BESTEL EBOOK, € 5,00 | BESTEL SOFTBACK, € 9,95
Marsilio Ficino (1433-1499) vergeleek de filosofie van Plato met de leer en heilsboodschap van Christus en vertaalde het Corpus Hermeticum van Hermes Trismegistus, waarmee hij een cruciale impuls gaf aan de synthese van het christendom en het klassiek-hermetische gedachtengoed. Een synthese die culmineert in een hogere werkzaamheid van het hart – de Liefde: ‘In onze pogingen God te leren kennen, beperken wij Hem tot de omvang en het begrip van onze geest, maar door Hem lief te hebben, breiden we onze geest uit tot de oneindigheid van zijn goddelijke Goedheid’. Rozekruis Pers geeft vijf boeken van of over Ficino uit.
De filosoof Marsilio Ficino (1433-1499) wordt terecht beschouwd als een sleutelfiguur in de omwenteling van het westerse denken en bewustzijn naar een nieuwe tijd, een omwenteling die wordt omschreven als een nieuwe dageraad, de renaissance van Europa.
In Ficino mag worden gezien de mens die door de kracht van zijn intellect en zuivere spiritualiteit een buitengewoon belangrijke impuls gaf tot de uiteindelijke synthese van het wezenlijke en oorspronkelijke christendom en het klassieke en hermetische gedachtegoed waarvan de ‘driemaal grote Hermes Trismegistus’ ongetwijfeld de grondlegger is. Een synthese die later verder werd uitgewerkt en door de klassieke rozenkruisers werd verwoord in de kernzin ‘De mens is een microkosmos’.
Paul Oskar Kristeller, de grote Ficino-kenner, en degene die Ficino als het ware voor ons, nageslacht, weer toegankelijk heeft gemaakt, vertelde in 1987 op een symposium in Figline, het geboorteplaatsje van Ficino, van welk een eminent belang Marsilio Ficino is geweest. Het was frappant dat hij dat niet beperkte tot diens invloed op het denken van Europa, maar ook doelde op Ficino persoonlijk, als mens en als wetenschapper.
‘Ficino’s grootste betekenis ligt in het feit dat hij een belangrijke schakel is in de gouden keten die de traditie vormt van het metafysisch denken, die voert van de pre-sokratici en Plato tot Kant, Hegel, en verder. In mijn lange carrière als wetenschapper, en vaak dwars door uiterst moeilijke, soms zelfs rampzalige tijden heen, is dit voor mij een rots van intellectuele en morele steun geweest, waaraan ik meer had dan aan de vele wisselende en aan de mode onderhevige theorieën van mijn collega-wetenschappers.’
Vandaag willen wij onderzoeken wat de waarde is van deze grote denker, deze man die wij al eens eerder hebben omschreven als ‘een mens met een diamanten verstand en de ziel van een engel’. En terwijl wij het vergrootglas op deze kleine gestalte laten vallen, zien wij onmiddellijk dat Ficino zelf, in zijn tijd, in zijn unieke omgeving als een katalysator, als een vergrootglas heeft gewerkt.
Die omgeving was het Florence van de vijftiende eeuw. Het Florence dat op allerlei manieren getekend is door het wel en wee der illustere de ’ Medici. Welk een associaties roept dat bij ons, westerlingen aan het einde van de twintigste eeuw niet allemaal op! En tegelijkertijd: hoezeer is onze blik niet vertroebeld:
- door de eeuwen kerk- en denkgeschiedenis die tussen toen en nu liggen;
- door het denken van de Verlichting, dat in zeker zin een tegenpool van Ficino’s nieuwe Platonisme;
- door de romantiek, denk aan Rilke, denk aan de pre-rafaëllieten, die de puurheid van de vijftiende eeuw trachtten in het ‘gevoel’ te verstaan;
- denk aan onze eigen, ver doorgevoerde mentale benadering van schoonheid, en waarheid, en het leven in het algemeen.
LEES MEER OVER BOEKEN VAN EN OVER MARSILIO FICINO
In de vijftiende eeuw was de zeer rijke maar ook zeer kleinschalige samenleving in Noord-Italië een van de belangrijkste kernen van heel het intellectuele en spirituele beweeg van die periode. En de weer ontloken bloem van de Renaissance, de Rinascimento bloeide in Florence; haar kroon, haar kelkblaadjes werden gevormd door een betrekkelijk kleine kern van zeer begaafde mensen. In de omgeving van de de’ Medici zijn dat misschien een kleine honderd tot honderdvijftig invloedrijke persoonlijkheden geweest, die een enorme bewustzijnsverandering teweeg brachten, en die Europa stevig en definitief wakker schudden uit de lange slaap van de donkere Middeleeuwen.
Dit is natuurlijk bij wijze van spreken. Men spreekt vaak van de ‘donkere Middeleeuwen’. Om niet zonder meer in cliches te vervallen willen we allereerst deze term zo formuleren dat er wederzijds geen begripsverwarring kan ontstaan. De ‘slaap’, of het ‘donkere’ betreft niet de kleine, volstrekt christelijke gemeenschappen, die in de resten van het grote maar dun bevolkte karolingische Europa trachtten de wijsheid van de voorgaande periode te bewaren.
Daar was een zeer ijverige mentaliteit vaardig! Uiterst zorgvuldig kopieerden zij minitieus de geschriften van de Griekse en Romeinse klassieken. Dank zij hen zijn de ‘humanoria’, de klassieke wetenschappen uit die tijd bewaard gebleven en dankzij hen is al die eeuwen de basis bewaard waarop misschien wel negentig procent van de latere wetenschap zich heeft gefundeerd.
Op talrijke manieren probeerden ze deze opnieuw aan te wenden, en te behouden voor het nageslacht. Deze monniken, want het kopiëren was vooral monnikenwerk, waren zich zeer goed bewust dat de Latijnse, klassieke oudheid aan het verdwijnen was, en grotendeels al verdwenen was. Onder hen waren er zelfs die heel precies konden aangeven wanneer dat moment had plaatsgevonden: namelijk toen in 526 de oude, roemrijke en ook zeer invloedrijke Academie verboden werd.
De Academie, die negen eeuwen eerder, in de vijfde eeuw voor Christus, door Plato gesticht was, door Xenocrates was voortgezet, en daarna door Aristoteles de vorm kreeg waarin zij zoveel eeuwen belangrijke stromingen van de Grieks-Romeinse denkwereld beïnvloedde, hield in de zesde eeuw op te bestaan, en de geleerden ervan moesten vluchten naar het oosten.
Vanaf dat moment was er geen brandpunt meer, van waaruit vernieuwende impulsen, die door het analytisch waarnemende denken werden opgevangen, konden worden uitgestraald over een min of meer ‘beschaafde’ wereld. Het jonge christendom was het begin van een nieuwe periode, maar men kan dat nog geen nieuwe beschaving noemen, of beweren dat er een nieuwe, zelfstandige, of intellectuele bovenlaag in zicht was. Nog lang niet.
Zo willen we vandaag die slaap van de middeleeuwen zien: aan de ene kant nog lang geen zelfbewustzijn op basis van het jonge, nieuwe christendom, aan de andere kant niet meer in staat uit te komen boven het onbewust bewaren van de wijsheid der klassieken. En in diezelfde bewustzijnstoestand zien we de middeleeuwse mens: geheel in de geest van de Middeleeuwen is hij een schakel, een schakeltje in een maatschappelijke structuur. In die strikt gelaagde bevolking paste ieder lid van de bevolking naadloos en had er zijn vaste plaats en taak. De klassen waren streng gescheiden.
Tegen het einde van de middeleeuwen drukt het nieuwe, beginnende zelfbewustzijn zich misschien wel het sterkst uit in een eigen taal. Of wellicht dat de taal de oudste sporen van dat zelfbewustzijn draagt: overal in Europa beginnen zangers, dichters en vertellers het Latijn van voorbije eeuwen achter zich te laten. Hun zangen klinken nu in een eigen taal. Een der vroegste – en mooiste – vormen daarvan is misschien wel het Occitaans. Maar niet lang daarna ontstaat er een Franse taal, een Duitse en een Neder-Duitse taal, het Spaans, en ook het Italiaans.
Dat beginnend zelfbewustzijn vinden we ook terug in de vroege werken van de Italiaanse literatuur: denk aan Petrarca, en denk aan Dante Alleghieri, die Florence – en de wereld – zijn onvergankelijke Divina Commedia schonk. Een gedicht, een epos, misschien geschreven uit heimwee om zijn verbanning uit Florence, maar zeker een universeel weten weerspiegelend. Dante her-introduceert figuren en namen uit de Oudheid, maar nu geplaatst in een christelijk wereld- en hemelbeeld. Het vertoont een opbouw die sterk overeenkomt met het wereldbeeld van de vijfde-eeuwse Dionysius de Areopagiet, waarvan men in Ficino’s tijd dacht dat het een tijdgenoot, een leerling van Paulus was. In Dante zien we in die zin de laatste middeleeuwer, of de voorloper van het menstype dat de volgende eeuw zo ’ n bijzondere glans zal verlenen.
Dat is, als we het in een paar grove lijnen mogen schetsen, de intellectuele achtergrond van het Florence waarin de sobere Cosimo de’ Medici zijn enorme rijkdom bijeenbrengt. Dat is de omgeving waarin de briljante Ficino door hem ontdekt wordt, de zoon van zijn lijfarts uit de Toscaanse omgeving van Florence. Cosimo zorgt voor zijn opvoeding en educatie, laat hem op vroege leeftijd Plato vertalen en geeft hem in 1462 een Grieks geschrift van de Egyptische Hermes, de driemaal grote, dat hij in 1460 ten geschenke had gekregen. En in dit milieu sticht Cosimo zijn Academia. Hij stelt Marsilio aan om deze te leiden, en na Cosimo’s dood was het Ficino, in nauwe vriendschap met Cosimo’s kleinzoon Lorenzo, die de Academia vorm, glans, en luister gaf en de basis voor eeuwenlange roem heeft gelegd.
In feite heeft Ficino zijn hele leven onderwezen. Hij is een nauwgezette opsteller en redacteur van zijn eigen brieven geweest, die hij stuk voor stuk in kopie bewaarde, met bijzondere zorg omringde en publiceerde. Deze brieven, waarvan er bij de Rozekruis Pers twee delen in het Nederlands zijn verschenen, munten uit door hun heldere stijl. Zij lijken persoonlijk en ze zijn lichtvoetig geschreven, maar ze zijn tevens duidelijk bedoeld voor instructie en onderwijs: ze behandelen meestal één onderwerp, eindigen bijna altijd met een perspectief en wijzen voortdurend op de mogelijkheid om, onder alle omstandigheden, zielekwaliteiten in de mens te ontwikkelen. Voor een lid van Ficino’s Academie gold, en kernachtiger samengevat dan Marsilio heeft gedaan kan haast niet:
‘Hij kan niet anders dan branden, want hij brandt op Hemels bevel. En anders dan branden kan hij niet, want in het zoeken van verlichting geeft hij juist als maar voedsel aan het vuur, met de drank waarmee hij het vergeefs hoopt te blussen. Vanwaar komt zo’n prachtig mengsel van vrijheid en dwang, dan van God alleen? Want God is uiterste noodzaak en uiterste vrijheid, en wij verlangen allemaal en bovenal het andere, het uiterste goed. Wij kunnen niet anders wensen, noch wensen dat wij het konden.’
Dat is, wat iedere oprechte onderzoeker van Ficino kan leren; hoewel dit zeker geen nieuwe gedachten zijn. Er is echter nog een aspect, dat men minder vaak tegenkomt, maar dat wij op deze bijzondere Ficino-dag niet mogen nalaten in onze overdenking mee te nemen: zowel in zijn eigen lot, als in het mensheidslot in het geheel zag Ficino maar al te duidelijk dat, hoewel de nieuwe Uomo Universale het absolute bewustzijn, de absolute zekerheid in zich droeg, in die prachtige, stralende microkosmos niettemin de ingeboren menselijke zwakte heerste die Paulus noemde: de angel, de prikkel van van de dood (1 Korinthe 15:55)
Geen enkele redenering, hoe prachtig geformuleerd, hoe poëtisch verwoord, hoe lente-achtig ook geschilderd, kon deze dood ontkennen of teniet doen. Dat gold voor hem zelf, voor de Academie-bezoeker, en voor al Ficino’s correspondenten. Daarvoor was nodig: het grote geheim van de ingewijden, het geheim van het leven uit de dood, het geheim van de opstanding. Kortom: het geheim van het wezen van de Christus, die Ficino noemt: de Meester van het Leven. Het is het geheim van het laatste, heilige Avondmaal.
Veel moderne renaissancisten willen dat aspect wel eens te luchtig behandelen, omdat het in de revival of the pagan gods – de heidense goden die weer tot leven komen in deze vijftiende eeuw – wat lastig te plaatsen is. Veel esoteristen zien liever Ficino’s glasheldere uiteenzettingen in zijn 18 boeken over Plato, of zijn bijzonder scherpzinnige astrologische inzichten belicht. Ook zijn er die erop wijzen dat de revival der klassieken geen goede zaak is geweest voor de ontwikkeling van de Europese Mens, die voorbestemd was om alleen een esoterisch-christelijke ontwikkeling te doorlopen.
Maar voor Ficino was het juist deze synthese van de klassieken en de christelijke impuls, die hem in staat stelde om een beter, dieper inzicht in het Christusmysterie te krijgen, en om, in de ziel, de oude Saturnus, (en wij verstaan: de aarde of het lichaam) die hem zo vaak parten speelde, te boven te komen, en nader te geraken tot de Geest waarover hij zoveel had nagedacht. Naar zijn inzicht kon men Jezus-de-Heer niet zuiver genoeg begrijpen zonder Plato, en Plato en Socrates niet zonder het besef dat zij heenwijzen naar de Christus.
Hoe kunnen wij van de Florentijnse Academie vandaag een beeld schetsen? We kunnen namen noemen van mensen die tot Ficino’s kring behoorden – en zoals hierboven gezegd, het zijn indrukwekkende namen. Alleen al zijn brieven zijn aan meer dan honderd illustere figuren geschreven, van wie we tot op vandaag de schilderijen, de gedichten, de filosofie en veelal de levensgeschiedenis kennen; want over de Renaissance in Italië is ontstellend veel geschreven.
Maar het is vanochtend wellicht boeiender te vernemen hoe Ficino dit zelf voor zich zag; de wijze waarop en de vorm waarin deze vrienden samenkwamen vertelt ons waarschijnlijk meer. Dat was het feestmaal, het symposion. We kunnen de geest van die Academie uitstekend proeven in de sympathieke richtlijnen en adviezen die Ficino geeft over de voldoening, het eind, de vorm, de proviand, de voorschriften en de invloed van het feestmaal.
Het feestmaal betekende in de woorden van Ficino, en nu volgt een lang citaat: ‘rust van arbeid, bevrijding van zorgen en voeding van talent, het is een toonbeeld van liefde en luister, voedsel van welwillendheid, het kruiden van vriendschap, het geeft luister en schittering en is de vertroosting van het leven’. U begrijpt, de bloemrijke Ficino zelf is aan het woord. Aantal en kwaliteit van de deelnemers zijn van de grootste betekenis. Doel is: niet alleen voedsel delen, maar uitwisseling; het opgaan in een gezamenlijke emotie, in het delen van levens- en vooral geestesgoed. En het resultaat: de ledematen worden gesterkt, de levenssappen opgewekt, de geest herstelt zich, de gevoelens verkrijgen vreugde en de rede cultiveert zich.
Zien we niet direct de overeenkomst met de symposia van Plato – en heet de Academie daarom ook niet de Platoonse Academie, waarin Socrates zijn wijze en tegelijk spitsvondige lessen ten beste gaf ? Goddelijke zaken worden besproken door degenen die gematigd zijn – welk een zegen. De conversatie dient gevarieerd, aangenaam en kort te zijn. Laten de sprekers de Natuur tot voorbeeld nemen, want zij, meesteres over de schepping en minnares van het leven, brengt de allerzoetste vruchten voort; welnu, zo zullen de sprekers met hun woorden liefde en vreugde opwekken.
Natuurlijk mogen zij liefde met vinnigheid vermengen, humor met ernst, voordeel met plezier. Laat hen geestig zijn en gezouten in hun schranderheid, maar nooit beledigend of bitter. Een feestmaal kan zeker azijn verdragen, maar geen vitriool. Een feestmaal in onze zin is niet uit op pracht en praal, en mondt ook niet uit in slaafse armoede. We wensen een met zorg gedekte en schone tafel, en alles moet gekruid worden met het zout van begaafdheid en verlicht met de stralen van aandacht en goede manieren, zodat de geuren zich spreiden en de volgende dag nog zoeter zijn.
Rechtvaardiging voor het feestmaal vond Marsilio Ficino volop: ‘De hemel zelf omvat de Melkweg, de wijnkruik van Vader Weegschaal, Kruik en Kreeft, Vissen en Vogels’. Het is bovendien een vorm die herinnert aan het Avondmaal van Jezus de Heer, dat centraal stond. ‘En wie weet niet dat Christus, de Meester van het Leven, vaak een feestmaal bijwoonde en bij één daarvan zijn eerste wonder verrichtte voor het volk, toen Hij water in wijn veranderde? Eveneens voedde hij rond het meer van Galilea vele duizenden met enkel broden en vissen. Wat kan een honingraat meer voor zichzelf wensen? En was het niet tijdens een maaltijd dat hij zijn leerlingen de opperste mysteriën in goed gekozen bewoordingen onthulde? Zo heeft hij ons het wonderbaarlijke sacrament van het heilig Avondmaal gegeven.
‘En waarom al dat geschrijf ’, zo besluit hij,‘over het feestmaal? Simpelweg om te bereiken dat we weer samen mogen delen in de eenheid van geluk, omdat we gewoonlijk leven in de ellende van een afgescheiden en apart bestaan. Laten we bovenal niet vergeten dat het werkelijke voedsel van de mens niet zozeer plant of dier is, maar de mens zelf, en dat het meest volmaakte voedsel voor de mens niet zozeer de mens is, maar God zelf, die de menselijke honger en dorst met zijn Hemelse Spijzen voortdurend opwekt en vergroot, totdat zij uiteindelijk op wonderbaarlijke en overvloedige wijze worden verzadigd. Zo gaat in Hem alleen het hoogste genoegen altijd samen met de hoogste verzadiging.’
Zo formuleerde Ficino de voorwaarden voor een geslaagd symposion.We zien het voor ons, geachte deelnemers aan dit symposion, hoe Ficino zijn mede-disgenoten inspireerde en hun gedachten steeds weer met het allerhoogste wist te verbinden. En werkelijk, het waren zeker niet de minsten die deelgenoot waren, en het begrip Uomo Universale krijgt in die glans een geheel andere en veel diepere betekenis.
Hoe mogen we de bijdragen van deze kleine man uit Careggi dan nu voor ons zien? In drie dingen:
- voor het Verstand ontsluit hij de oorspronkelijke Plato, die ons verbindt met de wereld der Zuivere Idee; en is hij een Neo-platonist bij uitstek;
- voor het Gemoed bepaalt hij ons bij Hermes Princeps, de bron; zo is hij de eerste pansofist;
- voor de microkosmos bepaalt hij ons bij de Christus, de Meester, die door zijn Liefde het Mysterie van het Leven voor ons opent, en de kleine wereld in Geestvuur doet ontvlammen; zo is hij waarlijk Christen.
Door deze drie met elkaar te harmoniëren in een verlichte en werkzame Eenheid, is hij een absolute vernieuwer. Begrijpt u ons goed, op geen enkele manier wil het Rozenkruis Ficino annexeren. Ficino was priester en Dominicaan, en de Gnostici van alle eeuwen hebben door schade en schande geleerd de nodige reserves in acht te nemen tegenover alles wat uit deze orde komt. Naar de geest is hij evenwel een vernieuwer te noemen, omdat hij wetenschap ver- bindt met christelijke hermetisme, en zijn geestverwanten samenvoegt in een broederschap: de Academia. En daarmee doet hij precies dat, wat Andreae (fakkeldrager van het Rozenkruis 8) en de zijnen in de zeventiende eeuw opnieuw voor ogen stond, en wat de moderne Geestesschool van het Lectorium Rosicrucianum, weliswaar vanuit nog een ander standpunt, nog steeds beoogt.
Zo staat, aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw, de Uomo Universale nog steeds als te verwezenlijken ideaal voor ons. De universele mens: niet begrepen als middelpunt van de intellectuele aarde. Zeker is de kennis op elk vakgebied en in iedere wetenschap duizendvoudig gegroeid en toegenomen. Maar het begrip Eenheid, het besef van menselijke waardigheid, de Kracht van een gelouterde wil en de helende Kracht van de Liefde zijn vandaag mogelijk verder te zoeken dan ooit. Met Marsilio Ficino spreken wij u over de universele mens, begrepen als herstelde, weldadige, werkzame kleine wereld, waarin als basis hetzelfde spirituele Liefdevuur brandt als in de Kosmos, en de prikkel van de dood door het werkelijke kennen van de Geest is weggenomen.
En zo stellen wij ons voor dat ons bijeenzijn hier eveneens een feestmaal mag zijn, waarin voedsel, in de vorm van inspiratie of van geestelijke indrukken, ons innerlijk kunnen sterken, zodat ‘we weer samen mogen delen in de eenheid van geluk…’ zoals Ficino het uitdrukt, omdat we gewoonlijk leven in het tegendeel daarvan: ‘…in de ellende van een afgescheiden en apart bestaan’. Het zal u licht vallen om in te zien dat ook in deze tijd maar weinigen daartoe kunnen komen.‘De massa’, zo schrijft Ficino,‘leeft van onzin.’ Terwijl het feestmaal diepe zin aan het leven geeft.
Deze verdieping aan te kunnen brengen in onze levens, is tegelijk de rechtvaardiging van onze gedenkdag voor Ficino. Deze verdieping aan te kunnen brengen in hun leven is ook het enige doel van hen, die zich verenigen in de School van het Gouden Rozenkruis, waarvan dit symposion uitgaat, en haar rechtvaardiging, namelijk: werkelijk werkzaam licht te brengen, dat de vele afgescheiden en aparte levens terug vermag te voeren tot een Eenheid.
Want daarom gaat het: dat ook in onze tijd het onontbeerlijke voedsel voor de ziel, dat is: het eigenlijke menselijke zelf, – en mogen we dat hier zo formuleren: de Christus-in-de-Mens door Kennis van het Licht én door juiste inspanning gevonden zal worden. Opdat die Ziel, eenmaal, de Geest in en achter alle innerlijke menselijke ontwikkeling van aangezicht tot aangezicht zal mogen kennen.
Mogen we deze inleiding dan besluiten met een woord dat Ficino aan de door hem zo vereerde en vaak becommentarieerde Plato ontleende:
‘Laat ieder van ons elke andere soort kennis achterwege laten en slechts een ding zoeken en navolgen, als hij toevallig in staat is tot leren… het onderscheid tussen goed en kwaad.’
Daarvoor is nodig het onderscheidende Licht van de Liefde, dat het hart ontsteekt in het Al-Goede. En dan kan het zijn, zoals Marsilio zegt, ‘dat de man die gewoonlijk zachtjes tot het vuur wordt aangetrokken, onverwacht gegrepen en dan in vuur en vlam gezet wordt, door de vlammende pracht van de goddelijke straal, die in zijn schoonheid ons zo prachtig verlicht.’
Bron: Ficino – brug naar de hermetische gnosis, symposionreeks 3