De academie van Gondishapur: grondslagen van het materialisme en de farmacie – oorlog tegen de vrije geest

BESTEL HET GRAALMYSTERIE VAN PARZIVAL

De Perzische universiteitsstad Gondishapur, het vroegere Beth Lapat, neemt een belangrijke plaats in in de ontwikkeling van de Arabische cultuur. Er is in het westen niet zo veel bekend over deze universiteitsstad van de oriënt. Heden ten dage zijn de overblijfselen van de stad 13 km van Dizful gesitueerd en resten ons nog slechts de ruwe fundamenten. Dit is te wijten aan de cultuurvernietiging van Timoer Lenk in de veertiende eeuw. De intellectuele nawerkingen van deze antieke stad zijn heden ten dage echter nog te bespeuren. Zonder de kennis over Gondishapur kan men de hedendaagse materialistische denkwijze niet begrijpen.

De naam ‘Gondishapur’ is een verwijzing naar koning Shapur I. (241-272) en betekent zoiets als ‘Shapurs paradijs’ of ‘lustoord’. Het is niet bekend wanneer de academie precies gesticht werd. In ieder geval hebben wetenschappers het vermoeden dat deze koning een aanzet tot de stichting van de academie heeft gegeven die als kloosterschool aanving en waar na 260 gedeporteerde artsen en filosofen uit Antiochië doceerden. Gondishapur werd een verzamelplaats van allerlei geestelijke en culturele stromingen, aangezien Shapur I hier naast een groot aantal artsen en filosofen ook ambachtslieden en priesters onderbracht.

Een verdere stroom van filosofen en artsen volgde, toen in 489 de nestoriaanse academici uit Edessa werden verdreven. Nestorius (381-451) is al aangestipt in hoofdstuk 1.5. Deze patriarch van Constantinopel was de grote opponent van de orthodoxe Cyril. Het nestoriaanse denkbeeld dat Maria nooit de moeder van een god geweest kon zijn, ging er vanuit dat de Jezus-mens een andere wezenheid had dan de Christus. Volgens de idee van Nestorius zijn Jezus en de Christus twee aparte wezenheden. Dit monofysitische idee heeft er uiteindelijk toe geleid dat hij door zijn tegenstander Cyril in de ban werd gedaan.

Naast Nestorianen waren ook andere geestelijke invloeden te bespeuren. Zo woonden er in dit oorspronkelijk Zoroastrische Perzië ook veel joden die na de Babylonische gevangenschap hier gebleven waren en over soortgelijke academies beschikten als Gondishapur, zoals de academie in Nisibis. En tenslotte waren er vele navolgers van de godsdienststichter Mani die al in het voorgaande besproken werd.

In hoofdstuk 1.3 werd vermeld dat in 529 door de byzantijnse keizer Justinianus de Academie in Athene gesloten werd. Deze keizer die van 527 tot 565 regeerde, was ook een kundig jurist, en heeft alles in het werk gesteld om de laatste resten van kennis en wijsheid uit het westen te verdrijven. Zijn wetten en edicten waren erop gericht om alle ketters zoals Nestorianen en Manicheeën, met de dood te bedreigen. Justinianus heeft met zijn juridisch, politieke denken getracht de vrije geest in een Romeins keurslijf te duwen. Zijn vernietigingsoorlog tegen de vrije geest vond tenslotte haar voleinding in de sluiting van de platonische Academie in Athene die de laatste Griekse filosofen verdreef naar het oosten. Hij joeg deze dragers van de hellenistische tempelwijsheid en filosofie naar zijn oosterse tegenpool, Chosrau I.

Deze koning vormde een schril contrast met de byzantijnse keizer: Chosrau I was de beschermheer van alle wetenschap en met name die van de geneeskunde. Hij trok niet alleen vanuit India vele artsen naar zijn hof. Uit vele omringende landen vonden geleerden en filosofen een veilig onderkomen bij de vijand van de Byzantijnen, in het Perzische Rijk van de Sassaniden aan het hof van de filosofische Chosrau. Om die reden wordt hij wel als de grondlegger van de academie van Gondishapur beschouwd.

Alle wijsheid en kennis die uit het Westen stroomde, concentreerde zich dus op een gegeven moment in Perzië. Gondishapur werd op drievoudige wijze vanuit het westen beïnvloed: in 263 vanuit Antiochië, in 489 vanuit Edessa en na 529 vanuit Athene. Deze inwerkingen vermengden zich met oosterse invloeden en hieruit ontwikkelde zich een hoogst interessante beschaving.

Een heel merkwaardig gegeven ontplooide zich nu: aan het einde van de zesde eeuw werd Gondishapur een verzamelplaats waarin gnostieke en hellenistische kennis, die al in het Syrisch vertaald was, opnieuw in een andere taal werd omgezet, namelijk in het Arabisch. Antiochië werd het eerste vertaalcentrum waar nestoriaanse geleerden de kennis van Aristoteles in het
Syrisch en Perzisch vertaalden. De moeilijkheid bij de transcripties was dat het Grieks, veelal zonder begrip van de samenhang van de tekst, woord voor woord werd vertaald door vertalers die de beide talen niet grondig beheersten. Het beeldende en kunstzinnige van de Griekse taal werd geperst in de abstracte vorm van het Semitisch-Syrisch, een wezensvreemde taal in vergelijking met het ‘vloeiend stromende’ Grieks. Met andere woorden: het geestrijke van het Grieks ‘verdroogde’ in de Syrische vertaling. Deze Syrische vertaling werd naar Gondishapur gebracht, waar na de komst van de islam – een latere Arabische vertaling volgde.

Volgens Rudolf Steiner werd het licht in het werk van Aristoteles door de vertaalslag verduisterd. Hij geeft aan hoe decennia na decennia het geestelijke uit de wijsheid verdreven werd en dat deze van de geest ontdane, materialistische kennis als een lege omhulling aan Europa overgedragen werd via Afrika, Zuid-Europa, en Spanje. Toen later het westen met de hoog ontwikkelde Arabische kennis in aanraking kwam, was er dus door allerlei vertaalslagen uiteindelijk van de Griekse wijsheid nog slechts een verwrongen beeld over.

In Gondishapur was men na de komst van de islam voornamelijk in het natuurwetenschappelijke werk van Aristoteles geïnteresseerd en minder in de mythologie; de islam had immers haar eigen mythologische interpretaties. Zo verdween de mysteriewijsheid naar de achtergrond, zodat de verstandspeculatie op de eerste plaats werd gesteld. Dit gegeven is volgens Steiner niet bij toeval ontstaan. Hij meent dat dit duidelijk een planmatige impuls geweest is van tegenwerkende, duistere krachten om de mensheid op een dwaalweg te zetten. Wanneer we dit belangrijke gegeven doorgronden, zijn we pas in staat de huidige problematiek te begrijpen. Hetgeen in Gondishapur een aanvang heeft genomen en direct verband houdt met de antigraalburcht van Klingsor, heeft nog steeds haar nawerkingen tot in deze tijd. Hoe dit is ontstaan wordt in het volgende nader omschreven.

Rudolf Steiner heeft in enkele van zijn lezingen aangegeven dat de Arabische, intellectuele kennis die zich in Gondishapur ontwikkelde, op een gegeven moment accelereerde en zo’n vlucht nam dat de mensheid het gevaar liep ongevoelig te worden voor de Christusimpuls. Door de mens te overstelpen met kennis werd in Gondishapur een poging ondernomen hem een vervroegde, automatische ontwikkeling van de bewustzijnsziel in te etsen die pas ruim tweeduizend jaar later – door de eigen inspanningen van het individu – tot ontwikkeling moest komen. Dit gegeven staat in verband met de tegenwerkende antichristelijke impuls die van tijd tot tijd een kans krijgt en die gerelateerd is aan het Klingsor-motief.

De tegenwerkende macht, door Steiner de arimanische macht genoemd, die met Lucifer samenwerkt, kreeg een speciale kans rond het jaar 666. Dit getal staat in de Bijbel te boek als het getal van het Beest (Openbaring 13:17-18). Ieder meervoud van dit jaartal laat een opvallende ontwikkeling in de geschiedenis zien, omdat de arimanische krachten dan een kort moment wordt verleend de mens te misleiden. In 2 x 666, rond 1332, zien we de gruwelijke vernietiging van de Tempelieren. Ook de huidige tijdsperiode van 3 x 666 wordt gekenmerkt door haar eigen problematiek die de mens ten zeerste op de proef stelt.

Steiner stelt dat de mens op een bepaalde tijd voor de keuze gesteld wordt de waarheid of de leugen na te streven. Vanuit zijn visie is het gehele natuurwetenschappelijke denken, dat zich na Gondishapur naar het westen verspreidde, een illusie, en in feite gebaseerd op de leugen, omdat het in haar denken de geest heeft verdreven. Wanneer men de waarheid na wil streven dan dient men zich te verdiepen in de hoedanigheden van de leugen en de waarheid, het mysterie van goed en kwaad: het mysterie van Leven en dood. Zodoende wordt de ontwikkeling van de bewustzijnsziel bewerkstelligd, hetgeen niet vanzelf gaat, maar kracht en moeite kost.

In Gondishapur werd de mens die moeite met opzet ontnomen. Hij werd aangemoedigd slechts de zinnen en het denken te volgen. Op deze manier ontwikkelde hij zich wel tot een intelligent wezen met een natuurwetenschappelijke kennis, maar de geest was daaruit verdwenen. Hij werd een hoog ontwikkeld ‘diermens’, gebonden aan de aarde en behept met niet meer dan een illusie, een leugen. Op deze ontwikkelingen is het streven van de tegenwerkende macht gericht. Volgens Steiner leeft de boze, arimanische macht van de leugen, ja, hij voedt zich er zelfs mee. Dit feit zien we ook terug in het graalverhaal: Klingsor schept een genoegen in het kwellen van zijn medemens; een gegeven dat naar zwarte magie verwijst. Zo dwingt hij bijvoor- beeld de gevangen genomen jonkvrouwen de ridders die hen trachtten te bevrijden op een dwaalspoor te zetten, waarbij zij altijd slechts de dood vonden.

Vanaf de zevende eeuw begon dus de kennis in Perzië te accelereren. Enkele voorbeelden van deze kennis die zijn tijd ver en ver vooruit was en hoe het hersenbewustzijn geactiveerd werd, worden hier als voorbeeld kort beschreven. In Gondishapur ontstond onder andere de eerste farmaceutische industrie, werd de eerste suikerraffinaderij gevestigd en werd het schaakspel als middel tot intellectualisering gebruikt. Hetgeen over de farmacie van Gondishapur bekend is, maakt een diepe indruk. De Staatsbibliotheek in München bezit het verkorte farmaceutische handboek van Sabur ibn Sahl dat blijk geeft van een grondige, op empirisch onderzoek berustende, farmaceutische kennis in de negende eeuw. Het geeft een overzicht van therapeutisch gebruik, farmaceutische bereiding en aanwijzingen voor dosering. Men zou kunnen zeggen dat de kwintessens van de gehele medische en klinische rationele logica van de academie van Godishapur beschreven is op dit slechts tweeëntwintig bladzijden tellende manuscript.

De rationele scholing die in het oude Perzië werd gestimuleerd had tot gevolg dat de menselijke ziel vervreemdde van het mythologische denken. Met andere woorden: de mens van die tijd werd veel te vroeg op geforceerde wijze de ontwikkeling van de bewustzijnsziel binnengevoerd. In hoofdstuk 2.2 werd aangegeven dat deze ontwikkeling pas in de veertiende eeuw zou aanvangen en tot halverwege het derde millennium zou duren. Een harmonische ontwikkeling van de bewustzijnsziel geeft een eenheid tussen hoofd en hart te zien. Deze eenheid werd in de intellectuele scholing van Gondishapur op allerlei wijzen tegengewerkt. Hier dreigde de mens zich te ontwikkelen tot een superintelligent, doch dierlijk menswezen die volledig door het materialistisch denken zou zijn geobsedeerd. De menselijke ziel zonderde zich af van de levende geest.

De persoonlijkheids- en bewustzijnscultuur werd op verschillende wijzen geactiveerd. Het gebruik van suiker heeft in Gondishapur een belangrijke bijdrage geleverd aan de vervroegde bewustzijnsontwikkeling. Natuurwetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat suiker een niet te onderschatten invloed heeft op het menselijk stelsel. Buiten de invloeden die het heeft op de hypofyse die onder andere de menselijke groei bevordert – men denke aan de als maar langer wordende mens sinds het gebruik van steeds meer suiker – bewerkstelligt het functies die in verband met het onderwerp van meer belang zijn. Zo kan suiker, afhankelijk van een juiste dosering, de persoonlijkheid in grote mate versterken en een zeker egoïsme bevorderen. Het suikergebruik stimuleert voorts het hormonale stelsel en heeft een sterk erotiserende werking. In de zevende eeuw werd het suikergebruik ingevoerd met als doel een vervroegde individualisering, een ik-cultuur, te bewerkstelligen die in die tijd nog niet aan de orde was.

Een andere manier om het intellect te stimuleren was het schaakspel. Het schaakspel is bij uitstek het scholingsmiddel om tot een puur rationalistisch gebruik van het hersen-denken te komen. Het activeert in geen geval het, vrij van het lichaam zijnde, geestesleven. Onder mystici zijn geen goede schaakspelers te vinden: de grootste schakers zijn onvervalste rationalistische intellectuelen. Op bovengenoemde wijze werd er in de zevende eeuw een poging ondernomen de mens af te snijden van het mythologische wijsheidsdenken en werd hij gefascineerd door de accelererende werking van zijn intellect.

De latere Arabische cultuur in steden als Bagdad, waar zich naast Gondishapur een tweede centrum van hellenistische invloeden ontwikkelde, Sevilla en Córdoba laat vanaf die tijd een ongekende ontwikkeling zien op het gebied van het gezondheidswezen met zijn ziekenhuizen, apotheken en badinrichtingen, kunst en architectuur, astronomie, chemie en farmacie. Toen – om aan te geven welk een vlucht de kennis genomen had – in het westen het buskruit nog uitgevonden moest worden, beschikte de Arabische wereld al in de dertiende eeuw over raketten en torpedo’s. Deze intellectuele acceleratie moest op een gegeven moment tot staan gebracht worden omdat de menselijke ziel een gevaarlijk eenzijdige ontwikkeling tegemoet ijlde die verdere ontwikkeling voor de ziel zou belemmeren.

In eerste instantie een moeilijk te begrijpen ontwikkeling. Het gevaar ligt echter in het feit dat, wanneer een mens veel kan en veel weet, hij dat niet zomaar prijs wil geven voor een andere ontwikkeling. De ontplooiing van een nieuwe vaardigheid gaat immers altijd ten koste van een reeds verworven bekwaamheid. Met de schrijfkunst verdween bijvoorbeeld de vaardigheid van het uit het hoofd opzeggen van lange epen, zoals in de tijd van Homerus nog gebruikelijk was.
De eenzijdige intellectuele ontwikkeling werd onder andere door de komst van de islam in de zevende eeuw tegengegaan.

In 641 komt Gondishapur onder Arabische heerschappij te staan. De Arabische cultuur omarmde met razend veel enthousiasme de denkbeelden van Mohammed, zodat de starre intellectuele gerichtheid verlegd werd naar een totaal ander terrein. De opgestarte, geforceerde intellectuele ontwikkeling kon echter niet meer in zijn geheel teniet gedaan worden. Haar uitwerkingen konden alleen als het ware door de impuls van de islam een weinig afgeknot worden. De sporen van Gondishapur laten zich tot in de huidige tijd nawijzen.

Van de gnostieke, platonische-aristotelische trichionomie, die voor de eenheid tussen lichaam, ziel en geest staat, bleef niet veel meer over. Men zag de mens op een gegeven moment nog slechts als een wezen van lichaam en ziel; de geest had men in het achtste concilie van Constantinopel in 869 uitgedreven. Mede ook door dit besluit van de kerk werd volgens Steiner het materialistische denken vanaf de middeleeuwen toonaangevend. Het puur materialistische denken vond haar exponenten in onder anderen Newton, Laplace en Darwin. Het resulteerde in een steeds meer versplinterd denken; de subatomaire wetenschap van de deeltjes speelt nog steeds een belangrijke rol in de huidige de maatschappij, alhoewel er ook sprake is van een kentering: steeds meer wetenschappers neigen in hun visie naar een wereldbeeld dat zich met het geestelijke wil verbinden.

In hoofdstuk 2.2 werden in het kort de verschillende fasen van de zieleontwikkeling weergegeven; het zielewezen van de mens verfijnde en differentieerde zich steeds meer. Hier kwam naar voren dat wat Steiner als de aandoeningsziel aangeeft door Aristoteles aisthetikon en orektikon wordt genoemd. De aandoeningsziel geeft uitdrukking aan de meest grove vorm van zielgesteldheid: haar drijfveren zijn louter de begeerte-impulsen. De verstands- en ge- moedsziel en de bewustzijnsziel worden door Aristoteles respectievelijk de kinektikon en de dianoetikon genoemd. De bewustzijnsziel is de meest ontwikkelde zielenhoedanigheid. Parzival geeft in zijn ontwikkeling blijk van een zich ontplooiende bewustzijnsziel.

De werkelijke belevendiging komt volgens de filosofie van Aristoteles van de ‘Nous’, dat als geest vertaald wordt, maar dat we beter als zielebelevendiging kunnen beschouwen. De ‘Nous’ bij Aristoteles is tweeledig: hij onderscheidt de Nous pathétikos en de Nous poiétikos. De Nous pathétikos is sterfelijk, zij lost met de dood van een mens op. Volgens Aristoteles dringt voor de geboorte, als door een deur, de Nous pathétikos het lichaam van de foetus binnen. De Nous poiétikos, de onsterfelijke Nous, kan slechts met een menselijk stelsel in binding treden wanneer in het menselijk stelsel bovengenoemde ziele-ontwikkelingen zijn doorgemaakt; wanneer de bewustzijnsziel harmonisch tot ontplooiing is gekomen. Wat door Aristoteles als de tweevoudige, sterfelijke en onsterfelijke Nous werd aangegeven is een puur gnostiek gegeven dat door allerlei vertaalslagen moeilijk begrepen werd.

Filosofen als de in Córdoba geboren islamitische geleerde Averroes(1126- 1198) leerde dat de menselijke gedachte slechts een druppel is van de kosmische wereldgedachte die in het menselijk stelsel naar binnen dringt. Na de dood worden de gedachten weer terug in het reservoir van de kosmische intelligentie gestort. Dit idee is representatief voor het oude denken dat niet door de mens zelfstandig tot ontwikkeling gebracht werd. In het verleden kon hij nog
niet zelf denken op de manier die we nu kennen: hij werd gedacht (zie verder hoofdstuk 2.5). Dit idee geeft uitdrukking aan de verstands- en gemoedsziel, een zieleontwikkeling die tot de veertiende eeuw liep.

Vanaf de veertiende eeuw werd de ontplooiing van de bewustzijnsziel opgestart, wat ook het denken een ander aanzicht gaf. De mens werd nu de mogelijkheid geschonken individuele, geestrijke gedachten zelfstandig in zijn denken op te nemen. Vandaar dat sinds die tijd de ideeën van Averroes bekritiseerd werden bijvoorbeeld door de dominicaanse scholasticus Thomas van Aquino die in 1225 geboren werd.

De anti-Christusimpuls in Gondishapur heeft getracht de mens te binden aan de zinnen, te ketenen aan de aarde, om hem zo ongeschikt te maken in binding te treden met de Geest, in de Egyptische mysteriën Pymander genaamd. Wanneer dit gelukt zou zijn, zou nooit de mogelijkheid zijn ontstaan ooit zelf te denken. De mens zou in een degeneratief proces zijn blijven steken, in een ontwikkeling waarbij hij gedacht wordt. Dit niet zelfstandige denken noemt J. van Rijckenborgh in zijn commentaar op tractaat V vers 2 van het Corpus Hermeticum het ‘niet vrije denken’. Het werkelijke, onafhankelijke denken is slechts met de nieuwe bezieling mogelijk.

‘Want alleen het inzicht ziet het Onzichtbare, daar het zelf eveneens onzichtbaar is.‘ Het verstand, zo stellen wij vast, kan in het ongeopenbaarde schouwen, zodra de Pymander geboren is, en dus die hele voorafgaande ontwikkeling van de zielegeboorte ten volle heeft plaatsgevonden. Dan is de Gouden Wonderbloem, het oog van de ziel, in het hoofdheiligdom ontloken, en kan de zielgeboren mens in de open ruimte schouwen.

De ontplooiing van de bewustzijnsziel, die in staat is de onsterfelijke Nous op te nemen, is een gegeven dat in het Parzivalverhaal centraal staat. Het komt duidelijk in het verhaal van Gawan naar voren op het moment dat hij voor zijn geliefde de krans uit de boom van Gramoflans moet halen. In hoofdstuk 7.1 werd beschreven hoe Gawan, als een twee maal geborene – in tegenstelling tot vele andere ridders – in staat was met Gramoflans een confrontatie aan te gaan om de overwinningskrans te verkrijgen. Door een bepaalde hoog morele levenshouding was immers in hem – naast zijn sterfelijke ziel – ook een nieuw zielenelement tot ontplooiing gekomen. Slechts deze onsterfelijke ziel, de aristotelische Nous poiétikos, die door Jan van Rijckenborgh als de nieuwe ziel wordt aangeduid, is in staat een geest-zielverbinding te maken.

Wanneer de ziel van de Geest in het onvolmaakte staat, zich misdraagt ten opzichte van het grootste ideaal, het grote Doel, wordt de binding verbroken. En de ziel zonder de geest wordt sterfelijk: de ziel die zondigt zal sterven. Daarom waren er, zo kan men zeggen, op een gegeven moment geen levende zielen meer. Om daarin te voorzien is er het dialectische instandhoudingsproces. Want de ziel bezit altijd het vermogen om zich te splitsen, zich te vermenigvuldigen. Zo wordt het duidelijk hoe het natuurlijke instandhoudingsproces steeds weer de mogelijkheid schenkt dat een ziel, een nu sterfelijke ziel, via het endura de wedergeboorte van de oorspronkelijke ziel oproept, en daardoor een herstel van de Geestbinding, de binding met Pymander.
Het is logisch dat onze persoonlijkheid sterfelijk is, en dat de zondige ziel, het ik, in het endura ondergaande, door wedergeboorte van de oorspronkelijke ziel een herstelde Geestbinding mogelijk maakt, een hernieuwde vereniging met Pymander.
Deze zal dan weer in het hart van de microkosmos lichten gaan en als het Gemoed tot de Hermetische ziel gaan spreken.

Het bovenstaande geeft helder aan waarom de ridders vóór Gawan stierven in de strijd tegen Gramoflans; zij beschikten immers niet over het nieuwe zielevermogen! Zij waren niet vrij naar de ziel en gebonden aan de Luciferisch- arimanische machten die van de magiër Klingsor uitstroomden. Gawan, als wegbereider van Parzival, bevecht op talloze wijzen de tovenaar Klingsor. Hij tracht door zijn moed de ontwikkelingen die van het magische slot uitgaan tot staan te brengen. Als een twee maal geborene is hij de representant van een moedige ziel die zich tegen de waan van Klingsor verzet. Van geboorte half Keltisch en half Noors, vertegenwoordigt Gawan de historische, noordelijke stroom die zich verzette tegen de Arabische intelligentie die zijn tijd ver vooruit was en vanuit het zuiden het christelijk Europa bedreigde. Hij verzinnebeeldt de ongebroken kracht des harten en roept de duistere Luciferisch-arimanische krachten, die zielen verlamt, een halt toe.

Slechts met de nieuwe bezieling en de juiste intuïtie die hieruit voortvloeit kan men zich uit de ban van Klingsor losmaken. Dit is alleen mogelijk als we de gehele oude persoonlijkheidsmens met het daarbij behorende intellect in dienst stellen van een andere ontwikkeling. Wolfram toont ons met zijn verhaal dat wij evenals de ‘rijke jongeling’ uit Matteüs 19 vers 16-26 alles dienen te verkopen om het Koninkrijk der hemelen binnen te kunnen gaan. De jongeling uit het Nieuwe Testament kon dit niet, omdat hij veel bezat en dit niet op wilde geven. Slechts wanneer de Nous poiétikos in het stelsel geboren wordt, de onsterfelijke ziel die binding kan maken met de Geest, wordt de ban van leugen en dood, de ban van Klingsor, verbroken.

Tot slot een citaat van J. van Rijckenborgh dat het bovenstaande illustreert. Een commentaar op een tekst uit het Corpus Hermeticum.

‘ De werkingen Gods zijn wereldgeest en wereldziel.’
Pymander, het Gemoed, de Geestziel, is de ene ware levenskern, de geestvlam, de geestvonk; en deze levenskern is krachtens zijn wezenlijke aard het Leven. Deze levenskern wordt of is bezield. Gemoed en ziel zijn dus één. Pymander en Hermes, Geest en ziel, zijn of vormen God. De ziel vormt, is, het Licht, de vormzijde van de Geest. Al wie naar de zielestaat volkomen wedergeboren is, kan spreken van de Christus in mij, van de licht-geworden God in mij. Geest en ziel, Vader en Zoon, Pymander en Hermes, ze zijn één. Met Pymander vormt de lichtziel het kind Gods. Met Pymander wordt de ziel de driemaal grote Mercurius (Hermes Trismegistus) geheten, een aanduiding die doelt op het uitbreken van de nieuwe bewustzijnsstaat in de grootst mogelijke heerlijkheid.

Bron: ‘Het graalmysterie van Parzival – verborgen lichtader uit een ver verleden van haar bedekking ontdaan’ van Benita Kleiberg, hoofdstuk 7.4

BESTEL HET GRAALMYSTERIE VAN PARZIVAL