BESTEL PLAATSEN WAAR DE GEEST WAAIT
Wat in in het innerlijk van Antoine Gadal (1844-1962) innerlijk woont, is gevormd door de mysteriën. Hij is op de hoogte van de gnosis die langs apostolische overlevering van wetende op wetende en van ingewijde op ingewijde is overgedragen. In hem spreekt deze zekerheid als een zang in zijn innerlijk, zonder dat de volheid ervan zich al volledig kan uitdrukken.
Midden in de années folles, de jaren van de eerste twee decaden van de twintigste eeuw, vinden we Antoine Gadal terug in de omgeving van de stad die dan het intellectuele centrum van de wereld is. Parijs is dan ook het centrum van het esoterisch denken, dat zich daar als in een hogedrukpan razendsnel ontwikkelt. We zullen nog veel namen tegenkomen, maar het spoor van esoterie en occultisme, het als wanhopig zoeken en streven naar kennis, meer kennis, een verder grijpen van de menselijke persoon naar nog grotere verten van inzicht en kennis, steeds diepere geheimen ontrafelend – dat is niet per se het streven van de jongeman Antoine.
In hem brandt een ander licht, een ander weten ook, en hij ervaart een opdracht die uit een heel andere laag van het menselijke bewustzijn stamt. Die door gewijde handoplegging van een oude meester met hem is verbonden, maar die zich in zijn vormend bewustzijn op dat moment nog niet geheel heeft uitgekristalliseerd.
Hieronder volgen tekstgedeelten over een selectie van zeven historische Franse esoterische schrijvers door wie Antoine Gadal zich liet inspireren. De teksten komen uit het boek Plaatsen waar de geest waait, de Sabarthez als spiegel van de mensheid van Peter Huijs en Mirjam Duivenvoorden.
BESTEL PLAATSEN WAAR DE GEEST WAAIT
1 Louis-Claude de Saint-Martin (1743-1803), pagina’s 101-102
Gadal zal zich ook aangetrokken hebben gevoeld tot de martinisten. In die periode was het vooral Papus die de leer van ‘de onbekende filosoof’, de serene spiritualiteit van Louis-Claude de Saint-Martin verspreidde. Saint-Martin had in het laatste kwart van de achttiende eeuw in intieme kring een zekere vorm van het rozenkruis bekend gemaakt. Met een kleine groep verdiepte hij zich in de geschriften van Jacob Boehme, die hij ook in het Frans vertaalde. En hij schrijft, geheel in de trant van Boehme:
‘De enige inwijding die ik leer en die ik zoek met heel mijn hartsverlangen is die waardoor wij kunnen ingaan tot in het hart van God, en het hart van God kunnen laten ingaan in ons, om een onscheidbaar huwelijk te vieren, dat ons de vriend, de broer en de echtgenoot maakt van onze goddelijke verlosser. Er bestaat geen andere manier om tot die inwijding door te dringen dan steeds dieper te vorsen in de diepten van het eigen zelf, en niet na te laten, tot we de levende en levendmakende wortel zelf hebben blootgelegd.’
Hun onderricht is christelijk, in de zin van ‘God is liefde’ en kent een ceremonie van grote eenvoud en schoonheid, die teruggaat op het oudste christendom. In de uitvoering is deze sterk verwant aan het consolamentum van de katharen. Het is een apostolische overdracht, waarbij de vertroosting en de nieuwe energieën van de heilige geest actief worden in degeen die deze wijding ontvangt, en stelt de verbinding met de innerlijke kerk, die van de mysteriestroom van Johannes.
2 Fabre d’Olivet (1767-1825), pagina’s 98-99
Fabre d’Olivet (1767-1825) wordt door professor Joscelyn Godwin ‘één van de patriarchen van het Franse occultisme’ genoemd. Godwin schrijft dat Antoine Fabre d’Olivet, een musicoloog en taalgeleerde, bekend is gebleven om zijn ‘reconstructie van de grammatica van de Hebreeuwse taal’. In ons verband is ook interessant dat hij twee jaar eerder, in 1813, De gulden verzen, zevenendertig strofen van Pythagoras uit het Grieks had vertaald. Naast een uitgebreid commentaar op die verzen schreef hij daarin ook een exposé van 175 bladzijden ‘over de essentie en de vorm van de poëzie’.
De publicatie van Pythagoras’ wijsgerige strofen bleek een gouden greep en zou een eeuw later nog een grote vlucht nemen. Maar Fabres invloed strekt verder, aldus Godwin. D’Olivet was geboren bij welgestelde protestantse ouders, waardoor hij in staat was zijn geest te scherpen met het artistieke leven van een liefhebber die zich verdiepte in politiek, drama, muziek en literatuur, tot zijn familie door de Franse Revolutie al haar bezittingen verloor. Zo kwam hij om zijn brood te verdienen als bibliothecaris in dienst bij Jean-Baptiste Delisle de Sales (1741-1816), een van de grote mannen van de Verlichting, die als een van de eersten in zijn De la Philosophie de la Nature (Over de filosofie van de natuur) het idee aanviel dat de aarde pas 6000 jaar oud was, zoals de Bijbel wil doen geloven. Voltaire verdedigde hem toen hij om dergelijke zienswijzen voor het gerecht werd gedaagd, kon evenwel niet voorkomen dat hij hiervoor werd vastgezet.
Evenals de andere encyclopedisten van die tijd zag deze Delisle het als zijn taak om alle bekende wetenschap en kennis onder te brengen in de Verlichtingsidee, zonder evenwel in de valkuil van het atheïsme te trappen. Fabre d’Olivet was anders. Hij werd populair door de manier waarop hij aan zijn zuster de ideeën en kennis van Delisle weergaf, namelijk in de vorm van brieven, Lettres à Sophie sur l’histoire (Brieven aan Sophie over de geschiedenis, 1801). In die brieven wilde hij het wijsgerig denken van de achttiende eeuw brengen op een manier die toegankelijk was voor jongedames, zoals Godwin het stelt.
Sophie leert in het boek, dat Fabre overigens opdroeg aan Napoleon Bonaparte, allereerst over de geheimen van de wording van het universum; over het oerelement vuur met zijn tweelingkracht, de middelpuntvliedende en middelpuntzoekende energie; hoe de zon de aarde voortbracht, en hoe de planeet overdekt werd met water toen deze afkoelde. Toen de wateren zich terugtrokken werd leven mogelijk op de bergtoppen, maar hoe dat ge- beurde laten zowel Fabre d’Olivet als zijn leermeester Delisle in het midden.[…]
Fabre d’Olivet probeert drie metafysische principes te benaderen: voorzienigheid, waarvan het doel is de vervolmaking van alle levende wezens; bestemming, waarvan noodzakelijkheid de wet is en die in de natuurlijke wereld oorzaak en gevolg met elkaar verbindt, en de wil van de mens, die de gang van de bestemming kan doorkruisen maar ook, als hij zou willen, in harmonie met de voorzienigheid kan werken.
Aan dit schema en aan de ideeën die Fabre d’Olivet naar voren brengt zijn in de twee eeuwen die daarop volgen alle grote esoterische namen in geestelijke zin schatplichtig. Niet alleen de hierboven genoemde Franse occultisten van het fin du siècle zoals Papus en Éliphas Lévi, maar ook Helena Blavatsky, Edouard Schuré, Rudolf Steiner, Max Heindel en vele anderen.
3 Eliphas Levi Zahed (1810-1875, Alphonse-Louis Constant), pagina’s 90-91
Een tijdgenoot van Peyrat en Garrigou was Alphonse-Louis Constant (1810-1875), die onder zijn schrijversnaam Éliphas Lévi Zahed bekend zou worden als grondlegger van de occulte beweging in Europa. […]
Net als Peyrat en Garrigou was ook Constant een bonapartist. In zijn jonge jaren geloofde hij, en velen met hem, dat Napoleon Bonaparte de vriend van het volk was die de orde had willen herstellen, en hij had zijn hoop erop gevestigd dat Napoleon III het volk haar gerechte plaats zou weergeven, en kerk en staat gebreideld zouden worden. Dat waren in zijn ogen waarden die overeenkomen met de oorspronkelijke bedoelingen van de leer van Jezus, die hij onder meer als een eerste revolutionair en in de geest als een socialist beschouwde.
Alphonse-Louis Constant was een van die radicale vertegenwoordigers van het socialisme van die dagen – en een van de heftigste. Om zijn felle aanklachten kwam hij meermaals vast te zitten. Zijn eerste radicale geschrift, La Bible de la Liberté (1841) resulteerde in een riante boete en een gevangenisstraf van acht maanden. Constant beschouwde zichzelf ook als de laatste vertegenwoordiger van een lange traditie van revolutionaire ketters die vochten voor de verwezenlijking van een universele eenheid van godsdienst. Dat was immers de ware betekenis van katholiek: algemeen, universeel, niemand buitensluitend. Als dan blijkt dat Napoleon III het Tweede Keizerrijk sticht, en zijn familie als erfopvolgers instelt, en met de massamoorden in de junidagen van 1848 die hoop definitief de grond inboort, laat dat Constant en zijn vrienden zwaar gedesillusioneerd achter. Hun hoop op een vreedzame totstandkoming van een waardige samenleving in de zin van Jezus was vervlogen.
In de jaren vanaf 1850 werkte hij dit verder uit en gaf hij deze benadering een nieuwe betekenis, waarbij hij nu ‘occultisme’ gelijkschakelde met ‘waar katholicisme’ en, soms min of meer expliciet, met ‘echt socialisme’. Vanaf dan legt ‘Abbé Constant’ zich ook toe op nader onderzoek naar de wortels van het pure christendom, dat hij zag als het christendom van Johannes, van de liefde, waar hij dat van Paulus beschrijft als het christendom van het dogma, of van de zuivere leer. Voor Constant was het eerste christendom dat van de Gnosis – en de wortels van de Gnosis waren de kabbala en de alchemie. Toen het christendom in de vierde eeuw staatsgodsdienst werd, moest deze ‘ware lijn’ onderduiken. Slachtoffers werden ‘de mensen van de weg’ die vanaf dat moment onophoudelijk werden vervolgd.
De johanneïsche lijn – dat was een term die Gadal later nog vaak zou bezigen en waarvan hij, de ene keer uitgebreider dan de andere, de verschillende stadia vastlegde. Daarin vond hij in Éliphas Lévi een erudiete medestander. Voor Lévi was Johannes de vertegenwoordiger van de ware leer, en van de liefde. De Bijbel was geschreven in een taal vol figuurlijke beelden, vol symbolen en zinspelingen, een taal die alleen door de ware ingewijden begrepen kon worden.
Johannes was door Jezus ingewijd en had ook zijn Openbaringenboek, de Apocalyps, in de ‘hiëroglifische taal’ geschreven die aan hem was overgeleverd. De officiële Roomse Kerk had die betekenis teloor laten gaan. Johannes had die betekenis weten te bewaren, zoals hij ook de Mysteriën had bewaard. De lijn van Johannes – zoals van alle ‘echte kabbalisten’ en ‘hoge ingewijden’ aldus Lévi – beoogde de realisatie van het goddelijke ideaal – een ideaal dat ook Plato en de gehele overgeleverde wijsheid van de kabbala hun volgelingen en ingewijden voorhielden. Gadal herkent zich voor de volle honderd procent in dat ideaal.
4 Edouard Schuré (1841-1929), pagina 100-101
De beroemde Elzasser Edouard Schuré, geboren in het toenmalig Duitse Straatsburg, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw het esoterische veld verrijkte met lyrische beschrijvingen van de verdwenen religies uit de voortijd. Daarbij leunde hij zwaar op Antoine Fabre d’Olivet. Op zijn beurt had Schuré, niet in het minst vanwege zijn laatromantische schrijfstijl, grote invloed op de jonge geesten die open waren voor de invloed van het vergeten en tot de verbeelding sprekende geestelijke verleden van de mensheid. Zijn beroemdste boek, Les Grands Initiés (De grote ingewijden, 1889), wordt nog steeds vlijtig gelezen en herdrukt en is geliefd om de spirituele benadering van de Godheid of de Ene, die de kern vormt van alle religies en van de bewustzijnsontwikkeling van de mensheid, die in feite met iedere grote gezondene een stap maakt.
Ook Schuré volgt het schema van Bailly en Fabre d’Olivet, maar hij centreert zijn verhandeling rond wereldleraren als Rama (die het vuur brengt) en Krishna (die de liefde brengt). Hermes is de grote ingewijde van het Egyptische tijdvak, waarna Mozes de Ark, het verbond van de Godheid met de mensheid maar ook de essentie van de Egyptische inwijding, naar Judea brengt. Is Egypte niet ook de vader-moeder van de Griekse filosofie, waarvan Pythagoras en Plato de exponenten zijn? En voor Edouard Schuré culmineert het geheel in de opdracht en zending van Jezus, die de verheven zonnegeest, de Christus heeft gebracht.
Schuré, die altijd volhield zelf géén ingewijde te zijn, baseerde zich op uitgebreid literatuuronderzoek, en tegelijkertijd voor een groot deel op de intuïties van zijn ‘muze’: de Griekse Margherita Albana-Mignaty, die hij in Florence ontmoette. In een prachtig opstel over het leven van Schuré schrijft Michel Joseph op de antroposofische website:
‘De geheimzinnige schoonheid van de antieke beelden, die op de jonge Schuré zo’n indruk maakten, zag hij in haar belichaamd. De wereld van het andere, die hij maar zelden en dan nog slechts als op de tast had kunnen benaderen was voor haar ziel te allen tijde toegankelijk en dat werd het voor hem ook meer en meer, hoe dieper haar ziel de zijne in zich opnam. […] De basisidee en veel details van Les Grands Initiés, waarin hij aan de hand van de ingewijde stichters van de wereldreligies de oorsprong van alle cultuur uitwerkt, en ook de interne structuur van zijn mysteriespelen, ontstonden ‘door het samenzijn met deze geliefde muze, of als gevolg van hun gesprekken’. Margherita Albana stierf in de herfst van 1887, twee jaar vóór de publicatie van het boek.’
Schuré, die tweetalig was, woonde in Stuttgart en in Parijs. Hij was bevriend met Wagner en Nietzsche. Zijn literaire eersteling, die handelde over het Duitse lied, schreef hij in het Frans en bracht hij uit in Parijs.
5 Papus (1865-1916, Gerard Encausse), pagina’s 96-97
Papus ontleende in 1887 zijn pseudoniem aan een karakter uit Het Nuctemeron van Apollonius van Tyana, een tekst die eerder door Éliphas Lévi was gepubliceerd. […]
Papus was geboren in de rondtrekkende huifkar van zijn moeder, een zigeunervrouw. Hij was slim, ondernemend, half helderziend, met een onrustige aard en een enorme werkdrift. Er gebeurden altijd dingen om hem heen. Nog bij zijn begrafenis stortte een sculptuur, een stenen hoofd, vier keer zo groot als dat van een mens, van het kerkgebouw te pletter, vlak naast de dragers van zijn baar.
Hij voelde perfect aan waar de mogelijkheden lagen. Hij zei: ‘Met een paar briefjes van 1000 francs zouden we zó een uitgeverij voor esoterische literatuur kunnen beginnen die we absoluut overeind kunnen houden.’ Die briefjes kwamen er, La Librairie du Merveilleux werd opgericht. We vinden daar Stanislas de Guaita, die in 1885 de bundel Rosa Mystica publiceerde, waarin de nieuwe ontwikkeling zich aankondigde, Joséphin Péladan, organisator van de Salons de Rose+Croix, die met De Guaita L’Ordre Kabbalistique de la Rose+Croix oprichtte, Paul Sédir, pseudoniem van Yvon Le Loup, die er een boek over schreef, en vele anderen. En er verscheen een reeks esoterische tijdschriften: Le Lotus, l’Initiation, Le Voile d’Isis, Psyché.
De ‘arcane wetenschappen’ werden gepopulariseerd, de geheimen van de magie, en wat er bekend was van het rozenkruis, het hermetisme en de alchemie, werden onder hun handen toegankelijk gemaakt en kwamen ter beschikking van het grote publiek, maar voor het merendeel niet tot voordeel ervan. Slechts een enkeling had de geestelijke bagage om deze dingen op hun werkelijke diepgang en waarde te beoordelen. Dezen waren de rustigen, de stillen, die de waarheid van deze geheimen koesterden in hun binnenste; en daarvan was Gadal er een. Duidelijk is hem wel dat het bruisende leven van de Lichtstad, en de geweldige ontwikkeling van het ‘verborgen’ denken, openbaringen en séances zijn hart niet sneller doen kloppen.
6 Maurice Magre (1877-1941), pagina 103
De schrijver Maurice Magre (1877-1941) is evenals Antoine Gadal ook afkomstig uit de Midi, geboren in Toulouse. Magre is in 1898 naar Parijs getrokken, waar hij in hetzelfde jaar vier dichtbundels publiceert en waar de schrijvende elite hem om zijn fijne pen en zijn literaire gaven onmiddellijk in de armen sluit. Als schrijver wijdt Magre zich met hart en ziel aan de Occitaanse zaak. Hij schrijft in de lijn van denken van Napoléon Peyrat, en doet er alles aan om de legendes en het romantische epos van het katharisme levend te houden.
Het zijn titels als La Clef des choses cachées (De sleutel tot het verborgene) en Magiciens et Illuminés (Magiërs en Zieners) die, hoe romantisch ook, hoezeer ook van foutieve vooronderstellingen uitgaand, een grote invloed hebben en veel bijval genereren voor het kathaarse verleden.
Door het lezen van Magiërs en Zieners zal bijvoorbeeld de rozenkruiser J. van Rijckenborgh op het spoor worden gezet van de oude broederschap die aan het middeleeuwse Occitanië haar glans verleende en die in de burcht Montségur en later in de Sabarthez uiterst belangrijke brandpunten kende. Maurice Magre is het die Gadal voorstelt aan zijn vrienden in de École Hermétique, de Hermetische School, waarvan we ten slotte René Guénon (1886-1951) nog dienen te vermelden.
7 René Guénon (1886-1951), pagina’s 103-106
René Guénon wordt wel gezien als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het hermetische denken, zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw, de man ook die de aandacht vestigde op de ‘Traditie’. Voor zijn tijdgenoten was hij evenwel ongrijpbaar en vaak niet te volgen. Zijn leven is nogal onstuimig en vol schijnbare tegenstrijdigheden. Hoewel hij een leerling was van Papus’ Hermetische School, kan hij toch maar weinig waardering opbrengen voor de verborgen of geheime stromingen binnen het esoterische milieu van die dagen.
Hij schrijft veel en probeert helderheid te verschaffen over symbolen en betekenissen die onbekend zijn of vermengd. Uiteindelijk is hij van mening dat de eigentijdse esoterische of occulte uitingen eigenlijk niet serieus zijn. Het is allemaal fragmentarisch, niet doorwrocht genoeg, vaak ook fantastisch. Al die uitingen gaan ook niet genoeg samen met het leven dat op een spirituele weg zou horen.
Het is geen wonder dat zijn tijdgenoten René Guénon ‘ongrijpbaar en vaak niet te volgen’ vinden. Als vrijmetselaar schrijft hij artikelen over symbolisme en esoterie in een anti-vrijmetselaarse publicatie, La France antimaçonnique. Hij is een kind van de Loire, maar hij beschouwt zichzelf als volledig oosters. Als schrijver relativeert hij de waarde van schrijven; en terwijl hij het liefst verborgen blijft, publiceert hij – onder schrijversnamen als ‘Le Sphinx’ – bij de grootste uitgevers. Hij is een groot onderzoeker van esoterische leringen, maar juist vanwege het behoud van de traditie blijft hij lange tijd een trouw belijder van de katholieke kerk.
Als hij op jonge leeftijd in aanraking komt met een aantal Hindoe-adepten, die hem de wijsheid van de Vedanta verklaren en wiens onderricht hij volgt van 1904-1909, raakt hij ervan overtuigd dat er slechts één metafysische waarheid bestaat die aan alle grote spirituele tradities ten grondslag ligt. Een spirituele ervaring die hij beleeft tijdens zijn ontmoeting met zijn hindoe-meester, rond zijn twintigste jaar, overtuigt hem dan dat deze waarheid in zijn volledigheid nog steeds in het Oosten, in het soefisme, wordt bewaard, en dat het de mens vergund is hiervan kennis te nemen. In 1912 wordt Guénon door Abdel Wahid (Ivan Aguéli) als soefi ingewijd en krijgt de naam Abd al-Wâhid Yahyâ, ‘dienaar van de Ene’.
De zekerheden die hij op jonge leeftijd opdeed hebben hem nooit verlaten en ze klinken door in al zijn latere werken. Hij wil zonder persoonlijke inmenging alle belangrijke aspecten van deze universele leringen zoals hij ze beschouwt, doorgeven, waarin hij zichzelf slechts als verbinding met de Traditie ziet. Wat hij had geleerd op zijn drieëntwintigste was absoluut en onveranderlijk, in zijn ogen kan de Traditie niet falen. Haar universele leringen zijn niet individueel van aard, en ook nooit persoonlijk, ze zijn altijd en voor iedereen waar. Ze komen voort uit hogere kennis, en wat meer is, ze blijven ermee verbonden. Dit is de bron, waaruit René Guénon via zijn ‘intellectuele intuïtie direct en onmiddellijk’ put; wat hij verwerft of doorgegeven krijgt, en doorgeven wil. Hij maakt zich daarbij vrij van alle esoterische kringen, cirkels en gemeenschappen en verklaart zichzelf slechts gewijd aan het hogere.
Guénon vertoont een meesterschap in zijn werken, dat buitengewoon is. Vanaf dan voelt men in zijn werk steeds dezelfde eenheid van denken die niet onderbroken wordt. Al in zijn eerste geschriften zijn alle belangrijke onderwerpen aanwezig en zij zullen daarna nauwelijks veranderen. Wat hij in 1909 schrijft ademt dezelfde sfeer als van alles wat daarna komt. Men voelt de klare lijn van zijn scherpe geest en heldere denken; een eenheid van stijl die alleen uit de eenheid van de leer te verklaren is. Dit behoud van eenheid trof zijn tijdgenoten, en later zijn commentatoren.
Velen waren onder de indruk van zijn verschijnen, de rust waarmee hij sprak en zijn staat van zijn. Zelfs toen hij in de jaren ’20 in Parijse intellectuele kringen uitgroeide tot een centrale figuur, kenmerkte hij zich door een grote kalmte en gelijkmatigheid van gemoed, altijd welwillend, zonder ooit een scherp woord als hij werd tegengesproken. Zijn taalgebruik was vredig, ‘dichtbij en tegelijk ver weg, alsof het leek dat deze man elders was, vrij van emoties in het aangezicht van de waarheid’, zoals een tijdgenoot schreef. ‘Doorschijnend’, werd van hem gezegd.
Na het jaar 1927, het moment dat er naar zijn mening in het Westen geen spiritueel herstel meer te verwachten valt, vertrekt René Guénon richting het Nabije Oosten. Vanaf 1930 vinden we hem terug in een oude traditionele wijk van Caïro in relatieve armoede, waarvandaan hij schrijft: ‘Ik voel me hier meer thuis dan in Europa.’
Zijn leven als Soefi-moslim in Caïro was geen vlucht of een poging om zijn identiteit te vinden, zoals je dat zo vaak ziet, maar een geslaagde poging om zijn innerlijke eenvoud te harmoniseren met de eenvoud van een uiterlijk leven, om zo leer en leven met elkaar in overeenstemming te brengen. Want volgens hem kunnen de westerse maatschappij en de samenleving nauwelijks een beschaving worden genoemd. We lezen: ‘Wat de westerling beschaving noemt, noemt ieder ander barbarij, omdat het precies de essentie van wat beschaving is, mist; dat wil zeggen, een principe van een hogere orde.’ In dat opzicht, zou men kunnen zeggen, weerspiegelt de samenleving honderd jaar geleden, net als nu, tamelijk nauwkeurig de staat van zijn van de individuele mens: het gemis van een werkzame essentie van een hogere orde.
Guénon zag zijn werk niet als een oefening in creativiteit, of een etaleren van persoonlijke originaliteit. Keer op keer herhaalt hij dat in de werkelijke universele leringen geen ruimte is voor enige vorm van persoonlijke interpretatie. In een brief aan een vriend schrijft hij: ‘Ik heb geen andere verdienste dan, naar beste kunnen, iets van de traditionele leringen te hebben kunnen overdragen.’ En als men hem zegt hoezeer zijn werken anderen hebben beïnvloed, antwoordt hij steevast in alle rust: ‘Dat is dan een eerbewijs aan de leer die door ons kon worden weergegeven, op een wijze die volkomen onafhankelijk is van welke persoonlijke verdienste dan ook.’
BESTEL PLAATSEN WAAR DE GEEST WAAIT