De Almaarder Cornelis Drebbel: hermetist, uitvinder en alchemist – symposionreeks 12

BESTEL DE ALKMAARDER CORNELIS DREBBEL

Deze derde bijdrage in het kader van de zomerserie Historische vernieuwers in de Nederlanden is gewijd aan de uitvinder, hermetisch en alchemist Cornelis Drebbel (1572-1633). Hij was een sleutelfiguur in het spirituele netwerk in Europa rond 1600. Mede daarom is deze homo universalis  van de renaissance in de Nederlanden besproken op een symposion van Stichting Rozenkruis. Niet voor niets is in vele steden in Nederland een Cornelis Drebbelstraat te vinden.

God is kenbaar in zijn Schepping. God werkt onafgebroken in de schepping, in de mens en in de kosmos. De mens kan God eerbiedigen, navolgen en verwerkelijken in zijn eigen leven. Van een sterfelijke God wordt hij een onsterfelijke mens. Dat is wat Cornelis Drebbel (1572-1633) voor ogen stond. In deze twaalfde bundel van de symposionreeks is bovendien opgenomen De Wonder-vondt (1607), met daarin de eerste Nederlandse vertaling van het Corpus Hermeticum.

Op een late, nazomerse dag in oktober van het jaar 1610 maakt Cornelis Drebbel, of Dremmel zoals je de naam ook wel eens terugvindt, zijn opwachting bij de Habsburgse keizer Rudolf de Tweede, en het zweet staat hem in zijn handen. Niet dat hij niet gewend is aan koninklijke of keizerlijke kringen, Cornelis had al enkele jaren aan het hof van Jacobus I in Engeland doorgebracht, aan het hof van diens zoon Henry van Wales. Nee, het was meer om het pinnige karakter van de man. Zijn spichtige kop schiet naar voren als hij vraagt:

‘Kun je goud maken?’
‘We kennen verschillende geheimen van de tinctuur, sire.’
‘Ben je alchemist? Kun je de watersteen maken? De plantensteen? De steen der wijzen?’
‘Nee, sire, daarnaar streef ik juist.’
‘En jij bent de uitvinder van het perpetuum mobile?’
‘U zegt het correct, uwe majesteit.’

De Habsburgse keizer Rudolf II stond bekend om zijn vriendelijkheid, maar ook om zijn mateloze achterdocht en haat tegen alles wat met de rooms-katholieke kerk te maken had. Maar nog meer werd deze vreemde vorst verteerd door zijn verlangen de geheimen van de natuur en van de geest te doorvorsen – zeer tegen de haren van zijn belangrijke, machtige en verfoeide kerkelijke adviseurs in.

‘Uwe majesteit vraagt naar de tinctuur der goudmakers. Mijn nederige persoon kent dat geheim, maar streeft naar meer.’
‘Wat zou er meer zijn dan de steen der wijzen?’
‘De wijsheid, Majesteit.’
‘Ben je een dweper?’
‘Dat zij verre, majesteit. Uw dienaar worstelt naar de waardigheid van de adept.’
‘Met wie worstel je dan?’
‘Met het goddelijke, Sire.’
‘En wat dwing je het goddelijke dan af?’
‘De alchemie van de beide naturen; de transmutatie van het sterfelijke in het onsterfelijke. De Weg van Elia.’

De alchemie van de beide naturen… met deze uitspraak zijn we heel dicht genaderd bij Hermes Trismegistus, waarover we in de tweede lezing meer zullen horen.

Maar omdat Rudolf II pragmatisch is zegt hij:
‘Wie, voor mij, onedel metaal in edel metaal kan veranderen, zo, dat ik het met mijn handen kan grijpen, mag mij daarna nog wel wat over de onsterfelijkheid vertellen. God noch duivel kunnen de ware alchemist iets doen.’

Zo zijn we met beide benen stevig in het begin van de zeventiende eeuw aangekomen, een periode waarin de grondslagen voor de moderne wetenschap werden gelegd. Dit ging ten koste van een spiritueel-wetenschappelijk denken, waarover wij in deze eerste lezing willen spreken.

U weet wellicht dat er in de vijftiende en zestiende eeuw geen verschil wordt gemaakt tussen ‘onzichtbare’ en ‘zichtbare’ wetenschap, niet in de geneeskunst, astronomie, theologie, niet in de natuurkunde, chemie, alchemie. Aan het eind van de zeventiende eeuw is die scheiding compleet geworden, maar in de eerste twee decennia van die eeuw was daar heel veel over te doen. Twee decennia waarin Cornelis Drebbel een figuur van betekenis was. 

Over het algemeen wordt hij onder de uitvinders en avonturiers geschaard. Snelders schrijft in 1980: ‘Net als dat van Jacobus was ook het hof van Rudolf II een centrum van avonturiers uit de toenmalige wereld: uitvinders, astrologen, alchemisten, magiërs’. Dat moge waar zijn voor het hof van Jacobus, voor het hof van de Praagse keizer is dat onterecht. En hoewel Drebbel veel heeft uitgevonden, bestrijden wij hedenmiddag het beeld van alleen maar avonturiers.

Het was zeker zo, dat de razendsnelle ontdekking van de wetmatigheden van de natuur de wetenschap tot grote opwinding bracht. De kerk kon hier geen gelijke tred mee houden, en Rudolf II, die toch al meer protestants dan katholiek geneigd was, werd bijzonder geboeid door de wetenschappelijke deelgebieden die zich ontwikkelden. De keizer, die een omvangrijke en volledige opleiding en opvoeding had genoten, de klassieken in hun eigen talen las en naast het Latijn meerdere talen sprak, ging uit van een op de antieken geïnspireerd, humanistisch wereldbeeld dat immers zo geliefd was in de renaissance. 

Maar dat was nog niet alles. In Praag, op de Hradschin, zou hij een geestelijk centrum stichten, in de verte verwant aan de academies die de grote Cosimo de’Medici 150 jaar eerder, te Florence, had gesticht. Daarvoor had hij mensen, geleerden en kunstenaars, nodig, en de bloem van de Europese wetenschap werd naar Praag gelokt, waar hen een absoluut gegarandeerde vrije ontwikkeling werd geboden, naast goede traktementen, voordelen van keizerlijke bescherming en onuitputtelijke fondsen voor onderzoek, die de Habsburger bieden kon. Maar er was meer.

Waar het een groot aantal zeer geleerde en serieuze mannen in die periode om ging was: het onderzoeken en zo mogelijk ontwikkelen van een christelijk-hermetische wetenschap. Dat is een punt, dat in de geschiedschrijving zo vaak is veronachtzaamd, dat men het van lieverlee maar vergeten is.

Wie waren er aan het hof van Rudolf de Tweede, behalve onze Alkmaarder? We kunnen ze niet allemaal noemen, maar de Nederlander Boëtius de Boodt, schrijver over mijnbouw en mineralogie, was er een van. Tycho Brahe ontwikkelde een groot deel van zijn nauwkeurige astronomische metingen en beschouwingen aan het hof van Rudolf II, en Johannes Kepler, leerling van Tycho en astronoom van formaat, zette de kroon op dat werk door het heliocentrische wereldbeeld – in vijf boekdelen – te bewijzen. 

Giordano Bruno, filosoof en geleerde, die om datzelfde wereldbeeld in 1600 werd verbrand, was aan het hof geweest; Michael Maier (fakkeldrager van het Rozenkruis 5), lijfarts van Rudolf II en groot alchemist, John Dee (fakkeldrager van het Rozenkruis 2), Engels geleerde en alchemist, Archimboldo, Hans von Aachen en Adriaan de Vries, allen kunstschilders, Paulus van Vianen, goudsmid en miniaturist; ze bevonden zich allen van 1610-1613 aan het Praagse hof. Waren zij daar om een uit de hand gelopen hobby uit te oefenen? Was dat om de experimenten gade te slaan waarbij het menselijke lichaam met chemische middelen beïnvloed werd?

Er wordt vaak gezegd dat Rudolf II een warrige natuur had, overal in grasduinde, geen oog voor praktische regeringszaken had maar zijn tijd en geld verknoeide aan fantasieën, magie en goudmakerij. Het is een vergissing. Al zijn interesses en initiatieven pasten in het grote doel dat hij nastreefde. Geen avonturisme, geen obscuur rokende achterkamertjes, maar een keizerlijk geïnspireerd en gefinancierd wetenschapsbedrijf, volgens de modernste inzichten, maar op hermetische grondslag.

In dat wetenschapsbedrijf was het werk van Kepler zeker een hoogtepunt: zijn vijfdelige werk was baanbrekend en oorzaak van grote controverses in wetenschap en kerk, door zijn vraagstelling over een nieuwe kosmologie. Die kosmologie kwam voort uit en stemde overeen met zijn eigen natuurwetmatige observaties en die van andere wetenschappers.

En hoe belangrijk was Rudolf II niet voor de kunsten! Hij was de eerste, die de schilderkunst nota bene bij keizerlijk decreet promoveerde van een ambacht, een handwerk, tot de vrije, de ’hogere’ kunsten, en deze plaatste in het rijtje van de artes liberales, die bestonden uit: Grammatica, Logica (of Dialectica) en Retorica (het trivium) en Meetkunde, Rekenkunde, Astronomie en Muziek (het quadrivium). Want om de onderwerpen te schilderen, die Rudolf II van je verlangde, moest je de klassieken kennen, de mythologie, en die hoorden van oudsher tot de basis van de vrije kunsten.

Het hof in Praag werd, althans volgens de modernste inzichten, een centrum van zeer begaafde en leergierige wetenschappers en kunstenaars; waarbij een grote groep Nederlanders vertegenwoordigd was. En waarom wilde Rudolf II hen allen aan zijn hof? Zijn doel was een kunstkabinet op wereldschaal. Hij zag een algemeen, levend museum avant la lettre voor zich, dat de gehele wereld moest weerspiegelen. De wereld was al een afspiegeling van het universum, en zijn Kunstkammer zou eveneens een weerspiegeling zijn van dit universum, van de macrokosmos. 

Hij wilde, om zich heen, een microkosmos scheppen, en daarom moest er van alles wat er op aarde was, het meest wonderlijke, het meest geheime, het meest schone, het meest verhevene, het meest obscure, de meest ongehoorde muziek, ja, zelfs het Primum Mobile, de eerste beweging, voorbeelden aan zijn hof te vinden zijn. Niet eens zozeer om zijn eigen eer – hoeveel eer heeft een keizer nog nodig – maar om het overwegend belang van de wetenschap, en uiteindelijk de transfiguratie te dienen.

En al die genoemde geleerden en kunstenaars waren absolute vertegenwoordigers van het microkosmos-macrokosmos wereldbeeld. Het wereldbeeld dat niet alleen de aarde als een weerspiegeling van het universum zag, maar ook de mens als een microkosmos zag, als beeld van God, en in de mens de weerspiegeling van de hemelse essentie, de oorspronkelijke mens.

Maar hoe zagen ze dat dan? En waar kwamen die ideeën vandaan? Deze stoelden op de leerstellingen van vuur, aarde, water en lucht; het principe van Aristoteles, de twee naturenleer van Plato, en de transfiguratieleer van Hermes.

Drebbels grote vondst was het beginsel van het Primum mobile, het eeuwigdurende bewegende. In zijn eigen woorden zegt hij daarover dat hij:

‘ghevoelende was dat de oorsaeck vant Primum mobile het eerste beginsel van Gods werck, en daerom een ingang tot de kennis van de natuur […] aenmerckende hoe alle dingen uyt de Elementen geschaepen gevoedt en onderhouden worden, en hoe ons door haar gewesen, die eeuwigheid ende onsterfelijkheid Gods, die oneyndelijcke, hooghte, ondoorgrondelijke diepte, het blijde licht en het droeve duyster, en voorts alle wonderen des weerelts, soo nam voor haer Natuer en werck te ondersoecken, waer in mijn tijdt niet qualijck besteedt: want heb haest gemarckt, dat dese waren de deuren, tot rechte kennis der dinghen’.

De eerste beweging, de eeuwigdurende beweging, dat moest Rudolf II natuurlijk in zijn centrum vertegenwoordigd hebben, en daarom dat hij reeds in 1607 Drebbel uitnodigde. Cornelis gaf overigens pas in 1610 aan deze invitatie gehoor.

Drebbel was een uitvinder, een technicus, die zich aan de verschijnselen der zichtbare natuur hield. Vreemd genoeg was het deze opvatting die zijn geloof in God zijn leven en werk bepaalde: ‘Wij en moghen niet ondanckbaer zijn voor de H. Schriften, zo schrijft hij, Alsoo oock t ’ gene ons sonder het gheloove / de Godtlijcke Natuer wijst / als Godt selver)’ …. want door die aanname kon hij juist de grote heerlijkheid van de Schepper aantonen. Het was door die houding en instelling, zegt hij verder, dat hij de oorzaak ontdekte van de eerste beweging, maar ook ‘die van de Son, hoe die beweeght, den Hemel, alle Sterren, die Maen, de Zee, den Aerdtbodem, wat die oorsaeck van Eb, van Vloet, van Wonder, van Blixem, van Regen, van Wint, en hoe alle dingen wassen en vermeerderen’.

En niets daarvan komt uit de klassieken, die hetzelfde gezocht hebben, schrijft hij. Er is een bericht van Cicero, dat Archimedes een sfeer had gemaakt (een bol) die ‘hem eeuwiglijck na den loop van des hemels rond conde bewegen’ maar beide, meester en instrument werden in één dag door oorlog vernietigd. Onze Cornelis Drebbel echter heeft het Primum mobile zelf gevonden.

Is dat een avonturier, vraag ik u? Hij geloofde juist alleen dat wat hij zag, wat hij ervoer, wat hij werkelijk wist. En wat zag hij niet voor zich! En juist door die gemeenschappelijke nauwkeurigheid, en grote verwondering over de geheimen van het universum en de natuur die deze mannen wisten bloot te leggen, liet de kring rond Rudolf II het goddelijke principe, het centrum van de microkosmos, de eerste beweging, niet los. Of het goddelijke principe of God, ik prefereer het eerste in dit verband.

We hebben Cosimo de’Medici reeds genoemd. Deze had in 1461 van een monnik uit Macedonië een manuscript in handen gekregen, een afschrift van een geschrift van de meest diepzinnige filosofen uit de oudheid. Het was een document uit de elfde eeuw, in het handschrift van een monnik uit een klooster op de berg Athos; het was een tekst van Hermes, de driemaal grote, die toentertijd gedacht werd een tijdgenoot van Mozes te zijn geweest, en misschien wel diens leermeester.

Wat een opschudding dat veroorzaakte in de kring vrienden die Cosimo om zich heen had verzameld. Het was een kring, een Academia á la Plato, vrienden die vaak samenkwamen op het landgoed van Marsilio Ficino. Allemaal beleefden zij de lente van de Uome Universale. Dat is niet de mens van de renaissance, maar de geestelijke mens, die in de geschriften van Hermes naar voren kwam. Die uome universale, een naam die later toegekend werd aan de veelgetalenteerde man-van-de-wereld, die overal in geïnteresseerd is, die van alles kennis draagt, zag er in de renaissance heel anders uit. De vrienden van de Academia zagen de geestelijke mens voor zich, de mens als microkosmos, die een nauwgezette afspiegeling is van de kosmos, de zonnemacros, het zonne-universum. De mens die er ook gelijkwaardig aan is. Vandaar universale.

Binnen de Academia lag het accent op deze universele mens en haar leden zochten met alle leergierigheid van hun wezen en ziel naar zijn kwaliteiten. Het is bekend dat hun veelzijdigheid zo groot was dat Europa nog eeuwen lang op hun erfenis heeft geteerd en hun invloed heeft ondergaan. Rudolf II zag dat voor zich toen hij zijn centrum creëerde. Politiek stelde hij twintig jaar lang op het tweede plan: in die spirituele bezieling, meende hij, lag het belang van zijn handelen.

De mens is een microkosmos, de mens is een geestelijk wezen, en zijn regering zou de microkosmos tonen, in het Hradschin, op de Hofburg te Praag. Rudolf II wilde de wetten van het universum kenbaar maken, en toepassen op de aarde, in de mens. Daarvoor had hij zijn geleerde kring nodig. Met de schitterende grandeur van zijn hof wilde hij in alle aspecten de harmonie van de verhoudingen doorvoeren, de gulden snede toepassen in de architectuur, in de achtergrond van de schilderkunst. Ook wilde hij het theoretische werk van zijn architecten realiseren en nieuwe muziek, gebaseerd op tonen die harmonie uitdrukten, zou de sferenmuziek der planeten weergeven.

Naar het voorbeeld van Cosimo’s  en Ficino’s Academia vormden zich vele academies, eerst in de stadstaten van Italië, later in vele steden van Europa. Ook Rudolf II volgt die traditie, maar op veel grotere schaal. En in 1611, net als Drebbel in Praag verschijnt, circuleert daar het handschrift, de Fama, van de geruchtmakende broederschap van het Rozenkruis, die in 1614 Europa zou wakker schudden.

De ‘vrije, geestelijke mens van de microkosmos’ sloeg als een impuls vanuit Florence door Europa, doofde uit in de moeilijke politieke omstandigheden van de Italiaanse 16e eeuw, maar leefde schitterend op aan het hof van Rudolf II. De brug werd gevormd door mensen als Albrecht Dürer, die een van de noordelingen is geweest die door deze impuls werd aangeraakt, door Erasmus, door Holbein, en nog wat later door Thomas More in Engeland. Door Paracelsus (fakkeldrager van het Rozenkruis 1) in Basel, die de vleesgeworden noordelijke renaissance vertegenwoordigde. Hij was geneesheer en godgeleerde en hij combineerde het zuiverste, verbrekende rozenkruisers christendom met een totaal vernieuwende geneeskunst.

Op hem was de broederschap van het Rozenkruis geënt. Misschien mogen we even de man noemen die daarvan het nederige brandpunt was: Tobias Hess. Via hem komen al die draden die we zojuist besproken hebben als het ware opnieuw samen. Hess is een man met een nooit falend absoluut visueel geheugen: hij citeert moeiteloos elke gewenste passage uit de Bijbel in het Duits en in het Latijn. In zich draagt hij een levende concordantie van het heilige woord. Hij bezit de wijsheid van het zuivere recht, de menselijkheid van Erasmus, de mathematische kennis van Maestlin (een andere leermeester van Kepler), de universele zachtmoedigheid van Ficino, de klassieke geneeskunst van Galenus, alsook de moderne alchemische geneeskunst van Paracelsus; en naast dat alles het geduld, de verdraagzaamheid en het mededogen van zijn grootste leermeester: de Christus. 

Het hermetische weten van twee voorgaande eeuwen, gecombineerd met een individueel beleefd christendom vind je terug in deze man. Ook rond Hess is een kring. Een van de leden daarvan was Johann Valentin Andreae (fakkeldrager van het Rzoernkruis 8), die een belangrijk deel van de manifesten der Rozenkruisers voor zijn rekening nam. In het huis van Hess was J.V. Andreae kind aan huis. Daar mondde alle bekende kennis uit in een synthese die mooier was dan de afzonderlijke delen. Deze kennis bloeide als een roos. De leden van de kring waren bevlogen, ze maakten elkaar enthousiast voor het universele, het hermetische, het hermetisch-christelijke gedachtegoed.

Daar ontstond die vuurgloed, die geconcentreerde zonnekracht waarin tussen 1605 en 1611 de manifesten van de Rozenkruisers Broederschap het licht zien. Daar worden christendom, wetenschap en hermetisme, als in een alchemische bruiloft herboren; waarna een schokgolf van hoop, van licht, maar ook van ontreddering door Europa golft. En Andreae was van meet af aan vervuld van de idee, een groep voortreffelijke mensen bijeen te brengen die de wetenschap, de zeden en het pure, toegepaste christendom zouden bevorderen.

De idee, die door het eerste geschrift van de rozenkruisers, de Fama werd uitgedragen: dat de mens een microkosmos is, die behoort tot ‘de andere, onbekende helft der wereld’ – bedoeld is het zonne-universum van de Christus – en de idee, dat er hoop is voor een geschonden mensheid, doet vele duizenden Europese harten sneller kloppen van vreugde. Honderden antwoorden op de vraag om eventuele belangstelling en welgezindheid in druk kenbaar te maken, verschijnen op de drukpersen van heel Europa.

De vroegtijdige dood evenwel van Hess in 1614 en de gigantische oppositie van wetenschappers, door kerk en staat aangejaagd, maken dat er van een georganiseerd nieuw bevrijdingswerk geen sprake kan zijn. Terwijl het juist het herstel der mensheid is, waartoe de drie manifesten oproepen. Dát is het doel van de achterliggende geestelijke impuls.

Niet zo aan het hof te Praag. Daar tref je een ander geestelijk milieu aan, een atmosfeer waarin juist wel gezocht wordt naar dat wonder, die ene kracht, die centraal staat in de Kunstkammer, de schitterende, uiterlijke microkosmos waarmee Rudolf II de wereld wil verrijken, en die hij als belangrijkste doel van zijn regering ziet.

Alle persoonlijkheden die vanmiddag gepresenteerd worden, zijn geen incidentele figuranten, van wie het aardig is om wetenswaardigheden te verschaffen. Zij staan in één innerlijk verband. Hun centrale uitgangspunt, dat weliswaar individuele kenmerken vertoont, is hetzelfde. Zij trachten de universele grootheid van de mens als afspiegeling van de Ene Geest, de Al-Goede, kenbaar te maken. Zij willen in de mens en door de mens het goddelijke in de natuur aantonen. Zij willen deze geest door praktisch onderzoek, en door hun handelen, opnieuw activeren. 

Mensen als Drebbel, en ook zijn vriend Robert Fludd (fakkeldrager van het Rozenkruis 6), die hij aan het hof van Jacobus I had leren kennen, probeerden met experimenten, uitvindingen en chemische proeven te bewijzen dat de hermetici tot in het stoffelijke gelijk hebben, waarbij de geschiedenis hen op sommige punten achterhaald en op andere gelijk gegeven heeft. Zij besteedden hun leven aan het bewijzen dat het licht tot in het kleinste atoom werkzaam is, en zijn wetten stelt. Dit blijkt echter te vroeg te zijn voor de zeventiende eeuw, men stond er nog niet voor open. Misschien dat de eenentwintigste eeuw andere wegen zal vinden.

Om bovengenoemde redenen vond het manuscript van de Broederschap R+C ook zo’n  warm onthaal in Praag. Michel Maier schreef als reactie een boek, Themis Aurea, een uiteenzetting over de organisatie van de broeders en haar wetmatigheden. Ook Cornelis Drebbel is onder de indruk geweest van de geschriften van de broederschap. En dat was bij veel sympathisanten bekend. 

Lange tijd werd gedacht dat Drebbel onder het pseudoniem Julianus de Campis een antwoord aan de Rozenkruisers had geschreven: Sendbrieff oder bericht an alle, welche von der neuen Brüderschafft des Ordens vom Rosen Creutz genannt, etwas gelesen, oder von anderen per modem discursus der sachen beschaffenheit, vernommen. Dit weten we uit een handschrift van een andere belangrijke figuur, Karl Widemann, die schrijft: ‘Julianus de Campis, sonsten Cornelis Trebel genandtt, versatur apud Regem Anglica. Ain gelehrter Mann. Wohlmainendtt’. Maar onderzoek van de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam onder leiding van Carlos Gilly wees uit dat een ander de auteur was.

Het is die idee, het samenbrengen van een groep voortreffelijke denkers, werkers, geleerden, theologen en kunstenaars in een societeit, die de broederschap voor ogen stond, hetgeen Rudolf II deels realiseerde en waarmee Drebbel in nauw contact stond. Daarmee wilden zij de samenleving in de goede richting stuwen: naar openheid, onderzoek, kennis van de innerlijke en de uiterlijke mens, van goede regering, een rechtvaardige rechtspraak, en een sociaal waardig bestaan voor allen.

Die vereniging is er nooit gekomen. Andreae en de zijnen lieten het afweten onder de druk van de orthodoxie, de heersende kerkelijke macht. Alle vooruitgang op dat vlak werd sowieso voor lange tijd door het uitbreken van de dertigjarige oorlog geblokkeerd. Er was een man, Joachim Morsius, die zijn hele leven besteedde aan het rondreizen door Europa, van de ene potentiële kandidaat voor zo ’ n sociëteit naar de andere, in de hoop de sociëteit van wijze mannen onder het teken van roos en kruis alsnog bij elkaar te krijgen. 

Dat is een ander verhaal, dat veel te ver voert om hier uit te diepen, maar in ons verband heeft het wel enig belang. Want Morsius reisde in 1619 naar Londen, om Cornelis Drebbel, voor wie hij veel respect had, op te zoeken. Ze werkten veel samen, en ze beoefenden, naar zijn zeggen, ‘veel alchemie’. Tegelijkertijd wilde Joachim Morsius zien of zijn vriend – gezien zijn antwoord – nog voor zo ’ n groep te porren was. Drebbel gaf hem twee van zijn publicaties mee naar Hamburg: Een kort traktaat van de nature van de Elementen en het boek Quinta Essentia. Joachim Morsius publiceerde ze in de Hanzestad in het Latijn, zo belangwekkend vond hij deze werken.

Gezien het voorgaande is het enigszins te begrijpen dat Cornelis Drebbel in nauw verband kan worden gebracht met de eerste volledige uitgave in het Nederlands van het Corpus Hermeticum – de basis immers van het gedachtegoed waaruit de mannen waarover we vanmiddag spreken, putten.

Cornelis Drebbel, uitvinder, denker, sympathisant van de Rozenkruisers en zijn vrienden, al deze ‘voortreffelijke’ mannen, waren niettemin geen supermensen. Zij maakten fouten, zij maakten ook verkeerde keuzes, zoals iedere mens. Maar het is absoluut onjuist hen als avonturiers af te schilderen, en hoewel ze veel tegenstand hebben ondervonden, (Drebbel stierf arm, net als John Dee; Morsius werd in een gekkenhuis opgesloten waaruit hij later weer vrijkwam) waren ze ervan overtuigd dat ze in een tijd leefden vol mogelijkheden, en dat hun inspanningen om tot een nieuwe wereldordening te komen belangrijk, zelfs noodzakelijk waren. Ja, dat gevoel van een wonderbaarlijke, nieuwe tijd, dat ook zo luid doorklinkt in de Fama en de Confessio, de werken van de Rozenkruisers Broederschap van die tijd, was helemaal van toepassing op Cornelis Drebbel, getuige zijn vriend en grote bewonderaar Van Schagen, die over hem schrijft:

‘O wonderlijcke tijdt/in welcke al wat verborghen was begint aen den dagh te komen / Wie heeft ooit gehoord / dat eenighe nieuwe sterren zijn gheweest / dan nu in onzen tijdt? Behalve een / teegens de eerste toekomst van Messias / en Heylandt aller Weerelt. Is niet de alder eerste verschenen in Cassiopeia in ’t jaar 1572. Die U.E. met verstandighe oogen (soo wel zijn einde als begin) aenschout hebt: wast niet in deselfde tijdt dat desen Drebbel eerst gebhoren was – […] Ist nu niet het vijf ofte seste jaer / dat de nieuwe ster in de Swan heeft in eender grootte gheduert? En noch teghenwoordich onveran- dert / in breedte en in lenghte staet / waer over alle Sterrenkondigers haer wel mogen verwonderen. Ist niet de nieuwe Sterre / die int Jaer 1604. en 1605. in den Slangen-wagher openbaerde / int teken van de Schutter verdwenen? Godt gheve dat oock alle Schutters gereedschap en oorlog-tuygh / niet alleen in Nederland / maer oock over de gantsche Weerelt / (gelijck nu alree in Engelandt en Vranckrijck begonnen is) mach verdwijnen / op dat Syon mach bloeyen / en alle Coningen en Machtigen haer mogen vermaken in de soetigheyt van de consten.’

INHOUD

  • Woord vooraf 
  • Cornelis Drebbel, Alkmaarder van formaat, Peter Huijs
  • Van Alkmaar begon de spirituele victorie – Hermes in Alkmaar, Gerard Olsthoorn
  • Over Cornelis Drebbel, Constantijn Huygens
  • Drebbels levensloop – een chronologie, Hubert van Onna
  • Bibliografie, verzorgd door de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam, Theodoor Harmen
  • Wonder-vondt van de eeuwighe bewegingh / die den Alckmaersche Philosooph Cornelis Drebbel [enz.] … ooc mede by gevoeght een Boeck Pymander / beschreven van Mercurius driemael de grootste [enz.]. Ghedruckt tot Alckmaer, by Iacob de Meester, voor Gerrit Pieterz. Boeckvercooper / woonende op den hoeck van de Meent / by de Waegh / tot Alckmaer / Anno 1607, Facsimile uitgave van het exemplaar uit het Regionaal Archief Alkmaar

Bron: De Alkmaarder Cornelis Drebbel, symposionreeks 12

BESTEL DE ALKMAARDER CORNELIS DREBBEL