De ontwikkeling op de aarde – hoofdstuk 12 uit ‘De wereldbeschouwing der rozenkruisers’ van Max Heindel

BESTEL DE WERELDBESCHOUWING DER ROZEKRUISERS

DOWNLOAD DE WERELDBESCHOUWING DER ROZENKRUISERS ALS PDF

Volgens oude wijsheid wordt de ontwikkeling van de aarde onderverdeeld in zeven tijdvakken. Momenteel leven we in het vijfde tijdvak: het arische. Dit arische tijdvak is op zijn beurt  onderverdeeld in zeven cultuurperioden. Nu leven we in het germaans-angelsaksische tijdperk. Hierover wordt geschreven door Helena Blavatsky in De Geheime Leer, door Rudolf Steiner (fakkeldrager van het rozenkruis 16) in De wetenschap van de geheimen der ziel en door Max Heindel (fakkeldrager van het Rozenkruis 19) in De wereldbeschouwing der rozenkruisers. Hieronder volgt de integrale tekst van hoofdstuk 12 uit het laatstgenoemde boek. Dat hoofdstuk gaat over de ontwikkeling op de aarde. 

Het Polaire tijdvak

Toen het materiaal, dat nu onze aarde vormt, nog deel van de zon was, bevond zij zich natuurlijk in vurige toestand. Maar omdat vuur de geest niet verbrandt, kon onze menselijke ontwikkeling meteen beginnen, die zich vooral tot de poolstreek van de zon bepaalde.

De hoogst ontwikkelde wezens die mensachtig moesten worden, verschenen het eerst. De bestanddelen die nu onze aarde vormen bestonden allemaal in gesmolten toestand en de atmosfeer was gasachtig; toch maakte de mens zijn mineraalstadium opnieuw door.

Uit die ijle, scheikundige substantie van de zon bouwde de mens, geholpen door de Heren van Vorm, zelf zijn eerste minerale lichaam. Indien men hier tegen inbrengt dat de mens niet onbewust kon bouwen, kan hier als antwoord het geval van de moeder worden aangevoerd. Is zij zich bewust van het opbouwen van het jonge lichaam in haar schoot? Toch zal beslist niemand beweren, dat zij er niets mee van doen heeft! Het enige verschil is, dat de moeder onbewust bouwt voor het kind, terwijl de mens onbewust bouwt voor zichzelf.

Het eerste stoffelijk lichaam van de mens lijkt niet in de verste verte op zijn tegenwoordige, schitterend georganiseerde voertuig. Dat heeft zich pas in de loop van ontelbare jaren zo ontwikkeld. Het eerste stoffelijk lichaam was een groot, plomp ding in de vorm van een zak met een opening aan het boveneinde waaruit een orgaan stak. Dit was een soort orgaan om te oriënteren en richting aan te geven. In de loop der tijden trok het stoffelijk lichaam zich meer samen en condenseerde het zich. Als het te dicht bij plaatsen van grotere hitte kwam dan het verdragen kon, dan viel het uiteen. Langzamerhand werd het orgaan gevoelig voor de toestand die het met vernietiging bedreigde en zocht het stoffelijk lichaam vanzelf een veiliger plaats op.

Dit orgaan is nu gedegenereerd tot wat de epifyse of pijnappelklier genoemd wordt. Soms noemt men het ‘het derde oog’, maar dat is een verkeerde benaming, omdat het nooit een oog was, maar eerder een plaatselijk orgaan voor het gewaarworden van warmte en kou, een vermogen dat nu over het hele grofstoffelijke lichaam verspreid is. In het polaire tijdvak was dit zintuig op die manier geplaatst zo als nu het zien in het oog, en het gehoor in het oor zetelt. De uitbreiding van het gevoel sinds die tijd geeft de manier aan waarop het hele lichaam volmaakter zal worden, zodat op een toekomstig tijdstip elk deel van het lichaam in staat is alles waar te nemen. Het gezicht en gehoor zullen zich over het hele lichaam uitstrekken, zoals nu met het gevoel het geval is. De mens zal één en al oog en oor zijn. Aparte zintuigen zijn een kenmerk van beperking. Zintuiglijke waarneming over het gehele lichaam is betrekkelijke volmaaktheid.

In het vroege ontwikkelingsstadium waarover wij nu spreken, was er een soort voortplanting. Deze kolossale, plompe schepsels verdeelden zich in tweeën op een manier die overeenkomt met de verdeling van cellen door splitsing. De gesplitste delen wilden echter niet groeien en bleven maar half zo groot als de oorspronkelijke vorm.

Het Hyperborese tijdvak

Op de duur begon er op verschillende plaatsen van de vurige bol zich een formatie van korsteilanden in een zee van vuur te vormen. De Heren van Vorm verschenen met de engelen – de mensachtigen uit de Maanperiode – en bekleedden de stoffelijke vorm van de mens met een levenslichaam. Door materiaal van buitenaf – als het ware door osmose of wederzijdse doordringing – tot zich te trekken, begonnen deze plompe lichamen in grootte toe te nemen. Bij de voortplanting verdeelden zij zich niet langer in twee helften, maar in twee ongelijke delen. Beide delen groeiden totdat zij de oorspronkelijke omvang bereikten.

Omdat het Polaire tijdvak in wezen een samenvatting van de Saturnusperiode was, kan men zeggen dat de mens in die tijd de mineraaltoestand doormaakte. Hij had hetzelfde voertuig – het stoffelijk lichaam – en een toestand van bewustzijn gelijk aan de trancetoestand. Overeenkomstig werd in het Hyperborese tijdvak de plantachtige toestand doorgemaakt, daar de mens een grofstoffelijk lichaam en een levenslichaam bezat naast een droomloos slaapbewustzijn.

De mens begon zijn ontwikkeling op aarde nadat Mars van de centrale massa was afgestoten. Dat gebeurde toen datgene, wat nu de aarde is, nog aan de zon vastzat. Aan het einde van het Hyperborese tijdvak echter, was de korstvorming zo ver gevorderd dat die een hinderpaal was voor de vooruitgang van de hoger ontwikkelde wezens in de zon. De vurige toestand belemmerde ook de vooruitgang van enkele lagere categorieën schepselen, zoals de mens, die voor zijn verdere ontwikkeling in die fase een dichtere wereld nodig had. Daarom werd het deel dat nu onze aarde is, aan het eind van het Hyperborese tijdvak van de zon afgestoten en begon om de moederplaneet heen te wentelen in een baan die enigszins verschilde van de tegenwoordige. Kort daarna werden Venus en Mercurius om soortgelijke redenen afgestoten.

Kristallisatie begint altijd aan de pool van een planeet, waar de beweging langzaam is. Het vast geworden deel werkt zich als gevolg van de middelpuntvliedende kracht geleidelijk naar buiten in de richting van de evenaar. Is die kracht sterker dan de neiging tot samenhang, dan wordt het verharde deel naar buiten in de ruimte afgestoten.

Op het tijdstip dat de aardbol van de moederplaneet gescheiden werd, ging het gedeelte, dat nu onze maan is, mee. Op deze grote bol was de levensgolf, die nu door het mensenrijk loopt, bezig zich te ontwikkelen, naast de levensgolven die in de Zonne- Maan- en Aardeperioden hun ontwikkeling begonnen en nu bezig zijn zich in het dieren-, planten- en mineralenrijk te ontwikkelen.

Wij hebben al melding gemaakt van achterblijvers uit de verschillende perioden, die in latere perioden in de gelegenheid gesteld werden om in hun ontwikkeling een stap vooruit te zetten. Sommige deden echter die stap niet. Zij ontwikkelden zich niet en bleven daardoor steeds meer achter, tot zij een hinderpaal vormden voor hen die vooruitstrevend waren. Zij moesten onvermijdelijk aan de kant worden gezet, zodat de ontwikkeling van de andere geen vertraging zou ondervinden.

In het begin van het Lemurische tijdvak hadden deze ‘mislukkelingen’ – en niet alleen maar achterblijvers – het door hen bewoonde gedeelte van de aarde zo gekristalliseerd, dat het een kolossaal brok uitgedoofde steen leek in de anders zo zachte en vurige aarde. De wezens daarop waren een hinderpaal, een belemmering en daarom werden zij met het door hen gekristalliseerde gedeelte van de aarde onherroepelijk in de ruimte geworpen. Zo ontstond de maan.

De maan, de achtste sfeer

De zeven bollen, van A tot en met G, vormen het ontwikkelingsgebied; de maan vormt het gebied van ontbinding. Als de aarde niet van de oorspronkelijke bol, die nu de zon is, was afgescheiden dan zou de snelheid van de trillingen de voertuigen van de mens uiteen hebben doen vallen. Hij zou zo snel gegroeid zijn, dat de groei van de paddestoel daarbij vergeleken langzaam is. Hij zou oud geworden zijn, voordat hij tijd had gehad om jong te zijn. Dat teveel zon een dergelijke uitwerking heeft, blijkt uit de snelle groei in de tropen, waar de mensen veel sneller volwassen en oud zijn dan in de noordelijke streken. Daar staat tegenover dat als de maan bij de aarde gebleven was, de mens tot een standbeeld gekristalliseerd zou zijn.

De scheiding van de aarde van de zon, die nu haar stralen van verre toezendt, stelt de mens in staat volgens de juiste trillingssnelheid te leven en zich langzaam te ontwikkelen. De maankrachten bereiken de mens van de juiste afstand om hem in staat te stellen een lichaam van behoorlijke dichtheid op te bouwen. Maar hoewel deze krachten meewerken aan het opbouwen van de vorm, veroorzaken zij ook de dood, omdat zij op de lange duur de weefsels van het lichaam verharden.

De zon werkt in het levenslichaam, en is de kracht die levend maakt en de strijd aanbindt met de tot de dood leidende maankracht.

Het Lemurische tijdvak

In dit tijdvak verschenen de aartsengelen, de mensheid uit de Zonneperiode, en de Heren van het Verstand, de mensheid uit de Saturnusperiode. Deze hiërarchieën werden bijgestaan door de Heren van Vorm, die speciaal met de zorg voor de Aardeperiode belast werden. Zij hielpen de mens om zijn begeertelichaam op te bouwen. Volgens de classificatie in diagram 10 gaven de Heren van Verstand de kiem van het verstand aan de meerderheid van de pioniers uit klasse één.

De Heren van Vorm verlevendigden de menselijke geest in dié achterblijvers uit de Maanperiode, die in de drie en een halve rondte die sinds het begin van de Aardeperiode verlopen waren, het nodige vooruit waren gegaan. Maar op dat tijdstip konden de Heren van het Verstand hun de kiem van het verstand niet geven. Zo bleef een groot gedeelte van de groeiende mensheid zonder deze schakel tussen de drievoudige geest en het drievoudige lichaam.

De Heren van het Verstand zorgden voor het hogere deel van het begeertelichaam en voor het ontkiemende verstand en legden daarin de eigenschap naar afgescheiden bestaan vast. Zonder dat zouden geen afgescheiden, onafhankelijke wezens zoals wij nu zijn, mogelijk zijn.
Aan de Heren van Verstand danken wij de afgescheiden persoonlijkheid met al zijn mogelijkheden van ervaring en groei. Op dit punt had de geboorte van het individu plaats.

De geboorte van het individu

Diagram 1 maakt ons duidelijk dat de persoonlijkheid een weerkaatsing is van de geest, terwijl het verstand de rol van spiegel of brandpunt vervult. Zoals bomen, die in een vijver weerspiegelen, ondersteboven lijken, zodat het gebladerte het diepst in het water schijnt te liggen, zo vindt het hoogste aanzicht van de geest, de goddelijke geest, zijn tegenhanger in het laagste van de drie lichamen, het grofstoffelijk lichaam. Het volgende aanzicht van de geest, de levensgeest, wordt weerkaatst in het op één na laagste lichaam, het levenslichaam. De derde geest, de menselijke geest, en zijn weerkaatsing, het derde lichaam, het begeertelichaam, staan het dichtst bij de spiegel, het verstand dat overeenkomt met het wateroppervlak van de vijver, de weerkaatsende middenstof in onze analogie.

De geest daalde tijdens de involutie uit de geestelijke werelden neer en tegelijkertijd werden de lichamen van beneden af opgebouwd. Het samenkomen van deze twee stromen in het verstand als brandpunt, geeft het tijdstip aan waarop het individu, het menselijk wezen, het ego, geboren wordt, waarop de geest bezit neemt van zijn voertuigen.

Wij moeten echter niet denken dat de mens hierdoor plotseling zijn tegenwoordige hoogte in zijn ontwikkeling bereikte, en het zelfbewuste, denkende wezen werd dat hij nu is. Voordat hij zover was, moest er een lange, moeilijke weg worden afgelegd, want op het tijdstip dat wij nu bekijken, waren de organen nog alleen maar rudimentair en bestonden er geen hersenen die als instrument voor uitdrukking konden worden gebruikt. Vandaar dat het bewustzijn uiterst vaag was. Kortom: de mens uit die tijd was lang niet zo intelligent als onze dieren nu. De eerste stap op de weg van vooruitgang was het opbouwen van hersenen, die in de stoffelijke wereld als instrument van het verstand konden dienen. Dit werd bereikt door de mensheid in geslachten te scheiden.

De scheiding van de geslachten

In tegenstelling tot wat algemeen gedacht wordt, is het ego tweeslachtig. Was het ego geslachtloos, dan moest het lichaam natuurlijk ook geslachtloos zijn, want het lichaam is alleen maar het uiterlijke symbool van de inwonende geest.

Het geslacht van het ego drukt zich natuurlijk in de geestelijke werelden niet als zodanig uit. Het openbaart zich daar als twee afzonderlijke eigenschappen namelijk wil en verbeeldingskracht. De wil is het mannelijk vermogen en staat in verband met de krachten van de zon. De verbeeldingskracht is het vrouwelijk vermogen en is altijd verbonden met de krachten van de maan. Dit verklaart het vermogen tot verbeelding bij de vrouw en de specifieke invloed die de maan op het vrouwelijk organisme uitoefent.

Toen de stof, waaruit de aarde en de maan later gevormd werden, nog deel uitmaakte van de zon, was het lichaam van de wordende mens nog plastisch en de krachten van het deel dat later zon werd zowel als van het deel dat nu onze maan is, werkten samen in alle lichamen, zodat de mens uit het Hyperborese tijdvak hermafrodiet was, in staat een ander wezen uit zichzelf voort te brengen zonder geslachtsgemeenschap met een ander te hebben.

Toen de aarde van de zon gescheiden werd en kort daarna de maan afwierp, konden de krachten van de beide hemellichamen zich niet meer zoals vroeger, overal hetzelfde in uitdrukken. Sommige lichamen werden meer ontvankelijk voor de krachten van de zon, andere voor die van de maan.

De invloed van Mars

In de tijd van de Aardeperiode die voorafging aan de scheiding van de geslachten – tijdens de drie en een halve rondte die verliepen tussen het ogenblik dat Mars ontstond en het begin van het Lemurische tijdvak – beschreef Mars een andere baan dan nu. En zijn aura, dat deel van zijn ijlere voertuigen dat buiten de stoffelijke planeet uitsteekt, doordrong het lichaam van de centrale planeet en polariseerde daarin het ijzer.

Aangezien ijzer onontbeerlijk is voor het voortbrengen van warm, rood bloed, waren alle schepselen koudbloedig of juister uitgedrukt, de vloeibare delen van het lichaam waren niet warmer dan de omringende atmosfeer.

Toen de aarde van de centrale zon bevrijd werd, veroorzaakte die gebeurtenis een verandering in de banen van de planeten en zodoende werd de invloed van Mars op het ijzer in de aarde, tot een minimum beperkt. Ten slotte onttrok de planeetgeest van Mars nog het laatste overblijfsel van die invloed. Hoewel de begeertelichamen van de aarde en Mars elkaar nog steeds doordringen, heeft de dynamische macht van Mars over het ijzer – dat een Marsmetaal is – opgehouden te bestaan en is ijzer nu voor het gebruik op onze planeet vrijgekomen.
IJzer is in feite de basis van afzonderlijk bestaan. Zonder ijzer zou rood, warm bloed een onmogelijkheid zijn en zou het ego geen vat op zijn lichaam kunnen hebben. Toen in het laatste gedeelte van het Lemurische tijdvak het rode bloed zich ontwikkelde, nam het lichaam een verticale stand aan en was het ogenblik gekomen dat het ego in zijn lichaam kon gaan wonen en het besturen.

Het wonen in het lichaam is echter niet het einddoel van de ontwikkeling. Het is alleen maar een middel waardoor het ego zich beter door zijn instrument kan uitdrukken voor openbaring in de stoffelijke wereld. Daarom moesten de zintuigen, het strottenhoofd en vooral de hersenen opgebouwd en geperfectioneerd worden.

Tijdens het eerste gedeelte van het Hyperborese tijdvak, toen de aarde nog met de zon verenigd was, voorzagen de zonnekrachten de mens van alles wat hij voor zijn onderhoud nodig had en straalde hij onbewust het overtollige uit in dienst van de voortplanting.

Toen het ego in het bezit kwam van zijn voertuigen, moest het een gedeelte van deze kracht voor het opbouwen van de hersenen en het strottenhoofd gebruiken, die oorspronkelijk deel uitmaakte van het voortplantingsorgaan. Het strottenhoofd werd opgebouwd toen het stoffelijk lichaam nog in de vorm van een zak was opgevouwen, zoals de vorm van het menselijk embryo nog steeds is. Toen het stoffelijk lichaam zich langzamerhand strekte en de verticale stand aannam, bleef een gedeelte van het voortplantingsorgaan bij het bovengedeelte van het stoffelijk lichaam en werd later het strottenhoofd.

Zo werd de tweevoudige, scheppende kracht – die tot nu toe maar in één richting gewerkt had – gesplitst, met het doel een nieuw wezen te scheppen. Eén gedeelte werd naar boven gericht om de hersenen en het strottenhoofd op te bouwen, waardoor het ego in staat zou zijn te denken en gedachten aan andere wezens mee te delen.

Als gevolg van deze verandering stond alleen maar een deel van de kracht, die nodig was voor de schepping van een nieuw wezen, ter beschikking van één persoon. Daarom was het nodig dat elk individu de samenwerking van een ander zocht, die dat gedeelte van de voortbrengende kracht bezat dat de eerste miste.

Zo kreeg de zich ontwikkelende mens het hersenbewustzijn van de uiterlijke wereld ten koste van de helft van zijn scheppend vermogen. Vóór die tijd gebruikte men in zichzelf beide delen van die kracht om een nieuw wezen voort te brengen. Als gevolg van deze verandering heeft men echter het vermogen ontwikkeld om te scheppen en gedachten uit te drukken. Vóór die tijd was men dus alleen schepper in de stoffelijke wereld; sindsdien kan men in de drie werelden scheppen.

De rassen en hun leiders

Voor wij de ontwikkeling van de Lemuriërs uitvoerig gaan bestuderen, is het goed eerst een algemeen overzicht van de rassen en hun leiders te geven.

Enige zeer waardevolle werken over occultisme die het publiek in aanraking brengen met de leer van de oosterse wijsheid, bevatten echter enkele fouten, wat komt door het feit dat zij, die het geluk hadden die leer te ontvangen, ze soms verkeerd begrepen. Alle boeken die niet rechtstreeks door de Oudere Broeders zelf geschreven zijn, kunnen dergelijke fouten bevatten. De enorme ingewikkeldheid en de veelzijdigheid van het onderwerp in aanmerking genomen, is het geen wonder dat vergissingen voorkomen. Het is eerder een wonder dat zij nog niet veel méér voorkomen. Daarom waagt de schrijver zich niet aan kritiek, omdat hij ervan overtuigd is dat er als gevolg van zijn eigen gebrek aan begrip in dit werk nog veel meer en veel grotere fouten kunnen schuilen. Hij zet eenvoudig in de volgende bladzijden uiteen hoe de verschillende – en ogenschijnlijk tegenstrijdige – leer in twee zulke onschatbare werken als De geheime leer van H. P. Blavatsky en Esoterisch Boeddhisme van A. P. Sinnett in overeenstemming gebracht kunnen worden.

Dat gedeelte van de menselijke ontwikkeling dat tijdens het tegenwoordige verblijf van de levensgolf op onze aarde voltooid moet worden, kan in zeven grote fasen of tijdvakken verdeeld worden, maar deze kunnen eigenlijk niet met de naam rassen bestempeld worden. Pas aan het einde van het Lemurische tijdvak zien wij iets dat die naam verdient. Vanaf die tijd volgen verschillende rassen elkaar door het Atlantische en Arische tijdvak op en zullen langzaamaan in het zesde, grote tijdvak, uitsterven.

Het totale aantal rassen voor ons ontwikkelingsplan in verleden, heden en toekomst, bedraagt zestien. Eén aan het eind van het Lemurische tijdvak, zeven tijdens het Atlantische tijdvak, nog zeven in ons tegenwoordige, Arische tijdvak en één in het begin van het zesde tijdvak. Daarna zal er niet meer zoiets zijn wat wij eigenlijk een ras kunnen noemen.

In de perioden die aan de Aardeperiode voorafgingen, bestonden er geen rassen en zij zullen in de perioden na de Aardeperiode evenmin bestaan. Alleen hier, in het dieptepunt van stoffelijk bestaan, is het verschil tussen de ene of de andere mens zo groot, dat scheiding in rassen reden van bestaan heeft.

De dichtstbijzijnde leiders van de mensheid – afgezien van de scheppende hiërarchieën – die de mens hielpen om de eerste wankele stappen op het pad van ontwikkeling te zetten nadat de involutie hem van voertuigen voorzien had – waren wezens die de mens op het pad van ontwikkeling een heel eind vooruit waren. Om dit liefdewerk te doen, kwamen zij van de twee planeten die tussen de aarde en de zon liggen, namelijk Venus en Mercurius.

De wezens die Venus en Mercurius bewonen, zijn niet zo ver als zij, van wie tegenwoordig het ontwikkelingsveld de zon is, maar zij zijn veel verder dan onze mensheid. Daardoor bleven zij iets langer bij de centrale massa dan de bewoners van de aarde. Op een bepaald punt echter, waren voor hun ontwikkeling afzonderlijke gebieden nodig, zodat de beide planeten verwijderd werden: eerst Venus en daarna Mercurius. Elke planeet bleef zo dicht bij de centrale bol als de trillingssnelheid, die voor hun ontwikkeling nodig was, met zich meebracht. De bewoners van Mercurius zijn het verst ontwikkeld en zijn daarom dichter bij de zon.

Van beide planeten werden bewoners naar de aarde gezonden om de wordende mensheid te helpen en zij staan in het occultisme bekend als de Heren van Venus en de Heren van Mercurius.

De Heren van Venus waren de leiders van de meerderheid van onze mensheid. Zij, die onder de mensen verschenen en bekend stonden als de ‘boodschappers van de goden’ behoorden tot de minder ontwikkelden van de Venusontwikkeling. Zij waren voor onze mensheid een zegen, en leidden die stap voor stap. Niemand verzette zich tegen hun gezag, omdat de mens nog geen onafhankelijke wil ontwikkeld had. Zij leidden hem juist om hem tot een punt te brengen vanwaar hij in staat zou zijn om zelf wil en onderscheidingsvermogen te tonen en zichzelf te leiden.

Het was bekend, dat deze boodschappers met de goden in contact stonden. Men koesterde een diepe verering voor hen en hun bevelen werden onvoorwaardelijk opgevolgd.

Toen de mensheid onder toezicht van deze wezens een zekere mate van vooruitgang bereikt had, werden de verst gevorderden onder leiding van de Heren van Mercurius geplaatst, die hen in de geestelijke waarheden inwijdden met het doel hen de leiders van het volk te maken. Deze ingewijden werden daarom tot het koningschap verheven en waren de stichters van de dynastieën van goddelijke heersers, die in feite koningen bij de gratie van God waren, dat wil zeggen bij de gratie van de Heren van Venus en Mercurius, die voor de kindmensheid als goden waren. Zij leidden en onderwezen de koningen voor het welzijn van het volk en niet voor zelfverheerlijking of toeeigening van rechten ten koste van het volk.

In die tijd beschouwde een heerser het als zijn heilige plicht om zijn volk te ontwikkelen en te helpen, leed te verzachten en rechtvaardigheid en welzijn te bevorderen. Hij bezat Gods licht om hem wijsheid te geven en zijn oordeel te leiden. Vandaar dat onder de regering van deze koningen alles bloeide en het echt een Gouden Eeuw was. Toch zullen wij zien dat, als wij de ontwikkeling van de mens in detail volgen, de hedendaagse fase van ontwikkeling – al kan die behalve in materiële zin geen Gouden Eeuw genoemd worden – toch noodzakelijk is om de mens op een punt te brengen vanwaar hij in staat is zichzelf te regeren, want zelfbeheersing is het enige doel van elk gezag. Alleen iemand die geleerd heeft zichzelf te besturen, kan veilig onbestuurd blijven en op het tegenwoordige niveau van ontwikkeling is dit de zwaarste taak die men de mens op kan leggen. Het is gemakkelijk om anderen te bevelen; het is moeilijk om van zichzelf gehoorzaamheid te eisen.

De invloed van Mercurius

Het doel van de Heren van Mercurius toen, en sindsdien van alle hiërofanten van de mysteriën, als van alle hedendaagse occulte scholen, was en is om de kandidaat de kunst van zelfbeheersing te leren. Naarmate een mens zichzelf overwonnen heeft en alleen in die mate, is hij bevoegd anderen te besturen. Als de tegenwoordige heersers van het volk in staat waren om zichzelf te besturen, dan zouden wij weer een duizendjarig rijk of een Gouden Eeuw hebben.

Zoals de Heren van Venus op het volk uit lang vervlogen eeuwen inwerkten, zo werken de Heren van Mercurius nu in op het individu, terwijl zij hem gereedmaken voor meesterschap over zichzelf en – waar dit nodig mocht zijn, hoewel niet in de eerste plaats – voor meesterschap over anderen. Dit werk is van hun kant nog maar een begin van wat men tijdens de overblijvende drie en een halve rondte van de Aardeperiode een steeds groter wordende Mercurius invloed zou kunnen noemen.

In de eerste drieëneenhalve rondte was de invloed van Mars overheersend, waardoor het ijzer gepolariseerd werd, de vorming van rood bloed tegengegaan werd en het ego weerhouden werd zich in zijn lichaam op te sluiten, voordat het lichaam de vereiste hoogte van ontwikkeling bereikt had.

Tijdens de laatste drieënhalve rondte zal Mercurius meewerken om het ego door middel van inwijding uit zijn grofstoffelijk voertuig los te maken.

Zoals Mars het ijzer polariseerde, zo heeft Mercurius het metaal gepolariseerd, dat zijn naam draagt. Uit de werking van dat metaal blijkt duidelijk de neiging het stoffelijk lichaam van de geest los te maken, de geest van het lichaam te bevrijden.

De vreseslijke ziekte syfilis is een voorbeeld van een toestand, waar het ego op een zeer krampachtige manier in zijn lichaam gekluisterd en opgesloten zit. Een voldoende hoeveelheid kwik heft die toestand op, vermindert de greep van het lichaam op het ego, en geeft het ego die betrekkelijke vrijheid in het lichaam terug waarin de normale mens zich verheugt. Aan de andere kant echter veroorzaakt een te grote dosis kwik verlamming, zodat het lichaam op de verkeerde manier aan de mens onttrokken wordt.

De Heren van Mercurius leerden de mens om zijn lichaam naar keuze te verlaten en weer binnen te treden en in zijn geestelijke voertuigen, onafhankelijk van het grofstoffelijk lichaam, te werken zodat dit laatste een geriefelijke woning wordt in plaats van een vergrendelde gevangenis; een nuttig instrument in plaats van een belemmerende keten.

Daarom noemt de occultist de Aardeperiode Mars-Mercurius en dus is het waar wat in één van de zojuist aangehaalde occulte boeken geleerd wordt, dat wij in Mars geweest zijn en nu naar Mercurius toe gaan. Dit neemt echter niet weg, dat wij nooit op de planeet Mars gewoond hebben, noch dat wij in de toekomst de aarde zullen verlaten om de planeet Mercurius te gaan bewonen, zoals het andere, aangehaalde boek vermeldt met de bedoeling een dwaling in het eerste te verbeteren.

Omdat Mercurius nu een toestand van duisternis doormaakt, oefent hij heel weinig invloed op ons uit, maar hij is bezig uit een planetaire rustperiode te ontwaken en langzamerhand zal zijn invloed zich steeds meer als een element in onze ontwikkeling doen gelden. De komende rassen zullen veel hulp van de bewoners van Mercurius ondervinden en de mensen uit nog latere tijdvakken en rassen zullen hier nog meer van genieten.

Het Lemurische ras

Wij zijn nu in staat de volgende gegevens in verband met de mensen die in het laatste gedeelte van het Lemurische tijdvak leefden en die wij het Lemurische ras noemen, te begrijpen.
De atmosfeer van Lemurië was nog zeer dicht, zoiets als de vuurnevel uit de Maanperiode, maar dichter. De aardkorst begon net op sommige plaatsen tamelijk hard en vasts te worden terwijl zij op andere plaatsen nog vurig was zodat zich tussen eilanden van korst een kokende, ziedende watermassa bevond. Vulkanische uitbarstingen en overstromingen waren aan de orde van de dag daar de onderste vuurlagen zich sterk verzetten tegen de vorming van de begrenzende muur, die gevangenschap voor hen betekende.

Op de vastere en betrekkelijk koele plaatsen leefden de mens te midden van reusachtige varenwouden en dieren van enorme afmeting. De vormen van mens en dier waren nog zeer plastisch. Het geraamte had zich gevormd, maar de mens zelf bezat een sterk vermogen om het vlees van zijn eigen lichaam en dat van de dieren om hem heen te kneden. Bij zijn geboorte kon hij horen en voelen, maar zijn vermogen om te zien kwam pas later. Wij zien iets dergelijks bij dieren, bijvoorbeeld bij katten en honden waarvan de jongen pas enige tijd na de geboorte kunnen zien. De Lemuriër had geen ogen. Hij had twee gevoelige plekken die door het zonlicht beschenen werden. Door de vurige atmosfeer van het oude Lemurië scheen het zonlicht flauw.

Pas tegen het einde van het Atlantische tijdvak was de mens in het bezit van een gezichtsvermogen, zoals wij dit nu kennen. Tot die tijd was het oog in ontwikkeling. Toen de zon zich binnenin bevond, en de aarde dus nog deel uitmaakte van de lichtgevende massa, had de mens geen uitwendige lichtbron nodig; hij was zelf lichtgevend. Maar toen de duistere aarde echter van de zon gescheiden werd, was het noodzakelijk dat het licht waargenomen werd. Zodra de lichtstralen de mens van buitenaf raakten, nam hij ze ook waar. De natuur bouwt het oog als lichtwaarnemer, als reactie op de behoefte van de al bestaande functie. Dit is steeds het geval, zoals professor Huxley zo knap heeft aangetoond.

De amoebe heeft geen maag, toch verteert hij voedsel. Hij is één en al maag. De noodzaak voor het verteren van voedsel bouwt de maag in de loop van de tijd op, maar de spijsvertering had plaats voordat het voedingskanaal gevormd werd. Op een dergelijke manier riep de waarneming van het licht het oog te voorschijn. Het licht bouwt zelf het oog en houdt het in stand. Waar geen licht is, kan ook geen oog zijn. In gevallen waarin dieren zich terugtrokken om in holen te leven en aldus het licht schuwend, zijn de ogen ontaard en weggekwijnd, omdat er geen lichtstralen waren om ze in stand te houden en er in de donkere holen geen ogen nodig waren. De Lemuriër had ogen nodig; hij kreeg een lichtindruk en onmiddellijk begon het licht, in antwoord op zijn behoefte, het oog op te bouwen.

Zijn taal bestond uit geluiden zoals die in de natuur voorkomen: het zuchten van de wind in de onmetelijke wouden die weelderig in dat meer dan tropische klimaat groeiden, het kabbelen van de beek, het bulderen van de storm, want Lemurië werd telkens door stormen geteisterd. Het gebulder van de waterval en het gerommel van de vulkaan, dit alles waren voor de Lemuriër stemmen van de Goden, van wie hij wist dat hij afstamde.

Van de geboorte van zijn lichaam wist hij niets. Hij kon het ook niet zien, net als iets anders, maar hij werd zijn medeschepselen gewaar. Dit was echter een geestelijke gewaarwording zoals wij mensen en dingen in onze dromen zien, met dit belangrijke verschil echter, dat zijn droomgewaarwording helder en logisch was.

Hij wist dus niets van zijn lichaam af en zelfs niet eens dat hij een lichaam had, zoals wij niet weten dat wij een maag hebben als dat orgaan in goede gezondheid verkeert. Wij worden alleen maar aan zijn bestaan herinnerd wanneer wij, door verkeerd gebruik, daar pijn voelen. Onder normale omstandigheden zijn wij totaal onbewust van zijn werking. Zo bewees ook het lichaam uitstekende diensten aan de Lemuriër, hoewel hij zich van het bestaan ervan niet
bewust was. Pijn was het enige middel om hem op zijn lichaam en de buitenwereld opmerkzaam te maken.

Alles wat in verband stond met de voortplanting van het ras en het geboorteproces werd door de engelen – onder toezicht van Jehova, de regent van de maan – verricht. De functie van de voortplanting vond op bepaalde tijden van het jaar plaats, wanneer de krachtlijnen, die van de ene planeet naar de andere lopen, volgens juiste hoeken [of harmonische aspecten] gericht waren. Zodoende ondervond de scheppende kracht geen enkele hinderpaal en was de bevalling pijnloos. De mens was zich niet bewust van de geboorte, omdat hij toen even onbewust was van de stoffelijke wereld als nu tijdens de slaap. Alleen tijdens de geslachtsgemeenschap werd de geest zich van het lichaam bewust en kende de man zijn vrouw. Dit wordt ook aangetoond in sommige passages in de Bijbel, als:  ‘Adam bekende Eva en zij baarde Seth’; ‘Elkana bekende Hanna en zij baarde Samuel’, naast de vraag van Maria: ‘Hoe kan dit gebeuren, terwijl ik geen man beken?’ Lucas 1:34.

Hier ligt ook de sleutel van de betekenis van de ‘boom der kennis’, waarvan de vruchten de ogen van Adam en Eva openden, zodat zij zowel goed als kwaad leerden kennen. Tot die tijd hadden zij alleen maar het goede gekend, maar toen zij de scheppende functie zelfstandig begonnen uit te oefenen, waren zij, evenals hun nakomelingen, onbekend met planeetinvloeden. De zogenaamde vervloeking van Jehova was eigenlijk helemaal geen vervloeking, maar eenvoudig het constateren van een feit dat onvermijdelijk volgen zou op het gebruik van de scheppingskracht, zonder dat er rekening gehouden werd met de uitwerking van de planeetinvloeden op de geboorte van het kind.

Zo is dus het onkundig gebruik van de scheppingskracht de hoofdoorzaak van pijn, ziekte en verdriet.

De Lemuriër kende geen dood, want als na verloop van vele eeuwen zijn lichaam wegviel, trad hij een nieuw lichaam binnen, terwijl hij zich helemaal niet bewust was van die verandering. Zijn bewustzijn was niet op de stoffelijke wereld gericht en daarom betekende voor hem het afleggen van het ene lichaam en het aannemen van een nieuw lichaam niet meer dan dat een blad of twijg verschrompelt, van de boom valt en door een nieuw wordt vervangen.

Voor de Lemuriërs was hun taal iets heiligs. Het was geen dode taal zoals de onze, die niet veel meer is dan een rangschikking van klanken. Elke klank die door de Lemuriër geuit werd had macht over zijn medemensen, over de dieren en zelfs over de natuur om hem heen. Daarom werd het vermogen van de spraak onder leiding van de Heren van Venus – die de boodschappers van God waren, de afgezanten van de scheppende hiërarchieën – met de grootste eerbied, als iets buitengewoon heiligs beschouwd.

De opvoeding van de jongens was totaal verschillend van die van de meisjes. De opvoedingsmethoden van de Lemuriërs komen ons, met onze verfijndere gevoelens, stuitend voor. Om de gevoelens van de lezer te sparen, zullen wij alleen maar de minst wrede aanroeren. Hoe overdreven hard ze ook schijnen te zijn, wij moeten niet vergeten dat het lichaam van de Lemuriër lang niet zo fijn besnaard was als het menselijke lichaam uit onze tijd en ook dat het uiterst flauwe bewustzijn alleen maar door de scherpste middelen enigszins aangedaan kon worden. Naarmate de tijd verliep en het bewustzijn steeds meer ontwaakte, waren zulke krasse maatregelen niet meer nodig en verdwenen ze. Maar in die tijd waren ze onvermijdelijk om de sluimerende krachten van de geest bewust te doen worden van de wereld daarbuiten.

De opvoeding van de jongens was hoofdzakelijk gericht op de ontwikkeling van zijn wil. Zij moesten met elkaar vechten en deze gevechten waren erg ruw. Zij werden aan een spit geregen en hoewel zij de macht hadden om zichzelf te bevrijden, moesten zij, ondanks de pijn, aan het spit blijven om hun wilskracht te oefenen. Zij leerden hun spieren spannen, en door het uitoefenen van hun wil ontzaglijke lasten te dragen.

De opvoeding van de meisjes had tot doel de ontwikkeling van de verbeeldingskracht te bevorderen. Zij werden ook aan een inspannende, strenge training onderworpen. Zij werden naar de grote wouden gestuurd om te luisteren naar het geluid van de wind in de boomtoppen of naar de woedende vlagen van regen en storm. Zo leerden zij niet bang te zijn voor deze uitbarstingen van de natuur en alleen de grootsheid van de tegen elkaar strijdende elementen te beseffen. De talloze vulkanische uitbarstingen golden als een uitstekend opvoedingsmiddel en droegen er speciaal toe bij om het geheugen te laten ontwaken.

Dergelijke opvoedingsmethoden zouden nu absoluut misplaatst zijn, maar zij maakten de Lemuriër niet van streek, omdat hij geen geheugen had. Wat voor pijnlijke of ontzettende ervaringen hij ook doormaakte, alles was vergeten zodra het achter de rug was. De bovengenoemde inspannende ervaringen dienden om het geheugen te ontwikkelen door hevige, steeds herhaalde schokken van buitenaf op de hersenen in te prenten, omdat geheugen noodzakelijk is om de ervaringen uit het verleden als leidraad tot handeling te laten dienen.

De opvoeding van de meisjes deed de eerste kiem, het eerste sprankje geheugen ontwaken. Het eerste begrip van goed en kwaad werd door hen gevormd door het doormaken van ervaringen, die hoofdzakelijk op de verbeeldingskracht werkten. Die ervaringen, die hoogstwaarschijnlijk een herinnering zouden achterlaten, werden als goed beschouwd, terwijl de ervaringen die dat gewenste resultaat niet hadden, voor kwaad gehouden werden.
Zo werd de vrouw de pionierster van de beschaving daar zij de eerste was die het begrip van een goed leven ontwikkelde, waarvan zij bij de ouden de hooggewaardeerde draagster werd en in dit opzicht heeft zij altijd aan de spits gestaan.

Daar alle ego’s beurtelings als man en vrouw geboren worden, is er natuurlijk in werkelijkheid van geen voorrang sprake. Het wil gewoon zeggen dat zij die op een bepaald moment in een stoffelijk lichaam van het vrouwelijk geslacht zijn, een positief levenslichaam hebben en daardoor ontvankelijker zijn voor geestelijke impulsen dan wanneer het levenslichaam negatief is, zoals bij de man.

Zoals wij gezien hebben, was de Lemuriër een geboren magiër. Hij voelde zich een afstammeling van de Goden, een geestelijk wezen, en daarom lag de lijn van zijn vooruitgang niet in het verkrijgen van geestelijke, maar van materiële kennis.

De inwijdingtempels voor de verst gevorderden behoefden de mens zijn verheven oorsprong niet meer te leren, noch hem op te leiden in het uitvoeren van magische kunsten, noch hem te onderrichten hoe hij in de begeertewereld en op de geestelijke gebieden moest functioneren. Een dergelijk onderricht is in onze tijd nodig, omdat de gewone mens nu geen kennis bezit van de geestelijke wereld, noch in bovenstoffelijke gebieden kan functioneren. De Lemuriër bezat echter op zijn manier die kennis en kon die vermogens uitoefenen, maar aan de andere kant was hij onbekend met de wetten van de ko mos en met feiten wat de stoffelijke wereld betreft, waarmee wij vertrouwd zijn. Daarom leerde hij in de school van inwijding kunst, de wetten van de natuur, en feiten over het stoffelijk heelal. Zijn wil werd gesterkt en zijn geheugen wakker geschud, zodat hij zijn ervaringen met elkaar in verband kon brengen en plannen en manieren van handelen kon overwegen als zijn ervaringen uit het verleden tekortschoten om hem de juiste richting te wijzen. Zodoende waren de inwijdingstempels tijdens de Lemuriërs middelbare scholen voor het aankweken van wilskracht en verbeeldingskracht, met cursussen voor gevorderden in kunst en wetenschap.

Hoewel de Lemuriër een geboren magiër was, misbruikte hij zijn vermogens nooit, omdat hij zich met de goden verwant voelde. Onder leiding van bovengenoemde boodschappers van de goden, werden zijn krachten gericht op het kneden van vormen in de dieren- en plantenwereld. De materialist kan er zich misschien heel moeilijk een begrip van vormen hoe hij dergelijk werk kon doen, zonder dat hij de wereld om zich heen zag. Weliswaar kon de mens niet zien zoals wat wij onder dit woord verstaan, namelijk het zien van voorwerpen buiten in de ruimte met onze stoffelijke ogen. Toch, zoals de reinste van onze kinderen in onze tijd helderziend zijn zolang zij in een toestand van zondeloze onschuld blijven, zo bezaten de Lemuriërs die nog zuiver en onschuldig waren, een geestelijke waarneming die hun alleen maar een vaag begrip van de uiterlijke vorm van een voorwerp gaf, maar een des te helderder indruk van de geestelijke aard – de geestelijke eigenschap ervan – kregen zij door een soort van geestelijke bewustwording uit onschuldige reinheid geboren.

Onschuld is echter niet synoniem met deugd. Onschuld is het kind van de onwetendheid en kan niet in een heelal bewaard blijven, waarvan het doel van ontwikkeling het verkrijgen van wijsheid is. Om dat te bereiken is kennis van goed en kwaad onmisbaar, evenals keuze van handeling.

Als de mens die in het bezit is van kennis en vrijheid van keus, zich aan de kant van goedheid en rechtvaardigheid schaart, dan kweekt hij deugd en wijsheid aan. Bezwijkt hij voor verleiding en doet hij bewust kwaad, dan voedt hij de slechtheid.

Gods plan kan echter niet tot mislukking worden gebracht. Elke handeling is een zaadbodem voor de wet van oorzaak en gevolg. Wij oogsten wat wij zaaien. Het onkruid van verkeerde handeling draagt bloemen van smart en lijden, maar zodra de zaden ervan in een gelouterd hart vallen en besproeid zijn door de tranen van berouw, dan zal de deugd opbloeien. Wat een gezegende geruststelling dat uit elk kwaad dat wij doen ten slotte het goede zal voortkomen; want in het koninkrijk van onze Vader kan alleen het goede standhouden. Daarom is de zondeval, met zijn gevolgen van pijn en lijden, maar een tijdelijke toestand waarin wij door een beslagen ruit kijken. Maar spoedig zal de tijd aanbreken, dat wij opnieuw rechtstreeks de God binnenin ons, als daarbuiten, zullen aanschouwen, zoals de reinen van hart dit altijd kunnen doen.

De zondeval

De zondeval wordt kabbalistisch beschreven als de ervaring van één paar mensen, dat natuurlijk de mensheid voorstelt. De sleutel wordt in het vers gegeven waarin de boodschapper van de goden tot de vrouw zegt: ‘Met smart zult u kinderen baren.’ Ook kan men een leidraad vinden in de zinsnede over de dood, die tegelijkertijd werd uitgesproken.
Men moet in gedachte houden dat vóór de zondeval het bewustzijn niet duidelijk in de stoffelijke wereld gericht was. De mens was zich niet bewust van voortplanting, geboorte en dood. De engelen, die belast zijn met de zorg voor het levenslichaam, de middenstof voor de voortplanting, en er in werken, regelden de voortplantingsfunctie en brachten de geslachten op bepaalde tijden van het jaar bij elkaar, en maakten daarbij gebruik van de krachten van zon en maan op een moment dat zij de gunstigste voorwaarden voor de bevruchting opleverden.

In het begin waren de betrokkenen zich niet bewust van de geslachtsgemeenschap, maar later ondervonden zij daardoor een korte, stoffelijke bewustwording. Toen veroorzaakte de periode van zwangerschap geen ongemak en was de bevalling pijnloos, omdat de moeder in een diepe slaap gedompeld was. Geboorte en dood brachten geen onderbreking van het bewustzijn mee en bestonden daarom niet voor de Lemuriërs. Hun bewustzijn was naar binnen gericht. Zij namen stoffelijke dingen op geestelijke manier waar, zoals wij ze in een droom waarnemen wanneer alles wat wij zien, binnenin onszelf is.

Toen hun ogen geopend werden en hun bewustzijn naar buiten gericht werd, op de feiten van de stoffelijke wereld, veranderden de omstandigheden. De voortplanting werd niet langer door de engelen geleid, maar door de mens zelf die onbekend was met de werking van de krachten van zon en maan. Ook maakte hij misbruik van de geslachtsfunctie door die voor zinnelijk genot te gebruiken, met het gevolg dat het geboorteproces voortaan wél met pijn gepaard ging. Vervolgens ging zijn bewustzijn zich op de stoffelijke wereld concentreren, hoewel hij pas tegen het einde van het Atlantische tijdvak alle dingen scherp omlijnd waarnam.

Langzamerhand leerde hij ook de dood kennen, omdat er telkens, wanneer hij bij de dood op de geestelijke werelden werd gericht en bij elke wedergeboorte weer op de stoffelijke wereld, een onderbreking in zijn bewustzijn plaats had.

Het openen van de ogen werd als volgt tot stand gebracht. Wij weten dat toen de scheiding van de geslachten plaats vond, de man de uitdrukking werd van de wil, het ene aanzicht van de tweevoudige zielenkracht, terwijl de vrouw het andere aanzicht, verbeelding uitdrukte. Als de vrouw geen verbeeldingskracht had, zou zij het nieuwe lichaam in de baarmoeder niet kunnen opbouwen, en als de zaadcel geen belichaming was van de geconcentreerde menselijke wil, dan zou het geen bevruchting kunnen veroorzaken en zo de ontkieming te voorschijn roepen die zich in de voortdurende splitsing van de eicel uit.

Deze tweelingkrachten, wil en verbeeldingskracht, zijn beide nodig voor het voortbrengen van lichamen. Sinds de scheiding van de geslachten blijft echter één van deze krachten binnenin ieder mens en alleen maar dat gedeelte dat uitgereikt wordt is voor de voortplanting beschikbaar. Vandaar de noodzaak voor het eenslachtige wezen, dat maar één aanzicht van de zielenkracht uitdrukt, om zich met een ander te verenigen, dat de aanvullende zielenkracht weergeeft. Dit werd al eerder toegelicht; eveneens dat ook het gedeelte van de zielenkracht dat niet voor de voortplanting gebruikt wordt, beschikbaar komt voor geestelijke groei. Zolang de mens de volledige, tweevoudige scheppingskracht voor de voortplanting uitstraalde, kon hij niets voor de groei van zijn ziel doen. Maar daarna heeft de inwonende geest het gedeelte, dat niet door de geslachtsorganen gebruikt werd, bestemd om de hersenen en het strottenhoofd op te bouwen om zich te kunnen uitdrukken.

Zo bouwde de mens voort door het hele, laatste gedeelte van het Lemurische tijdvak en het eerste tweederde gedeelte van het Atlantische tijdvak, totdat hij door het bovengenoemde gebruik van de helft van zijn scheppingskracht een volledig bewust, denkend, redenerend wezen werd.

De hersenen in de mens zijn de schakel tussen de geest en de uiterlijke wereld. Hij kan van de buitenwereld alleen iets te weten komen door middel van de hersenen. De zintuigen zijn alleen de overbrengers van impulsen van buitenaf naar de hersenen. De hersenen zijn het instrument dat die impulsen uitdrukt en ordent.

De engelen behoorden tot een andere ontwikkeling en zijn nooit in een grofstoffelijk en hinderlijk, traag lichaam als het onze, opgesloten geweest. Zij hadden kennis leren opdoen zonder stoffelijke hersenen. Hun laagste voertuig is het levenslichaam. Wijsheid kwam tot hen als een gave, zonder dat zij die door moeizaam uitdenken door middel van stoffelijke hersenen moesten veroveren.

De mens echter moest vallen en hard werken voor zijn kennis. Door middel van de ene helft van de scheppingskracht, die binnenwaarts gericht werd, bouwde de geest de hersenen om kennis uit de stoffelijke wereld op te doen en diezelfde kracht voedt en onderhoudt ook nu de hersenen. De kracht is van richting veranderd daar hij voor de voortplanting naar buiten bestemd was, maar de mens houdt hem vast voor egoïstische bedoelingen. Anders was het met de engelen. Zij hadden geen splitsing van hun zielenkracht ondervonden en daarom konden zij de tweevoudige zielenkracht zonder egoïstisch voorbehoud uitzenden.

De kracht die naar buiten treedt met het doel een ander wezen te scheppen, is liefde. De engelen zonden hun hele liefde, vrij van egoïsme of begeerte uit en in antwoord daarop stroomde de kosmische wijsheid in hen.

De mens zendt maar één deel van zijn liefde uit; de rest houdt hij voor zichzelf en gebruikt hij om zijn geestelijke uitdrukkingsorganen op te bouwen om zichzelf dus te verbeteren; zodoende is zijn liefde zelfzuchtig en zinnelijk. Met de ene helft van zijn scheppende zielenkracht houdt hij zelfzuchtig van een ander wezen, omdat hij samenwerking in het voortplantingsproces verlangt. Met de andere helft van zijn scheppende zielenkracht denkt hij, ook om zelfzuchtige redenen, omdat hij kennis verlangt.

De engelen hebben zonder begeerte lief, maar de mens moest egoïsme door maken. Hij moest begeren en zelfzuchtig hard werken om wijsheid te veroveren om op een hoger niveau onbaatzuchtigheid te kunnen bereiken. De engelen hielpen hem bij de voortplanting, zelfs na de omkering van een gedeelte van de zielenkracht. Zij hielpen hem bij het opbouwen van stoffelijke hersenen, maar zij hadden geen kennis die er door overgebracht kon worden, omdat zij niet wisten hoe zij een dergelijk instrument moesten gebruiken en niet rechtstreeks konden spreken tot een wezen dat in het bezit was van stoffelijke hersenen. Zij konden niets anders doen dan de stoffelijke uitdrukking van liefde van de mens te beteugelen en hem op liefdevolle, onschuldige manier door de emoties heen geleiden. Op die manier bespaarden zij de mens het verdriet en de moeilijkheden die het gevolg zijn van de uitoefening van de geslachtsfunctie zonder wijsheid.

Als dat bewind had voortgeduurd, dan zou de mens eenvoudig een door God geleide automaat gebleven zijn en nooit een persoonlijkheid, een individu zijn geworden. Dat hij dat geworden is, heeft hij te danken aan een veel boosaardiger categorie wezens, genaamd de luciferische geesten.

De luciferische geesten

Deze geesten vormden een bepaalde categorie achterblijvers in de levensgolf van de engelen. In de Maanperiode spanden zij zich zo in, dat zij al diegenen, die nu de verst gevorderden van onze mensheid zijn, ver vooruit waren. Zij staan echter niet op dezelfde hoogte als de engelen die de pioniers van de mensheid van de maanperiode waren, maar zij waren op onze tegenwoordige mensheid zo ver vooruit, dat zij onmogelijk een stoffelijk lichaam konden aannemen, zoals wij. Toch konden zij geen kennis opdoen zonder het bezit van een inwendig orgaan, stoffelijke hersenen. Zij stonden tussen de mens die hersenen heeft, en de engelen die er geen nodig hebben, in, kortom zij waren halfgoden.

Zij bevonden zich dus in een ernstige situatie. De enige manier waarop zij zich zouden kunnen uitdrukken en kennis opdoen, was door het gebruik van de stoffelijke hersenen van de mens, waardoor zij zich aan een stoffelijk wezen in het bezit van hersenen, verstaanbaar konden maken, wat de engelen niet konden.

Zoals al werd opgemerkt, zag de mens op het einde van het Lemurische tijdvak de stoffelijke wereld niet zoals wij die nu zien. Voor hem was de begeertewereld veel werkelijker. Hij bezat het droombewustzijn dat eigen was aan de Maanperiode, namelijk een geestelijk beeldbewustzijn; hij was zich niet bewust van de wereld om hem heen. Het kostte de luciferische geesten niet veel moeite om zich aan het geestelijk bewustzijn van de mens kenbaar te maken en hem attent te maken op zijn lichamelijke gestalte, die hij tot nu toe niet had waargenomen. Zij leerden hem hoe hij niet langer eenvoudig de dienaar van de uiterlijke krachten behoefde te zijn en hoe hij zijn eigen meester, en aan de goden gelijk kon worden, en dat hij ‘goed en kwaad zou kennen’. Ook maakten zij hem duidelijk dat hij niet bang hoefde te zijn als zijn lichaam stierf, omdat hij in zichzelf het scheppende vermogen bezat om, zonder tussenkomst van de engelen, nieuwe lichamen te vormen. Al deze kennis werd gegeven met het doel om zijn bewustzijn buitenwaarts te keren voor het opdoen van kennis.

De luciferische geesten deden dit om er zelf van te profiteren en tegelijk met de mens kennis op te doen. Zij brachten verdriet en lijden over hem waar dit er voorheen niet was, maar tegelijk brachten zij hem de onschatbare zegen van de vrijmaking van beïnvloeding en leiding van buitenaf, waardoor hij de eerste stappen zette op het pad van ontwikkeling van zijn eigen, geestelijke vermogens; een ontwikkeling die hem eindelijk in staat zou stellen zichzelf met dezelfde wijsheid op te voeden als waarmee de engelen en andere wezens hem leidden voordat hij over zijn vrije wil beschikte.

Voordat de luciferische geesten de mens inzicht gaven, had hij ziekte, noch pijn, en dood gekend. Dit alles is het gevolg van het onverstandige gebruik van het voortplantingsvermogen en het misbruik ervan voor de bevrediging van zinnelijke lusten. In het wild levende dieren zijn vrij van ziekte en pijn, omdat op bepaalde tijden van het jaar, die daarvoor gunstig zijn, het voortplantingsproces onder de zorg en leiding van de wijze groepsgeest plaatsvindt. De geslachtsfunctie is alleen voor de instandhouding van de soort bedoeld en nooit voor de bevrediging van zinnelijke begeerte.

Als de mens een door God geleide automaat was gebleven, dan zou hij tot op de dag van vandaag nooit ziekte, pijn of dood gekend hebben. Maar eveneens zou hij hersenbewustzijn en onafhankelijkheid hebben gemist die het gevolg zijn van zijn verstandelijke verlichting door de luciferische geesten, de lichtdragers die hem de ogen openden en hem leerden om zijn toen nog vaag gezichtsvermogen te gebruiken om kennis van de stoffelijke wereld op te doen die hij moest zien te veroveren.

Vanaf die tijd zijn er twee krachten in de mens aan het werk. De ene is die van de engelen, die nieuwe wezens in de schoot opbouwen door middel van de liefde die naar beneden gericht wordt voor de voortplanting; zij zijn dus de instandhouders van het ras. De andere kracht is die van de luciferische geesten die de aanspoorders zijn tot alle verstandelijke activiteit door middel van de andere helft van de scheppingskracht, die naar boven gestuurd wordt voor hersenarbeid.

De luciferianen worden ook wel slangen genoemd, en in verscheidene mythologieën verschillend voorgesteld. Wanneer wij aan de bespreking van Genesis toe zijn, zullen wij hier dieper op ingaan. Voor het moment is genoeg gezegd om ons in staat te stellen de hoofdlijn van het onderzoek vast te houden, waardoor wij de loop van de menselijke ontwikkeling nog verder door het Atlantische en het Arische tijdvak kunnen volgen.

Wat wij over de verstandelijke verlichting van de Lemuriërs gezegd hebben, is alleen maar van toepassing op een klein gedeelte van hen die in het laatste gedeelte van dat tijdvak leefden en die het zaad voor de zeven Atlantische rassen werden. De meerderheid van de Lemuriërs was dierachtig en de door hen bewoonde vormen zijn ontaard in onze hedendaagse primitieve mensen en antropoïden of mensapen.

U dient goed in gedachten te houden dat het de vormen waren die ontaardden. Men moet steeds zorgvuldig onderscheid maken tussen de lichamen of vormen van een ras en het ego, of leven, dat in de lichamen van dat ras wedergeboren wordt.

Wanneer een ras geboren wordt, worden de vormen door een bepaalde groep geesten bezield. Zij hebben een aangeboren vatbaarheid om zich tot een bepaald niveau van volmaaktheid te ontwikkelen en niet verder. Er kan geen stilstand in de natuur bestaan; als dus de uiterste grens bereikt is, dan beginnen de lichamen of vormen van dat ras te ontaarden en steeds lager te zinken, tot het ras tenslotte uitsterft.

De reden hiervoor is niet ver te zoeken. Nieuwe raslichamen zijn bijzonder buigzaam en plastisch, waardoor zij de ego’s, die erin geboren worden, alle gelegenheid geven om die voertuigen te verbeteren en daardoor vooruit te komen. De verst gevorderde ego’s worden in dergelijke lichamen geboren en verbeteren die zoveel als in hun vermogen ligt. Toch zijn deze ego’s ook nog maar leerlingen in hun vak, zodat zij de lichamen langzamerhand laten kristalliseren en verharden tot de uiterste grens van bruikbaarheid van dit specifieke lichaam bereikt is.

Vervolgens worden er vormen voor een ander, nieuw ras geschapen om de voortschrijdende ego’s verdere mogelijkheden te bieden om meer ervaring op te doen en om zich beter te kunnen ontwikkelen. Zij danken hun oude raslichamen af voor de nieuwe, terwijl hun afgedankte lichaam minder gevorderde ego’s tot woning dient, die ze op hun beurt als hulp op het pad van ontwikkeling gebruiken. Zodoende worden de oude raslichamen door steeds lagerstaande ego’s gebruikt, wat langzamerhand tot gevolg heeft dat er ten slotte geen ego’s meer zijn die laag genoeg staan, om bij wedergeboorte van een dergelijk lichaam, te profiteren. De vrouwen worden dan onvruchtbaar en de rasvormen sterven uit.

Dit proces kan eenvoudig met bepaalde voorbeelden worden toegelicht. Het Germaans-Angelsaksische ras, voornamelijk de Amerikaanse tak, heeft een gevoeliger, buigzamer lichaam en een fijner besnaard zenuwstelsel dan een ander, momenteel bestaand ras. De indiaan en de neger hebben veel grovere lichamen en zijn door hun grover zenuwstelsel veel minder gevoelig voor verwondingen. Een indiaan zal doorgaan met vechten al is hij zo erg gewond dat een blanke aan de verwonding zou sterven, terwijl de indiaan zich sneller herstelt. De Australische inboorlingen of Aboriginals leveren het voorbeeld van een ras dat uitsterft door onvruchtbaarheid, ondanks alles wat de regering doet om het ras in stand te houden.

Blanken hebben als bezwaar tegen het blanke ras ingebracht, dat waar het ook komt, de andere rassen uitsterven. De blanken hebben zich tegenover die andere rassen schuldig gemaakt aan vreselijke onderdrukking en in veel gevallen een menigte weerloze, argeloze inheemsen afgemaakt, getuige het gedrag van de Spanjaarden tegenover de oude Peruanen en Mexicanen, om maar een voorbeeld te noemen.

De verplichtingen die voortvloeien uit een dergelijke schending van vertrouwen, en uit misbruik van meer verstand en grotere macht, moeten allemaal tot de laatste cent, door hen die het aangaat, afbetaald worden. Toch is het een feit, dat als de blanken die oudere rassen niet uitgemoord, uitgezogen, tot slaven gemaakt, verbannen en op andere manieren mishandeld hadden, deze oudere rassen toch evengoed, hoewel langzamer, uitgestorven zouden zijn, omdat dit het gevolg is van de wet van de evolutie, de natuurlijke orde. Tegen de tijd dat de blanke raslichamen bewoond zullen worden door ego’s die nu in rode, zwarte, gele of bruine lichamen wonen, zullen die zo erg ontaard zijn, dat zij ook zullen verdwijnen om voor andere, betere voertuigen, plaats te maken.

De wetenschap spreekt alleen van evolutie. Zij houdt geen rekening met de werking van de degeneratie die langzaam maar zeker die lichamen opbreekt, die zo gekristalliseerd zijn dat er geen verbeteren aan is.

Het Atlantische tijdvak

Vulkanische uitbarstingen verwoestten het grootste gedeelte van het Lemurische vasteland en in zijn plaats verrees het Atlantische vasteland, waar zich nu de Atlantische Oceaan bevindt.
De wetenschap, door het verhaal van Plato aangespoord om een onderzoek naar Atlantis in te stellen, heeft aangetoond dat er veel redenen zijn om te geloven dat een dergelijk vasteland bestaan heeft. De occultist weet dat het bestaan heeft en wel onder de volgende omstandigheden.

Het oude Atlantis verschilde in veel opzichten van onze tegenwoordige wereld. Maar het grootste verschil bestond in de samenstelling van de atmosfeer en het water uit dat tijdvak.
Uit het zuiden van de planeet kwam de hete, vurige adem van de vulkanen die nog hevig in werking waren. Uit het noorden kwamen de ijzige luchtstromen van de poolstreek. Het vasteland Atlantis was het gebied waar deze twee stromen elkaar ontmoetten; vandaar dat de atmosfeer er altijd met een dichte mist gevuld was. Het water was niet zo dicht als nu, maar bevatte een grotere hoeveelheid lucht. Ook bevatte de zware, mistige atmosfeer van Atlantis veel water.

Door deze atmosfeer scheen de zon nooit helder. Het leek of zij omgeven was door een aura van lichtnevel, zoals de straatlantaarns vertonen wanneer zij in dichte mist gehuld zijn. Men kon alleen maar een paar meter om zich heen zien. De omtrek van voorwerpen die niet vlak bij waren, schenen flauw, nevelig en onbestemd te zijn. De mens werd meer door geestelijke waarneming dan door zijn gezichtsvermogen geleid.

Niet alleen het landschap maar ook de mens uit die tijd was sterk verschillend van wat er nu op aarde bestaat. Hij had een hoofd, maar nagenoeg geen voorhoofd; de hersenen waren van voren niet ontwikkeld; het hoofd liep van een punt even boven de ogen, plotseling schuin naar achteren. In vergelijking met de mensheid van nu was hij een reus; zijn armen en benen waren in verhouding tot zijn lichaam veel langer dan de onze. In plaats van te lopen, bewoog hij zich voort door vliegende sprongen, ongeveer op de manier zoals een kangoeroe zich voortbeweegt. Hij had smalle, glurende ogen en zijn haar was rond in doorsnede. Deze laatste eigenschap kenmerkt, meer dan enige andere, de afstammelingen van de Atlantische rassen, die nu nog onder ons zijn. Hun haar was sluik, glanzend, zwart en rond in doorsnede. Dat van de Ariër is altijd ovaal in doorsnede en verschillend van kleur. De oren van de Atlantiër zaten veel meer achter op het hoofd dan die van de Ariër.

De geestelijke voertuigen van de oude Atlantiërs hadden geen gemeenschappelijk middelpunt ten opzichte van het stoffelijk lichaam, zoals bij ons. De geest was nog niet helmaal inwonend, hij stond gedeeltelijk buiten het grofstoffelijk lichaam. Daarom kon hij zijn voertuigen niet zo gemakkelijk besturen als wanneer hij er geheel in zou wonen. Het hoofd van het levenslichaam stond buiten en ver boven het stoffelijke hoofd. Tussen de wenkbrauwen, ongeveer anderhalve centimeter onder het huidoppervlak, ligt een punt dat correspondeert met een punt in het levenslichaam. Dit punt is niet de hypofyse, want die ligt veel dieper in het stoffelijke hoofd. Wij zouden het de neuswortel kunnen noemen. Wanneer die twee punten in het stoffelijk lichaam en het levenslichaam samenvallen, zoals bij de tegenwoordige mens het geval is, dan ziet de geoefende helderziende ze als een zwarte vlek of juister als een lege ruimte, zoals de onzichtbare kern in een gasvlam.

Dit is de zetel van de inwonende geest in de mens: het allerheiligste in de tempel van het menselijk lichaam, ontoegankelijk voor iedereen, behalve het inwonende, menselijk ego, wiens thuis het is. De geoefende helderziende kan min of meer duidelijk, afhankelijk van zijn bekwaamheid en training, alle verschillende lichamen zien die de aura van de mens vormen. Alleen deze plek is voor hem verborgen. Dit is de Isis, waarvan niemand de sluier kan oplichten. Zelfs het hoogst ontwikkelde wezen op aarde is niet in staat het ego van het nederigste, minst ontwikkelde schepsel te ontsluieren. Dat en alleen dat op aarde is zo heilig, dat het absoluut veilig is tegen binnendringing.

Deze beide punten – het ene in het stoffelijk lichaam en zijn tegenhanger in het levenslichaam – stonden bij de mensen uit de vroeg Atlantische tijden even ver van elkaar als bij onze tegenwoordige dieren. Het hoofd van het levenslichaam van het paard steekt ver buiten zijn stoffelijk hoofd uit. De twee punten liggen bij een hond dichter bij elkaar dan bij een ander dier, behalve misschien bij de olifant. Zodra deze punten met elkaar in contact komen, krijgen wij een wonderdier dat kan rekenen, spellen en dergelijke.

Als gevolg van de afstand tussen deze twee punten, was het waarnemings- vermogen of het zien van de Atlantiër veel scherper in de geestelijke werelden dan in de dichte, stoffelijke wereld, die door haar atmosfeer van dichte, zware mist verduisterd was. Uiteindelijk werd echter de atmosfeer langzamerhand helderder. Tegelijkertijd kwam het bovengenoemde punt in het levenslichaam steeds dichter bij het punt dat overeenkomst vertoont met dat van het stoffelijk lichaam. Naarmate die twee elkaar naderden verloor de mens geleidelijk aan zijn contact met de geestelijke werelden. Zij werden vager naarmate de grofstoffelijke wereld zich scherper aftekende. In het laatste derde gedeelte van het Atlantische tijdvak viel eindelijk het punt in het levenslichaam met het corresponderende punt in het stoffelijk lichaam samen. Toen pas kwam de mens tot volledig ontwaken in de grofstoffelijke wereld. Maar in dezelfde tijd dat volledig gezicht en waarnemingsvermogen in de stoffelijke wereld bereikt werden, ging het vermogen om de geestelijke werelden waar te nemen, bij de meeste mensen geleidelijk aan verloren.

In vroeger tijden kon de Atlantiër de omtrek van een voorwerp of een persoon niet duidelijk onderscheiden, maar hij zag de geest en kende meteen de eigenschappen daarvan of ze hem gunstig gezind waren of niet. Hij wist of de mens of het dier dat hij aankeek, hem vriendschappelijk of vijandig gezind was. Zijn geestelijk waarnemingsvermogen leerde hem precies hoe hij met anderen moest omgaan en hoe hij onheil kon vermijden, zodat zijn verdriet over dit verlies groot was, toen de geestelijke wereld zich langzamerhand aan zijn bewustzijn onttrok.

De Rmoahals waren het eerste Atlantische ras. Zij hadden heel weinig geheugen en dit weinige hield hoofdzakelijk verband met gevoelens. Zij herinnerden zich kleuren en tonen, zodat zij tot op zekere hoogte gevoel ontwikkel- den. De Lemuriër had absoluut geen gevoel in de geestelijke betekenis van het woord. Hij bezat het gevoelszintuig, kon de fysieke gewaarwordingen van pijn, gemak en welbehagen voelen, maar hij kon niet de verstandelijke en geestelijke gewaarwordingen van vreugde, verdriet, sympathie en antipathie voelen. Tegelijk met het geheugen ontstonden onder de Atlantiërs de eerste beginselen van een taal. Zij vormden woorden en zij maakten niet langer gebruik van klanken, zoals de Lemuriërs deden. De Rmoahals begonnen de dingen te benoemen. Zij waren nog een geestelijk ras en daar hun krachten gelijk waren aan natuurkrachten, gaven zij niet alleen namen aan de dingen om hen heen, maar er lag ook macht in hun woorden over de dingen die zij benoemden.

Evenals de laatste Lemuriërs, inspireerden hun gevoelens hen als geesten en zij deden elkaar geen kwaad. Voor hen was de taal heilig, als de hoogste, rechtstreekse uitdrukking van de geest. Dat vermogen werd nooit misbruikt of verlaagd voor roddel of geklets. Door het gebruik van een welomschreven taal was de ziel in dit ras voor het eerst in staat in aanraking te komen met de ziel van de dingen in de buitenwereld.

De Tlavatlis vormden het tweede Atlantische ras. Zij begonnen al hun waardigheid als afgescheiden, menselijke wezens te voelen. Zij werden eerzuchtig en wilden dat hun werk in de herinnering zou blijven voortleven. In het leven van de gemeenschap werd het geheugen een feit. De herinnering aan daden die door bepaalde personen verricht waren, maakte dat een groep zo iemand, die grote dingen verricht had, tot hun leider koos. Hier ligt de oorsprong van het koningschap.

Deze herinnering aan de verdienstelijke daden van grote mannen, bleef zelfs na hun dood bewaard. De mensen begonnen de nagedachtenis aan hun voorouders te vereren en hen en anderen, die zich zeer verdienstelijk gemaakt hadden, te aanbidden. Dit was het begin van een bepaalde vorm van verering die nu nog bij sommige Aziatische volken in zwang is.
De Tolteken waren het derde Atlantische ras. Zij voerden de ideeën van hun voorgangers nog verder door en voerden de monarchie en de erfopvolging in. De Tolteken voerden de gewoonte in om mensen voor de daden van hun voorouders te vereren en zij hadden daar toen een zeer goede reden voor. Door de typische training in die tijd had de vader het vermogen om zijn eigen vaardigheden op zijn zoon over te dragen, een vermogen dat buiten het bereik van onze mensheid valt.

De opvoeding bestond daarin, dat voor de geest van het kind beelden van de verschillende fasen uit het leven werden opgeroepen. Het bewustzijn van de eerste Atlantiërs was tot nu toe hoofdzakelijk een geestelijk beeldend bewustzijn. Het vermogen van de opvoeder om deze beelden voor de geest van het kind op te roepen, was de beslissende factor waarvan de zielseigenschappen afhingen, die het kind als volwassene zou bezitten. Men deed een beroep op het instinct dat werd opgewekt en niet op de rede. Door deze manier van opvoeden nam in de meeste gevallen de zoon de eigenschappen van de vader in zich op. Hieruit blijkt dus, dat men in die tijd alle reden had om de afstammelingen van grote mannen te eren, omdat de zoon bijna altijd de meeste goede eigenschappen van zijn vader erfde. Helaas is dat in onze tijd niet het geval, hoewel wij de zonen van grote mannen nog altijd eer bewijzen. Bij ons bestaat hier echter geen enkele reden voor.

Onder de Tolteken werd ervaring zeer gewaardeerd. De persoon die de meeste ervaring had, was het meest geëerd en gezocht. Het geheugen was toen zo goed en nauwkeurig, dat ons tegenwoordig geheugen daarbij vergeleken, in het niet valt. In geval van nood zou een Tolteek met een grote, praktische ervaring zeer waarschijnlijk zich soortgelijke gevallen in het verleden herinneren en kunnen aangeven hoe te moeten handelen. Zodoende werd hij voor de gemeenschap een waardevolle raadgever wanneer zich omstandigheden voordeden, waarin geen van de leden vroeger ooit verkeerd had en zij dus niet in staat waren om door analogie af te leiden hoe zij zich uit die moeilijkheid moesten redden. Als een dergelijk raadsman niet bij de hand was, moesten zij zelf door ervaring leren hoe zij het best konden handelen.

In het middelste van het driedelige Atlantische tijdvak zien wij het begin van afzonderlijke volkeren. Groepen mensen die dezelfde zeden en gewoonten hadden, verlieten hun oude woonplaatsen om een nieuwe kolonie te stichten. Zij namen de herinnering aan de oude gewoonten mee en leefden daarnaar voor zover die in hun nieuwe woonplaats pasten, terwijl ze nieuwe gewoonten aannamen om aan hun nieuwe specifieke ideeën en behoeften tegemoet te komen.

De leiders van de mensheid wijdden in die tijd verheven koningen in om het volk, waarover zij grote macht kregen, te regeren. Het volk eerde deze koningen met al de eerbied die men verschuldigd was aan hen, die dus inderdaad koningen bij de gratie Gods waren. In deze gelukkige toestand lag echter de kiem van het verval, want langzamerhand raakten de koningen door hun macht in een roes. Zij vergaten dat deze taak in hun handen was neergelegd bij de gratie van God, als een heilig goed. Dat zij koning waren met de bedoeling het volk rechtvaardig te behandelen en te helpen.

Zij begonnen hun macht te misbruiken voor egoïstische doeleinden en persoonlijke verheerlijking in plaats van voor het algemeen welzijn, terwijl zij zich onrechtmatig allerlei gezag en voorrechten toe-eigenden. Eerzucht en egoïsme maakten zich van hen meester en zij misbruikten hun verheven, van God ontvangen vermogens voor onderdrukking en wraak. Dit gold niet alleen de koningen, maar ook de edelen en de hogere klasse. Als men bedenkt wat voor macht zij over hun medemensen van de minder ontwikkelde klasse bezaten, dan is het niet moeilijk voor te stellen dat het misbruik ervan verschrikkelijke gevolgen moest veroorzaken.

De oorspronkelijke Turaniërs waren het vierde Atlantische ras. Zij waren al erg laag in hun afschuwelijk egoïsme. Zij bouwden tempels waar de koningen als goden werden aanbeden en onderdrukten de weerloze, lagere klasse tot het uiterste. Zwarte magie van de laagste en walgelijkste soort bloeide en zij richtten al hun streven op de bevrediging van ijdelheid en uiterlijk vertoon.

De oorspronkelijke Semieten waren het vijfde en belangrijkste ras van de zeven Atlantische rassen, want in hen vinden wij de eerste kiem van de corrigerende eigenschap van het denken. Daarom werden de oorspronkelijke Semieten het zaadras voor de zeven rassen van ons tegenwoordige Arische tijdvak.

In het Polaire tijdvak kreeg de mens het grofstoffelijk lichaam als werktuig tot handeling. In het Hyperborese tijdvak werd het levenslichaam toegevoegd om hem beweegkracht te geven, die noodzakelijk is voor handeling. In het Lemurische tijdvak verschafte het begeertelichaam de aansporing tot handeling.

In het Atlantische tijdvak kreeg de mens een verstand om aan zijn handelingen zin te geven. Daar het ego echter uiterst zwak en de begeertenatuur krachtig was, verenigde het jonge verstand zich met het begeertelichaam. Hieruit ontsproot de eigenschap van listigheid en die was de oorzaak van alle verdorvenheid uit het middelste gedeelte van het driedelige Atlantische tijdvak.

In het Arische tijdvak moest – door het werk van het ego – in het verstand gedachte en rede ontwikkeld worden om de begeerte in kanalen te leiden, die tot het bereiken van geestelijke volmaaktheid zou leiden, wat het doel is van de evolutie. Dit vermogen om te denken en begrippen te vormen, werd door de mens verworven ten koste van het verlies van de beheersing over de levengevende krachten, dat wil zeggen de macht over de natuur.
Met behulp van de gedachte en het verstand kan de mens nu alleen maar macht uitoefenen over de chemicaliën en mineralen, want zijn verstand is nu in het eerste of minerale ontwikkelingsstadium, zoals zijn stoffelijk lichaam in de Saturnusperiode was. Hij heeft geen macht over plantaardig of dierlijk leven. Hout, andere plantaardige bestanddelen, en verschillende onderdelen van dieren, worden door de mens in allerlei takken van industrie gebruikt.

Ten slotte blijken deze bestanddelen bij ontleding alle met mineraalleven bezielde scheikundige stof te zijn, waaruit – zoals eerder duidelijk werd gemaakt – de lichamen in alle natuurrijken bestaan. Over al deze verscheidenheid van chemische minerale verbindingen mag de mens op zijn tegenwoordig niveau macht uitoefenen. Maar totdat hij de Jupiterperiode zal hebben bereikt zal deze macht niet worden uitgebreid, zodat hij met leven kan werken. Dit zal echter pas het geval zijn als hij de Jupiterperiode bereikt heeft. Pas dan zal die macht zo groot zijn dat hij het leven kan hanteren. In die periode echter zal hij het ver- mogen hebben om het plantaardig leven te hanteren, zoals de engelen nu in onze Aardeperiode doen.

De wetenschap heeft jaren lang pogingen in het werk gesteld om leven te scheppen, maar zij zullen er niet in slagen voordat zij geleerd hebben de laboratoriumtafel met de diepste eerbied te naderen, zoals zij het altaar in een tempel zouden benaderen namelijk met een rein hart en heilige handen, los van begeerte en egoïstische eerzucht.

Zo is de wijze beslissing van de Oudere Broeders die dit, en alle andere diepe geheimen van de natuur, beschermen totdat de mens rijp zal zijn ze te gebruiken voor de verheffing van het ras als een lofzang aan God en niet voor persoonlijk gewin of zelfverheerlijking.

Het was juist dit verlies van macht over de levenskrachten, dat de Atlantiërs te doorstaan hadden, wat het mogelijk maakte dat de mens zich verder kon ontwikkelen. In het vervolg kon zijn zelfzucht, hoe groot die ook werd, niet zo noodlottig worden voor hemzelf en de natuur als het geval geweest zou zijn wanneer zijn groeiend egoïsme gepaard was gegaan met dat verheven vermogen dat de mens in zijn vroegere, onschuldige toestand bezat. Gedachte, die alleen maar in de mens werkt, staat machteloos om de natuur te bevelen en kan nooit de mensheid in gevaar brengen, zoals mogelijk zou zijn als de natuurkrachten onder het gezag van de mens stonden.

Door hun verstand hielden de oorspronkelijke Semieten hun begeerten, tot op zekere hoogte, onder controle. In plaats van louter begeerte, traden listigheid en sluwheid op de voorgrond, de middelen waardoor deze mensen hun egoïstische doeleinden probeerden te bereiken. Hoewel zij een erg oproerig volk waren, leerden zij hun hartstochten tot op grote hoogte te bedwingen en hun voornemens ten uitvoer te brengen door listigheid, een eigenschap die subtieler en sterker is dan brute kracht. Zij waren de eerste mensen die ontdekten dat hersenen meer waard zijn dan spieren.

Tijdens het bestaan van dit ras begon de atmosfeer van Atlantis duidelijk op te klaren, en het bovengenoemde punt in het levenslichaam kwam in contact met zijn tegenhanger in het grofstoffelijk lichaam. Door dit samenvallen ontwikkelde de mens het vermogen om de voorwerpen duidelijk en scherpomlijnd waar te nemen, maar het gaf ook aanleiding tot verlies van het gezicht dat deel uitmaakt van de geestelijke werelden. Zo zien wij dus – en wij mogen het wel als een wet vermelden – dat er alleen enige vooruitgang wordt geboekt ten koste van een vroegere eigenschap die dan later, in een hogere vorm, wordt herwonnen.

De mens bouwde zijn hersenen op ten koste van het tijdelijke verlies van het vermogen om uit zichzelf alleen, nageslacht voort te brengen. Om het middel te verkrijgen waarmee hij zijn stoffelijk lichaam kon besturen, werd hij onderworpen aan alle moeite, verdriet en lijden, die de samenwerking tot instandhouding van het ras met zich brengt. Hij verkreeg zijn redenerend vermogen ten koste van het tijdelijk verlies van zijn geestelijk inzicht.

Hoewel de rede voor hem in vele opzichten een zegen was, sloot diezelfde rede zijn ogen voor de ziel van de dingen die vroeger voor hem had open gelegen. Het intellect, dat nu het kostbaarste bezit van de mens is, was in het begin voor de Atlantiër een bron van verdriet daar die het daarmee gepaard gaande verlies van geestelijk gezicht en geestelijke vermogens betreurde.

De ruil van geestelijke vermogens voor stoffelijke eigenschappen was echter noodzakelijk zodat de mens zich, vrij van leiding van buitenaf, in de stoffelijke wereld die hij veroveren moest, kon bewegen. Na verloop van tijd zal hij zijn geestelijke vermogens terugkrijgen, wanneer hij door zijn ervaringen op zijn reis door de dichte, stoffelijke wereld geleerd heeft ze op de juiste manier te gebruiken. Toen hij ze bezat, kende hij het eigenlijke nut er niet van en zij waren te kostbaar en te gevaarlijk om alleen maar als speelgoed, waarmee men allerlei proeven kan doen, te gebruiken.

Onder leiding van een machtig wezen werd het oorspronkelijke Semitische ras van het vasteland Atlantis, in oostelijke richting geleid, over Europa naar het grote, braakliggende land, bekend als de Gobi woestijn, in Midden-Azië. Daar bereidde dit wezen hen voor om het zaad te worden voor de zeven rassen van het Arische tijdvak en legde in hen in aanleg, de eigenschappen vast die door hun nakomelingen ontwikkeld moesten worden.

Tijdens alle voorbijgegane eeuwen – vanaf het begin van de Saturnusperiode, door de Zonne- en de Maanperiode; het Polaire, Hyperborese, Lemurische en de eerste helft van het Atlantische tijdvak – werd de mens, zonder de minste eigen keus, door geestelijke wezens geleid en bestuurd. In die dagen was hij niet in staat zichzelf te besturen, omdat hij nog geen eigen verstand ontwikkeld had; nu was echter eindelijk het ogenblik aangebroken dat het voor zijn verdere ontwikkeling nodig was dat hij moest beginnen om zichzelf te leiden. Hij moest leren wat onafhankelijkheid was en leren de verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden op zich te nemen. Tot nu toe was hij gedwongen om de bevelen van zijn heerser te gehoorzamen; nu moesten zijn gedachten van de zichtbare leiders, de Heren van Venus die hij als boodschappers van de goden vereerde, afgewend worden naar het begrip van de ware God, de onzichtbare Schepper van het stelsel. De mens moest leren de bevelen van een God, die hij niet zag, te gehoorzamen en die God te aanbidden.

Daarom riep hun leider de mensen bijeen en hield een bewogen redevoering, waarvan de inhoud ongeveer de volgende was: ‘Tot nu toe hebt u hen, die u leidden, gezien, maar er zijn leiders van verschillende graden van luister, die hoger zijn dan u, maar die hebt u nooit gezien. Zij hebben steeds uw wankelende schreden naar de ontwikkeling van bewustzijn geleid. Hoog verheven boven al deze stralende wezens staat de onzichtbare God die de hemel en de aarde waarop u woont geschapen heeft. Het is zijn wil u gezag over al dit land te geven, zodat u vruchtbaar zult zijn en u daarin zult vermenigvuldigen. Alleen deze onzichtbare God moet u aanbidden, maar u moet dit doen in geest en in waarheid en geen gesneden beeld van hem maken, noch enige gelijkenis gebruiken om hem af te beelden, omdat hij overal aanwezig is en alle vergelijking of voorstelling te boven gaat. Als u zijn voorschriften volgt, zal hij u overvloedig zegenen. Als u van zijn wegen afdwaalt, dan is ellende het gevolg. De keus is aan u. U bent vrij, maar u moet de gevolgen van uw eigen daden dragen.’

De opvoeding van de mens is te verdelen in vier grote stadia. Eerst wordt er van buitenaf, onbewust, op hem ingewerkt. Dan wordt hij onder het gezag van goddelijke boodschappers en koningen geplaatst, die hij ziet en van wie hij de bevelen moet opvolgen. Vervolgens wordt hem geleerd de bevelen van een God, die hij niet ziet, te eerbiedigen. Ten slotte leert hij boven bevelen te staan, zichzelf tot wet te worden, en door zich uit eigen vrije wil te overwinnen, in harmonie te leven met de orde van de natuur die de wet van God is.

Langs vier treden klimt de mens ook op tot God. Eerst aanbidt hij de God die hij vaag begint te beseffen, en uit vrees offert hij om hem gunstig te stemmen, zoals de fetisjvereerders doen.

Dan leert hij God te zien als de gever van alle dingen en hoopt hij hier en nu stoffelijk voordeel van hem te ontvangen. Hij offert uit hebzucht, terwijl hij verwacht dat de Heer het hem honderdvoudig zal vergoeden, of hij offert om snelle straf te ontlopen zoals epidemieën en oorlogen.

Vervolgens leert hij God door gebed te aanbidden, hem te eren door een goed leven te leiden, geloof aan te kweken in een hemel waar hij in de toekomst beloond zal worden en hij zich van kwaad zal onthouden om een toekomstige straf in de hel te ontlopen.

Ten slotte bereikt hij het punt waarop hij het goede doet zonder enige gedachte aan beloning, omkoperij of straf, enkel en alleen omdat ‘het goed is om goed te doen’. Hij heeft het goede lief om de wil van het goede en probeert zijn gedragslijn daar naar te regelen, onverschillig voor voor- of nadeel in het heden, of voor onaangename gevolgen in de toekomst.

De oorspronkelijke Semieten hadden het tweede stadium bereikt. Men leerde hen een onzichtbare God te aanbidden en te verwachten dat zij door stoffelijke voordelen beloond of door verschrikkelijke rampspoed getroffen zouden worden.

Het alledaagse christendom staat op het derde niveau. Volgelingen van het esoterisch christendom, en de leerlingen van alle occulte scholen, proberen het hoogste niveau te bereiken. De hele mensheid zal het vierde niveau in het zesde tijdvak bereiken, het Nieuwe Galilea, wanneer de eenmakende christelijke godsdienst de harten van de mensen zal openen, zoals hun verstand nu geopend wordt.

De Akkadiërs waren het zesde en de Mongolen het zevende Atlantische ras. Zij ontwikkelden het vermogen tot denken nog verder, maar volgden lijnen van redenering die hoe langer hoe meer van de hoofdrichting van het zich ontwikkelende leven afweken. De Chinese Mongolen houden tot op heden vol dat de oude wegen de beste zijn. De vooruitgang vereist steeds nieuwe methoden en een voortdurend aanpassingsvermogen, waardoor de ideeën nooit vastroesten. Daarom bleven die rassen achter en zijn ze bezig met de rest van de Atlantische rassen te ontaarden.

Toen de dichte mist boven Atlantis zich steeds meer verdichtte, stroomde de vergrootte hoeveelheid water langzamerhand over het vasteland en verwoestte het grootste deel van de bevolking en daarmee de kenmerken van zijn beschaving.

Massa’s mensen werden door de overstromingen van het ten ondergang gedoemde vasteland verdreven en zwierven door Europa. De Mongoolse rassen zijn afstammelingen van die Atlantische vluchtelingen. De negers en de primitieve stammen met krullend haar zijn de laatst overgeblevenen van de Lemuriërs.

Het Arische tijdvak

Midden-Azië was de bakermat van de Arische rassen die van de oorspronkelijke Semieten afstamden. Van daar hebben de verschillende rassen zich verspreid. Wij hoeven ze hier niet te beschrijven, daar historisch onderzoek hun voornaamste kenmerken voldoende aangeeft.
In het tegenwoordige – het vijfde of Arische – tijdvak leerde de mens het gebruik van vuur en andere krachten kennen, waarvan de goddelijke oorsprong opzettelijk voor hem verborgen was gehouden, zodat hij vrij zou zijn om ze voor geestelijke doeleinden of voor zijn eigen ontwikkeling te gebruiken. Daardoor zien wij in ons tegenwoordig tijdvak twee soorten mensen: de ene beschouwt deze aarde en de mens als zijnde van goddelijke oorsprong; de andere beschouwt alle dingen vanuit een zuiver nuttigheidsstandpunt.

De verst gevorderden onder de mensen kregen bij het begin van het Arische tijdvak de hogere inwijdingen, met het doel dat zij de plaats van de boodschappers van God, dat wil zeggen van de Heren van Venus, konden innemen. Dergelijke menselijke ingewijden waren vanaf dat ogenblik de enige bemiddelaars tussen God en mens. Zij traden niet in de openbaarheid en lieten ook geen tekenen zien of deden wonderen om aan te tonen dat ze leider en leraar waren. De mens werd geheel vrijgelaten hen al dan niet te zoeken, al naarmate hij dit wenste.

Aan het einde van ons tegenwoordige tijdvak zal de hoogste ingwijde in het openbaar verschijnen, wanneer een voldoende aantal gewone mensen een dergelijke leider wenst en zich vrijwillig aan hem wil onderwerpen. Zij zullen aldus de kern voor het laatste ras vormen, dat in het begin van het zesde tijdvak zijn intrede zal doen. Na die tijd zullen rassen en volken ophouden te bestaan. De mensheid zal één geestelijke gemeenschap vormen, zoals vóór het einde van het Lemurische tijdvak.

De namen van de rassen die zich tijdens het vijfde tijdvak tot nu toe over de aarde verspreid hebben, zijn de volgende:

  1. Het Arische dat zuidwaarts ging naar India
  2. Het Babylonisch-Assyrisch-Chaldese.
  3. Het Perzisch-Grieks-Latijnse.
  4. Het Keltische.
  5. Het Germaans-Angelsaksische, waartoe wij behoren.

Uit de vermenging van de verschillende volken zoals die nu in de Verenigde Staten van Amerika plaatsvindt, zal het zaad voor het laatste ras, in het begin van het zesde tijdvak, voortkomen.

In ons tegenwoordige tijdvak zullen nog twee rassen ontstaan; het ene is het Slavische. Wanneer over een paar honderd jaar [ca. 2664], de zon door de precessie van de equinoxen het teken Aquarius zal zijn binnengetreden, zullen het Russische volk, en de Slavische rassen in het algemeen, een hoogte van geestelijke ontwikkeling bereiken, die hen ver boven hun tegenwoordig niveau zal doen uitstijgen. Hiertoe zal muziek het voornaamste element zijn, want op de vleugelen van de muziek kan de harmonisch gestemde geest tot voor de troon van God opstijgen, een hoogte die het intellect alleen niet kan bereiken. De ontwikkeling die op die manier verkregen wordt, is echter niet blijvend, omdat die eenzijdig is en daardoor niet in harmonie met de wet van de evolutie die eist dat ontwikkeling, wil die blijvend zijn, ook evenwichtig moet zijn. Met andere woorden, dat geestelijkheid zich door, of ten minste gelijk met het intellect moet ontwikkelen.

Daarom zal de Slavische beschaving ook maar van korte duur zijn, maar zolang zij bloeit, zal zij groots en vreugdevol zijn. Want de Slavische beschaving is geboren uit diepe smart en onnoemelijk lijden en de rechtvaardige wet zal daarvoor de vergoeding brengen op de tijd dat het haar past. Uit de Slaven zal een volk geboren worden dat het laatste van de zeven rassen van het Arische tijdvak zal vormen, terwijl uit de bevolking van de Verenigde Staten van Amerika het laatste van alle rassen in dit ontwikkelingsplan zal opbloeien, dat in het begin van het zesde tijdvak zijn normale verloop zal moeten hebben.

De zestien paden naar vernietiging

De zestien rassen worden ‘de zestien paden naar vernietiging’ genoemd, om- dat er altijd, in elk ras, gevaar bestaat dat de geest zich te veel aan het ras zal hechten, zodat de geest zo verstrikt raakt in raskenmerken, dat hij niet boven het rasbegrip uit kan stijgen en daardoor stil zal blijven staan; dat hij zogezegd in dat ras zal kristalliseren en als gevolg daarvan aan de raslichamen blijven vastzitten als die beginnen te ontaarden, zoals met de joden het geval was.
In perioden, rondten en tijdvakken waarin er geen rassen zijn, is er veel meer tijd en is de kans om te verstarren en achter te blijven niet zo groot, en komt niet zo vaak voor. De zestien rassen worden echter geboren en sterven in zo’n betrekkelijk korte tijd uit, dat er groot gevaar bestaat dat degen die zich te veel aan de omstandigheden hecht, kans loopt achter te blijven.

Christus is de grote eenmakende leider van het zesde tijdvak, en hij wees op deze wet toen hij deze weinig begrepen woorden uitte: ‘Wie mij volgt maar zijn vader, moeder, vrouw en kinderen, broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven meer liefheeft, kan niet mijn leerling zijn.’ ‘Wie niet zijn kruis draagt en mij op mijn weg volgt, kan niet mijn leerling zijn.’ ‘Wie geen afstand doet van al zijn bezittingen, kan mijn leerling niet zijn.’ Luc. 14:26, 27, 33.

Niet dat wij onze familiebanden in de steek moeten laten of te laag moeten waarderen, maar wij moeten er bovenuit stijgen. Vader en moeder zijn lichamen. Alle verwanten maken deel uit van het ras dat tot de vormzijde behoort. De geesten moeten beseffen dat zij noch lichamen, noch rassen zijn, maar ego’s die naar volmaaktheid streven. Als de mens dit vergeet, zich met zijn ras vereenzelvigt en er zich met fanatieke vaderlandsliefde aan vastklampt, loopt hij gevaar erin verstrikt te raken en er aan te gronde te gaan, wanneer zijn metgezellen op het pad dat naar het einddoel voert, tot grotere hoogten gestegen zijn.

BESTEL DE WERELDBESCHOUWING DER ROZEKRUISERS

DOWNLOAD DE WERELDBESCHOUWING DER ROZENKRUISERS ALS PDF