Pelagius, eerherstel voor integere vernieuwer van het christendom uit Ierland

Pelagius was een heilige, maar de Roomse Katholieke kerk schildert hem nog steeds af als een ketter die foute leringen verkondigde. Hieronder volgt een gedeelte over Pelagius uit het boek ‘Zon en Kruis’ van Jakob Streit.

Tegen het einde van de vierde eeuw trad in Rome de Ierse geleerde en rondreizende leraar Pelagius voor het voetlicht van de geschiedenis, de verkondiger en filosoof van een vrijheidlievend christendom. Hij sprak vloeiend Latijn en Grieks en was een uitmuntend redenaar. Zijn persoon is een indrukwekkend getuigenis van het hoge niveau van de geestelijke scholing en de kloostercultuur uit het Ierland voor de de tijd van St. Patrick.

Vanaf de vijfde eeuw is er in de Christelijke wereld nauwelijks iemand geweest wiens persoonlijkheid en leerstellingen meer omstreden waren dan Pelagius. Hij had bewonderaars, maar nog veel meer tegenstanders. De kerk van Rome veroordeelde hem bij zijn leven. ‘Pelagianisme’ werd de beschuldiging waarop elke beweging voor een christendom los van de kerk werd veroordeeld.

In die tijden werden in het Middellandse-zeegebied Engeland, Schotland en Ierland als geheel aangeduid als ‘Brittannië’. Daarom wordt de afkomst van Pelagius nog niet ondubbelzinnig bepaald door de bijnaam Brito, die hem door Augustinus werd gegeven. Hiëronymus noemt hem echter een keer ‘Iers gebroed uit de buurt van Brittannië’.

Zijn oorspronkelijke Ierse naam is niet bekend. Volgens het gebruik van die tijd namen de rondreizende monniken een tweede naam aan; Pelagius is Grieks en betekent ‘hij die van over het water is gekomen’, wat op een Ier die zich op het vasteland bevond ook van toepassing was. Zijn optreden in Rome (omstreeks 394) geleek op dat van een komeet. Behalve zijn Ierse afkomst is vrijwel niets over zijn verleden en ontwikkeling bekend. Hij trad voor het voetlicht van de geschiedenis als een rijpe, welbespraakte en onafhankelijke persoonlijkheid van wie te midden van de langzaam uitdovende, decadente antieke cultuur van Rome een sterke geestelijke invloed uitging.

Het opkomende christendom in het zuiden maakte destijds allerlei moeilijkheden door in zijn ontwikkeling en had te lijden van een aantal persoonlijke zwakheden zij zijn vertegenwoordigers. Keizer Constantijn verleende in 333 ook aan christenen de vrijheid van godsdienst in zijn rijk. Dit hield echter nog niet de mogelijkheid in dat de bisschop van Rome zich in de vierde eeuw tot ‘paus’ zou hebben kunnen  uitroepen. De oosterse kerk met Constantinopel, Efeze en Jeruzalem, de ‘Afrikanen met Alexandrië, en ook Rome bestonden als verschillende stromingen naast elkaar, die allerlei tegenstellingen vertoonden. Daarbij kwamen nog het gnosticisme, het manicheïsme en andere door de antieke beschaving beïnvloedde scholen, die het christendom met het meest uiteenlopende gedachtegoed en vormen van cultus doordrongen.

Tegen Pelagius werd al spoedig een georganiseerde oppositie gevormd, die aandrong op een centrale leiding vanuit Rome, met het doel de bonte menigvuldigheid van onchristelijke levenswijzen in de uniforme organisatie van één roomse kerk onder te brengen. Hier bracht het optreden van Pelagius met zijn principe van christelijke individualiteit hevige ongerustheid teweeg. Hij vertegenwoordigde tegenover dit autoritaire streven naar macht van de kerk de Oud-Ierse opvatting en praktijk dat op religieus gebied ieder mens het recht had op de mogelijke vrijheid zijn persoonlijke weg als christen te gaan.

De zich ontwikkelde kerk van Rome sloeg bij de bekering tot het christendom de weg in, de mensen allereerst over wonderen te vertellen en daarmee indruk op hen te maken. Door het aannemen van het wonder en het geloof erin werd de gelovige gesterkt in het christen-zijn. Het geloof werd verder versterkt doordat men er de ‘rechte leer’ aan toevoegde. Deze werd tenslotte in de belijdenis bindend vastgelegd. Hiervoor kon gehoorzaamheid worden geëist uit hoofde van het aanspraak maken op het bewaren en behoeden van de juiste leer. ‘Christen’ was men volgens het oordeel van de institutionele kerk slechts als men haar autoriteit als behoedster van de orthodoxie erkende (‘Weid mijn schapen’) en zich in gehoorzaamheid aan haar onderwierp. Deze petrijnse weg was vooral afgestemd op de onmondigheid van mensen die nog niet zelfstandig konden denken en oordelen.

De geesteswereld van Pelagius was een andere. Vanuit het wezen van het Oud-Ierse, niet-kerkelijke christendom kende en verkondigde hij een individuele weg tot het christelijke mysterie. Volgens hem was in ieder mens een geestelijke vonk in aanleg aanwezig , die aangewakkerd kon worden tot een steeds krachtiger opnemen, denken en onderkennen van het goddelijke. de scholing van de krachten van het geloof en het denken was voor Pelagius een middel om trapsgewijs rijp te worden voor geestelijke waarheden. Zijn belangrijkste uitgangspunt: vertrouwen in het menselijke denken!

Het is mogelijk de religieuze waarheden en dwalingen te denken en te onderkennen. Deze richting knoopte aan bij de woorden van de Evangelist Johannes, die Christus de woorden laat uitspreken: ‘Gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrij maken’ (Johannes 8:32). Zij werd dan ook de johanneïsche richting genoemd. Vanuit een erkennen van dit dualisme is de werkzaamheid van Pelagius in de gebieden rond de Middellandse Zee en het lot dat hem daar heeft getroffen te begrijpen.

Het moet omstreeks 394 geweest zij, dat Pelagius, die naar Rome was gereisd, daar als eenling midden in deze voor hem vreemde stad zijn werk als verkondiger van het christelijke geloof in het openbaar opnam. Zijn rijzige, atletische en schone gestalte en de buitengewone kracht van zijn slagvaardige betogen worden met nadruk genoemd. Met ontmoette hem op pleinen en in straten, hij stond in contact met de meest verschillende kringen in de stad.

Al gauw voegde zich de Romeinse advocaat Caelestius bij hem, die hem eerst als leerling en later als zijn medestrijder en verdediger jarenlang terzijde stond en hem op zijn reizen vergezelde. Pelagius-kenner Plinval karakteriseert deze als een hervormer in het uiteenvallende Romeinse rijk, die enthousiasme opwekte door zijn strenge inachtneming van de christelijke deugden, en als een meeslepend redenaar en een oorspronkelijk, onweerlegbaar schrijver, die in staat was met de grootste literaire geesten van zijn eeuw de strijd aan te binden.

Tot deze laatste behoorde voornamelijk de kerkvader Augustinus als een ondubbelzinnig vertegenwoordiger van petrijns christendom. Hoewel hij als spoedig een uitgesproken tegenstander werd van de geschriften van Pelagius, liet hij zich bijzonder waarderend uit over diens geestelijke bekwaamheden en levenswandel.

Pelagius stelde zich trouwens geenszins als vertegenwoordiger van een bepaalde ‘richting’ op, hij streed volkomen onafhankelijk en individueel voor datgene wat hij als waarheid erkende. Hij was er ook niet op uit aanhangers te werven of een school te stichten. Hij onderhield zich met degenen die naar hem kwamen luisteren op bijna socratische wijze over jeugd en christelijk leven. Dat was voor de Romeinen een geheel nieuwe methode. Hij verdedigde het standpunt dat men het bewustzijn van de vrijheid bij de mens tot leven moet wekken, opdat hij de moed vindt tot de deugd,’ … want elk edel streven naar iets kwijnt weg wanneer wij eraan wanhopen het ooit te zullen bereiken.’

Als gevolg van de verkettering van Pelagius, die reeds tijdens zijn leven een aanvang nam  en na zijn dood nog heviger werd, zijn de meeste van zijn originele geschriften voor ons verloren gegaan. Uit citaten en vermeldingen in oude bronnen zijn de volgende werken van Pelagius bekend:

  • drie boeken over de drieëenheid
  • het boek van de getuigenissen
  • een verhandeling van bepleiting van de vrije wil
  • een brief over de genade (aan bisschop Paulinus van Nola)
  • een brief aan bisschop Constantinus
  • een brief aan de gewijde maagd Demetria
  • commentaren op de brieven van Paulus

Na zijn dood werd vreemd genoeg een anti-Pelagiaanse bewerking van een aantal van zijn geschriften opgezet, die onder de naam Pelagius circuleerden. Met deze vervalsing probeerde men de ongewenste, onrust zaaiende geest uit het noorden, die het gewaagd had zich als een onafhankelijke, vrije apostel op te stellen, post mortem nog beter te bestrijden.

Voor een deel worden zijn teksten ons overgevers door het grote aantal citaten waarmee Augustinus heeft getracht zijn leerstellingen te weerleggen. En hij heeft hem dikwijls en uitgebreid geciteerd. Feit is echter dat de ‘wetenschap’ haar oordeel over Pelagius maar al te vaak heeft ontleend aan de door Augustinus gevoerde polemiek, waardoor zij een verwrongen beeld van hem heeft gekregen. Het is de verdienste van G.F. Wiggers dat deze reeds in het jaar 1821 een degelijke beschrijving heeft gegeven van de controversen tussen Augustinus en Pelagius.

In zijn discussie met de aanhangers van Arius stelt Pelagius vast dat zij ‘de ware godheid’ van Christus miskennen. Anderzijds constateert hij met betrekking tot de manicheeërs dat deze de ‘ware menselijkheid’ van Christus loochenen. Voor Pelagius is Christus, in de zin van het Johannesevangelie, het vleesgeworden Woord. Vader en Zoon zijn una operatio (naar hun werkzaamheid één).

Ook spreekt Pelagius over Christus als de voortwerkende, herrezen logos in de zin van Paulus. Christus is voor hem zowel een spiritueel als een historisch wezen. Hij vergelijkt het Oude Testament met het licht van de maan, dat als weerschijn van de zonne-logos in Mozes en Elias aanwezig was. Het Nieuwe Testament is voor hem de verkondiger van de zon, van de Christus. Wij herkennen hier de opvatting van Christus zoals die op de Ierse stenen kruisen werd afgebeeld.

De door het manicheïsme aan het christendom gestelde kardinale vraag naar goed en kwaad in de mens (licht en duisternis) wordt door Pelagius niet deterministisch en onherroepelijk opgevat, zoals door Augustinus. De zondeval, het afdalen in de materie, wordt volgens Pelagius tot een ontwikkelingsweg waaraan de geestelijke leiding van de mensheid deelneemt. De toestand van de mensheid veranderde ‘na de val van Adam’ geleidelijk, ‘naarmate de zonde algemener werd’ en de natuur zich verduisterde.

Zo geldt voor Pelagius het menselijke lichaam niet als iets dat zonder meer slecht is, maar hij spreekt van de ‘sensus carnalis’, het driftelement in de ziel, dat de mens van het goddelijke weg kan voeren en hem op velerlei wijzen kan verstrikken. Nu is aan de mens echter de ‘genade van de schepping’ gegeven, zoadat hij door de kracht van zijn geest in zichzelf een innerlijke verandering en bevrijding van het kwade kan bewerkstelligen. De mogelijkheid om deze vrijheid te activeren is volgens Pelagius een gave van de Logos, van de Christus. ‘Vrijheid van de wil is het sieraad van de met rede begaafde ziel’ (Brief aan Demetria)

Een van de voornaamste argumenten van de verketterende polemiek die tegen Pelagius op gang kwam was dat hij veroordeeld werd als ‘verachter van de genade’, aangezien hij een hoogmoedige ‘zelfverlossing’ door vrijheid van de wil zou huldigen. Hoezeer hem hiermee onrecht werd gedaan moge blijken uit zijn gedifferentieerde leer over de genade. Pelagius kent drie vormen van genade, die voor hem verworven inzichten zijn.

  1. De genade van de schepping, de genade van de Logos: het vermogen om het goede te doen vanuit de in de menselijke natuur aanwezige geest. Het vermogen van de vrije wil tot handelen. Het vermogen van de spraak.
  2. De genade van de openbaring: in de voorchristelijke tijd was het de ‘genade van de wet’ die het mogelijk maakte de wil van God te weten voordat de mens deze uit zichzelf kon kennen en vinden. In het nachristelijke tijdperk is het de ‘genade van de christusopenbaring’, sine lege (zonder de wet), waarheen het vrije streven van de mens kan leiden.
  3. De genade van de vergeving, de genade van de doop: door het opgenomen worden in de broederschap met Christus in de doop kan de mens ervaren hoe hij elke dag als het ware vernieuwd wordt, en hij beleeft hoe de kennis in hem toeneemt. Daardoor wordt het hem mogelijk in zijn binnenste een nieuwe mens te doen ontstaan, die de werking van slechte daden te boven kan komen en er bovenuit kan groeien.

Pelagius plaats de mens niet in het raamwerk van een subjectief heilstreven. Het individu is veeleer een afzonderlijke schakel in een geleidelijke ontwikkeling naar een mensheid die van christelijke gezindheid is doortrokken. Iedereen is geroepen hieraan mee te werken.  De mensheid kan het lichaam van Christus worden; Pelagius zegt echter: ‘Wij zijn niet het lichaam van Christus wanneer wij zonder te lijden kunnen toezien hoe één van de leden van de gemeenschap met Christus is uitgestoten.’

Bron: Zon en Kruis van Jakob Streit