het lijkt misschien een paradox, maar een groot rijk dat de schatplicht kende, zoals Rome er een was, bleek de beste waarborg voor de vrede omdat het rivaliserende elites van een eindeloze onderlinge strijd om landbouwgrond weerhield. In de premoderne wereld, waar sociale onrust de oogst kon doen mislukken ten koste van duizenden doden, heerste grote angst voor anarchie, en een keizer als Augustus kreeg van velen dan ook een opgelucht onthaal.

Niettemin stonden in elke cultuur mensen als Jezus en Paulus op, mensen die hun stem verhieven tegen het geïnstitutionaliseerde onrecht. In onze tijd zou Paulus waarschijnlijk fel kritiek hebben geleverd op de mondiale markteconomie met haar reusachtige ongelijkheid in rijkdom en macht.

In de tweede plaats heeft Paulus er alles aan gedaan om de barrières tussen bevolkingsgroepen van verschillende afkomst, stand of sekse te overstijgen, barrières die treurig genoeg tegenwoordig nog steeds voor verdeeldheid zorgen. Het is dus belangrijk om de feiten op een rij te zetten.

Zijn beroemde ervaring op de weg naar Damascus was vooral de ontdekking dat God de geboden had ingetrokken die de joden van de niet-joden scheidden, geboden die hij zijn leven lang te vuur en te zwaard had verdedigd. Net als Jezus zou hij volharden in de overtuiging dat in Gods koninkrijk iedereen aan één tafel moest mogen eten. In onze geseculariseerde wereld hechten we niet veel waarde aan rituele reinheid, maar in wat het ‘vrije Westen’ wordt genoemd vormen racisme en maatschappelijke ongelijkheid nog altijd een boze kracht. Nogmaals, Paulus zou de opvattingen die eraan ten grondslag liggen sterk hebben veroordeeld, net zoals Jezus dat heeft gedaan. Jezus joeg iedereen tegen zich in het harnas door bij ‘zondaars’ aan te zitten, door mensen aan te raken die onrein waren of een besmettelijke ziekte hadden, door maatschappelijke grenzen over te steken en met mensen om te gaan die het establishment verachtte. Daarom valt er van Paulus veel te leren.

Voor The First Christian leunde ik zwaar op de Handelingen van de apostelen, dat van oudsher aan Lucas, de derde evangelist, wordt toegeschreven. Maar Handelingen wordt niet meer als historisch betrouwbaar gezien. Lucas heeft zeker toegang gehad tot enkele oorspronkelijke verhalen, maar omdat zijn werk wellicht pas in de tweede eeuw tot stand kwam, heeft hij ze niet volledig doorgrond. Hij had ook heel andere doelstellingen dan Paulus. Zijn geschriften dateren van na de Joodse Oorlog met Rome, die tot de tragische verwoesting van Jeruzalem en haar tempel had geleid, en hij wilde heel graag laten zien dat de Jezusbeweging de wijdverbreide vijandigheid jegens Rome niet deelde. Daarom komt hij in zijn relaas steeds met Romeinse hoogwaardigheidsbekleders aanzetten die met waardering en respect op Paulus reageren en stelt hij de plaatselijke joodse gemeenschap verantwoordelijk voor al die keren dat Paulus wordt verbannen uit een stad waar hij het evangelie verkondigt. Paulus had een heel andere invalshoek, zoals we zullen zien.

Voor dit boek laat ik me dan ook vooral leiden door de zeven brieven die zeker van Paulus zijn. Veel zal altijd duister blijven. We zullen nooit te weten komen of Paulus, die is blijven hameren op zijn ongehuwde staat, ooit een vrouw heeft gehad. We weten niets over zijn jeugd en zijn opleiding, kennen de bijzonderheden niet van de vijf keer dat hij in een synagoge werd gegeseld, van de drie schipbreuken die hij heeft geleden (en waarbij hij eens een etmaal stuurloos op open zee heeft rondgedreven), van de keer dat hij gestenigd werd en van zijn gevaarlijke confrontaties met bandieten. En ondanks de legenden die zich door de eeuwen heen opeen hebben gestapeld, weten we niet tot in detail hoe en wanneer hij is gestorven. Maar zijn brieven brengen hem tot leven en vormen een bijzonder verslag van de hartstochten die hem ertoe dreven de wereld te veranderen.

Opmerking: Het is onjuist om het vroege christendom als een losstaande godsdienstige traditie te beschouwen. Tot diep in de tweede eeuw werd de Jezusbeweging door buitenstaanders en de leden zelf gezien als een sekte binnen het jodendom. Jezus’ volgelingen zijn zich dan ook pas tegen het eind van de eerste eeuw ‘christenen’ gaan noemen. Het woord ‘christendom’ komt in het Nieuwe Testament slechts drie keer voor. Ook gebruik ik voor die eerste Jezusgemeentes niet het woord ‘kerk’, want die term roept onvermijdelijk het beeld op van torens, kerkbanken, psalmenbundels en wereldomvattende hiërarchische organisaties, die in Paulus’ tijd eenvoudig niet bestonden. Daarvoor in de plaats gebruik ik liever het Griekse ekklesia (later als ‘kerk’ vertaald), een woord dat net als ‘synagoge’ samenkomst betekent, gemeenschap, broederschap.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

  1. Damascus
  2. Antiochië
  3. Het Land van Jafet
  4. Tegenstand
  5. Decollecte

Wat erna kwam
Noten

Bron: ‘Paulus, onze liefste vijand’ door Karen Amstrong

BESTEL PAULUS – ONZE LIEFSTE VIJAND