Over het leven van Plato – een brief van Marsilio Ficino – De vita Platonis

BESTEL HET LEVEN VAN PLATO EN ANDERE BRIEVEN

Deel III van de brieven van Marsilio Ficino (1433-1499) geeft blijk van Ficino’s liefde voor Plato. In een lange brief beschrijft de begenadigde auteur uit de Italiaanse Renaissance het leven van zijn grote voorbeeld uit de Griekse oudheid. Deze en andere brieven geven opnieuw een impressie van de heldere geest en warme menselijkheid die de oprichter van de Platoonse Academie te Careggi (Florence) kenmerkten. Hieronder volgt de integrale Nederlandse vertaling van de  lange brief over het leven van Plato (De vita Platonis) die Marsilio Ficino in het Latijn schreef aan Francesco Bandini.

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN EN OVER PLATO EN ZIJN FILOSOFIE

Marsilio Ficino aan zijn eigen Francesco Bandini: gegroet.

Gedurende de laatste paar dagen heb ik in platonische kleuren de ideale verschijningsvorm van een filosoof trachten uit te beelden. Als ik Plato zelf echter in ons midden had geplaatst, zou ik zeker niet hebben verwezen naar een afbeelding van die ideale filosoof, maar naar de ideale verschijningsvorm zelf. Laten we daarom nauwlettend kijken naar onze Plato, zodat we tegelijkertijd de filosoof, de filosofie en de ideale verschijningsvorm kunnen waarnemen.

Genealogie en geboorte van Plato

Plato van Athene, de zoon van Ariston en Perictione (of Potone) kon zijn afstamming aan beide zijden terugvoeren op Neptunus. Want Solon stamde af van Nereus en Neptunus. De broer van Solon, Dropides, had een zoon, Critias de oudere, van wie Callaeschrus afstamt. Deze had twee zonen, Critias de jongere, die een van de dertig heersers van Athene was, en Glaukon, die de vader was van Charmides en Perictione. Deze trouwde met Ariston en zij kregen Plato, Adeimantus, Glaukon en een meisje, Potone die met Eurymedon trouwde en Speusippus baarde. Plato’s vader Ariston stamde van Codrus af, de zoon van Melantus, die net als Solon zijn afstamming kon terugvoeren op Neptunus.

Men zegt dat heel Athene ervan op de hoogte was dat Ariston toenadering zocht tot Perictione, die heel mooi was, maar zijn pogingen waren tevergeefs. Toen zag hij in een droom Apollo die hem de opdracht gaf om haar te vrijwaren van echtelijke gemeenschap totdat zij had gebaard. Zowel Laërtius als Polikrates schrijven hierover.

Plato werd 756 jaar na de inname van Troje, 333 jaar na de stichting van Rome en 423 jaar voor de komst van Christus, in Athene of in Aegina geboren. In mijn boek Over de Liefde beschreef ik de stand van de planeten tijdens de geboorte van Plato zoals ik dat in mijn jeugd had gehoord. Nu echter vraag ik jullie aandacht voor hun positie als beschreven door de astroloog Julius Firmicus, wiens mening hierover ik juister acht. Het is als volgt: Mars, Mercurius en Venus staan in Aquarius, die de ascendant is. De zon staat in het tweede huis in Pisces; in het vijfde staat de Maan in Gemini; in het zevende staat Jupiter in Leo en in het negende staat Saturnus in Libra. Julius Firmicus stelt dat een dergelijke stand bij de geboorte wijst op een mens die beschikt over de macht van een prachtige welsprekendheid en die met een goddelijk genie alle geheimen van de godheid nadert.

De opvoeding, eigenschappen, opleiding en gelijkmatigheid van Plato

Men zegt dat toen hij in de wieg lag, bijen honing op zijn lippen hadden gelegd als een voorteken van toekomstige welsprekendheid. Ook zegt men dat Socrates droomde van een jonge zwaan op zijn knie. Plotseling groeiden al zijn veren aan en terwijl hij zijn vleugels uitspreidde, vloog hij op, onderwijl de prachtigste liederen zingend. Toen de volgende dag Plato aan hem werd voorgesteld, zei Socrates: ‘Dit is de zwaan die ik zag.’

In zijn jonge jaren beoefende Plato de dichtkunst. Hij schreef lyrische gedichten en twee drama’s die hij echter verbrandde toen hij zich op de filosofie richtte. Zijn eerste onderricht kreeg hij van de leraar Dionysius; vanaf zijn twintigste jaar was zijn leraar Socrates en na diens dood sloot hij zich aan bij Cratylus, een leerling van Heraclitus en bij Hermogenes, die de filosofie van Parmenides aanhing. Toen hij achtentwintig was, gingen hij en andere leerlingen van Socrates naar Euclides te Megara; vandaar reisde hij naar Cyrene om Theodorus de magiër te beluisteren.

Vervolgens ging hij naar de pythagoreeërs Philolaüs, Archytas van Tarentum en Eurytus in Italië. Daarop begaf hij zich naar de profeten en priesters in Egypte. Hij was van plan door te gaan naar de magi [in Perzië, red.] en de Indiërs maar omdat er oorlogen gevoerd werden in Azië gaf hij dat plan op. Ten slotte keerde hij naar Athene terug en vestigde hij zich te Academia.

Er wordt gezegd (Basilides en Hiëronimus bevestigen dit) dat hij deze ongezonde plaats in Attica uitkoos opdat zijn buitengewone lichaamsconditie binnen de perken bleef – zoals men de buitensporige groei van een wijnrank inperkt door te snoeien – want hij was geweldig sterk en knap om te zien. Hoewel hij eerder Aristocles heette, noemde men hem Plato vanwege zijn brede schouders en hoge voorhoofd, de buitengewone conditie van zijn lichaam en ook om zijn welsprekendheid. Hij had geen tekortkomingen, uitgezonderd wellicht een nogal zachte stem en een soort ontsierende vetgroeiing, net onder zijn hals. Doordat hij in Academia woonde, leed hij gedurende achttien maanden aan derdedaagse koorts, maar door geheelonthouding en voorzorg bleek hij na zijn koorts krachtiger te zijn dan ervoor.

De drie militaire expedities en zeereizen van Plato

De eerste reis

Hij maakte drie reizen in militaire dienst. De eerste naar Tanagra, de tweede naar Korinthe en de derde naar Delium, waar hij ook onderscheiden werd voor moedig gedrag. Driemaal zeilde hij naar Sicilië ; de eerste keer om het eiland te zien, de wonderen van de berg Etna en de kraters. Hij was veertig toen Dionysius, de zoon van Hermocratus, hem verzocht naar hem toe te komen om met hem van gedachten te wisselen. Daar sprak Plato over de alleenheerschappij, en hij zei dat het niet de beste manier van regeren was omdat de enige die het ten goede kwam de alleenheerschappij zelf was, tenzij deze zich zou onderscheiden door grote deugdzaamheid.

Het verhaal gaat dat de tiran beledigd en kwaad zei: ‘Je woorden zijn die van oude mannen die niets om handen hebben.’ Daarop antwoordde Plato: ‘En die van jou rieken naar tirannie.’ Om deze woorden wilde de woedende tiran hem in eerste instantie doden, maar op aandringen van Dion en Aristomenes deed hij dat niet. Hij overhandigde hem echter aan Polis van Sparta, die toentertijd als ambassadeur naar Dionysius was gekomen, opdat Plato als slaaf kon worden verkocht.

Polis nam hem mee naar Aegina en verkocht hem, waarop ook Charmandrus hem nog aanklaagde, want het was een halsmisdaad voor een Athener om naar dat eiland te gaan. Iemand die voor hem opkwam, beargumenteerde dat Plato aan zijn training te danken had dat hij filosoof was geworden en dat in de wet over mensen gesproken wordt en niet over filosofen (die boven de mensen staan). Daarop spraken zij hem vrij en bepaalden dat hij niet gedood zou worden, maar verkocht. Toevallig was Anniceris de Cyreniër aanwezig die hem voor twintig minae vrijkocht en hem terugstuurde naar zijn vrienden in Athene.

Polis werd echter verslagen door Chabrias en niet veel later werd hij in Helice verdronken. Het verhaal gaat dat een geest hem had verteld dat hij vanwege de filosoof deze dingen moest meemaken.

Dionysius had ook geen rust want toen hij hoorde wat er met Polis was gebeurd, schreef hij Plato en smeekte hem geen vloek op hem te leggen. Plato schreef terug dat het bestuderen van de filosofie hem weinig tijd overliet om aan Dionysius te denken. Toen enkele mensen minachtend opmerkten dat Dionysius hem in de steek had gelaten, antwoordde Plato: ‘Integendeel, Dionysius is door Plato verlaten.’

De tweede reis

Tijdens deze gelegenheid reisde hij naar Dionysius de jongere. Hij was door hem en Dion uitgenodigd om over filosofie uit te wijden. Hij hoopte dat hij door zijn raadgevingen zou kunnen bewerkstelligen dat daar uit een tirannie een republiek of koninkrijk zou voortkomen. En dat hij iets wat hij al gedurende lange tijd vurig wenste, zou mogen zien, namelijk een regering die op filosofische leest was geschoeid, waarin óf de filosofen zouden regeren, óf de heersers filosofie zouden bestuderen. Want hij was ervan overtuigd dat de staten op geen andere manier ellende konden voorkomen. Hij wilde dit alles niet door strijd of bedrog bewerkstelligen maar door Dionysius met filosofische argumenten te overtuigen. Ongeveer vier maanden echter na de aankomst van Plato, werd Dionysius overgehaald Dion te verbannen na valse beschuldigingen aan zijn adres van samenzwering tegen de tirannie. Maar hij bleef Plato welwillend bevoorrechten. Plato keerde echter naar zijn eigen land terug.

De derde reis

Plato begon aan deze derde reis met het doel Dionysius weer te verzoenen met Dionysius de Jongere. Beiden hadden hem diverse keren verzocht te komen en ook Archytas vroeg hem dat. Bij deze gelegenheid stuurde Dionysius een goed uitgeruste trireem, met Archemidas de pythagorese redenaar en veel edelen om Plato te begeleiden en zelf verwelkomde hij hem in een wagen, getrokken door vier witte paarden.

Plato vroeg hem om Dionysius terug te roepen, zoals hij had beloofd, en ook om land en mensen, zodat zij daar met inachtneming van de grondwet van zijn Republiek allemaal zouden kunnen wonen. Hoewel Dionysius ook dit had toegezegd, hield hij zich daar niet aan. Toen Plato hem publiekelijk verweet dat hij zijn woord had gebroken – in eerste instantie met betrekking tot Plato over de rehabilitatie van Dionysius de Jongere en daarna de afspraak met Plato’s Theodotus over de bescherming van Heraclides – was Dionysius vanaf dat moment zijn vijand. Sindsdien liep Plato voortdurend groot gevaar gedood te worden door de soldaten van Dionysius. Maar Archytas uit Terentum stuurde een schip met de redenaar Lamiscus naar Dionysius om hem te verzoeken Plato te laten gaan. Dionysius stemde toe en gaf hen ook de nodige voorzieningen mee. Waarop Plato naar huis terugkeerde.

Niet lang daarna betaalde Dionysius de prijs voor de misdaad die hij tegen de filosofie beging. Hij werd door Dionysius en het volk verdreven van zijn tirannenzetel. Plato werd met veel eerbetoon in zijn eigen land verwelkomd. Daar werd hij uitgenodigd in staatsdienst te gaan, maar omdat het volk zich slechte gewoonten had aangewend, zag hij daarvan af.

Aan wie Plato wetten gaf

Er wordt gezegd dat de Arcadiërs en de inwoners van Thebe die een staat hadden gesticht van behoorlijke omvang, hem vroegen deze te organiseren als een republiek, maar toen hij begreep dat zij niet van plan waren het ideaal van gelijkheid te volgen, gaf hij er geen gevolg aan. Hij verzorgde echter de wetgeving voor de inwoners van Syracuse toen de tiran verdreven was en vrij snel nadat de stad Magnesia was gesticht, schreef hij twaalf wetboeken voor de Kretenzers.

Van degenen met wie hij het meest samenwerkte, stuurde hij Aristonymus om de Arcadiërs in de wetgeving te onderrichten en hij zond Phormio naar de Iliërs en Menedemus naar de inwoners van Pyrrhea.

Plato’s zelfbeheersing, waardigheid en innemendheid

Hij woonde alleen, zijn leven werd gekenmerkt door zelfbeheersing en volgens Augustinus leidde hij een kuis leven. Er wordt daarom wel gezegd dat hij op hoge leeftijd aan de natuur toegaf, om zichzelf, zoals het volk het zag, te vrijwaren van de beschuldiging van kinderloosheid. Hij had als jonge man zo’n gevoel voor wellevendheid en zo’n gemoedsrust dat men hem nooit luidkeels zag lachen. Maar nooit zag men hem boos. Toen een jongen die door Plato was opgeleid naar zijn ouders terugkeerde en deze zijn vader hoorde schreeuwen, zei hij: ‘Dit heb ik nooit bij Plato gezien’. Slechts een keer was hij wat boos op een jongen die streken uithaalde, daarop zei hij tegen Xenocrates: ‘Geef jij die jongen eens om zijn oren – want ik kan het niet doen, aangezien ik boos ben.’

Ongeacht welke dag at hij maar eenmaal, of als hij tweemaal at, dan heel weinig. Hij sliep gewoonlijk alleen. Elke andere manier van leven die daarmee niet overeenkwam, veroordeelde hij krachtig.

Het lijkt erop dat hij net als zijn Socrates tot de knapenliefde neigde, maar net zoveel als beiden welwillend ten opzichte van het sensuele stonden, werden zij door het verstand, de rede, ingetoomd. In ons boek Over de liefde hebben we voldoende beschreven hoe spiritueel hun liefde was en op welke manier hun uitlatingen over de liefde het beste uitgelegd kunnen worden.

Plato koos ervoor zichzelf tot een gedenkteken te maken, zowel door zijn geschriften als zijn vrienden. Hoewel hij, zoals Aristoteles schrijft, melancholiek en ernstig was, maakte hij toch graag grappen en hij kon graag de nogal serieuze Xenocrates en Dionysius plagen, door hen eraan te herinneren dikwijls te offeren aan de Gratiën, zodat die hen wat inschikkelijker en hoffelijker zouden maken. Plato’s innemendheid ging echter samen met waardigheid.

De voornaamste leerlingen van Plato

Zijn leerlingen waren: Speusippus van Athene, Xenocrates van Chalcedon, Aristoteles van Stagira, Philippus van Opus, Hestiaeus van Peri- nthus, Dionysius van Syracuse, Amyclus van Heraclea, Erastus en Coriscus van Scepsis, Timolau« s van Cyzicus, Euaeon van Lampsacus, Py- thon en Heraclides van Aenus, Hippothales en Callippus van Athene, Demetrius van Amphipolis, Heraclides van Pontus en verschillende anderen, onder wie twee vrouwen, Lastheneia van Mantinea en Axiothea van Phlius, die beiden mannenkleding droegen. Men zegt dat ook Theophrastus hem hoorde spreken net als Hyperides de redenaar en Chamaeleon en Lycurgus. Demosthenes en Mnesistratus waren hem ook toegewijd.

Bij de ingang van de academie was een inscriptie: ‘Iemand die de meetkunde niet beheerst, mag hier niet binnengaan.’ Hij wilde dat dit niet alleen werd opgevat als het juiste maatstelsel van lijnen maar eveneens als de juiste maat van de gemoedstoestand.

De boeken die Plato schreef

Hij schreef Euthyphro, een boek over heiligheid; hij schreef De Apologie van Socrates; in Crito beschreef hij wat deze met Socrates in de gevangenis besprak; Phaedo behandelde de onsterfelijkheid van de ziel; in Cratylus beschreef hij de juiste betekenis van namen; Theaetus ging over Kennis; over het zijn schreef hij in De Sofist; De Staatsman ging over de regering; Parmenides over de enige oorsprong van alles en de ideale verschijningsvormen; Philebus behandelde het hoogste goede; Het Symposion ging over de liefde; Phaedrus over schoonheid; Alcibiades over de aard van de mens en Alcibiades over het gebed; Hipparchus beschreef het Verlangen naar verkrijgen; in Amatores schreef hij over de filosofie; in Theages over de wijsheid; in Charmides over matigheid; in Laches over dapperheid en in Lysis over vriendschap; in Euthydemus schreef hij een weerleggende dialoog; Protagoras behandelde de ethiek; Gorgias de retoriek, Meno de deugdzaamheid; Hippias Major de schoonheid, Hippias Minor de onwaarheid; Menexenus ging over het oude Attica; hij schreef tien boeken over De Republiek; Timaeus over de aard van het universum; Critias over het oude Attica; Minos over de wet; twaalf boeken over De Wetten; Epinomis, dat De Filosoof genoemd werd; en dertien Epistels. Al deze boeken van Plato hebben wij uit het Grieks in het Latijn vertaald.

Er zijn drie soorten dialogen van Plato, dat wil zeggen in de ene weerlegt hij de sofisten, in de andere moedigt hij de jeugd aan en in de derde onderwijst hij volwassenen.

Plato wil dat alles wat hij zelf zegt in zijn brieven of boeken over de wetten en in Epinomis geheel als waarheid wordt beschouwd terwijl hij ervan uitgaat dat wat hij Socrates, Timaeus, Parmenides en Zeno laat zeggen in andere boeken, als aannemelijk gezien moet worden.

De welsprekendheid, de wijsheid en het gezag van Plato

Plato’s stijl houdt, zoals Aristoteles het zegt, het midden tussen proza en dichtkunst. Deze is zo lieflijk en volledig dat Cicero Plato in het onderrichten en begrijpelijk maken het grootste meesterschap en autoriteit toekende. Hij voegde eraan toe dat als Jupiter met een menselijke tong zou willen spreken, hij geen andere zou kiezen dan die van Plato. Er was inderdaad zo’n groot vermogen tot onderwijzen in hem dat, waar alle verlichte Grieken voorheen naar het buitenland reisden om wijsheid te vergaren, na de tijd van Plato alle naties samenstroomden naar Athene.

Zelfs Aristoteles, die zulke prachtige aangeboren talenten bezat en Verlangend uitzag naar een nieuwe manier van denken, luisterde gedurende twintig jaar ononderbroken naar Plato’s woorden – al was hij al bijna volwassen, toen hij bij hem kwam. Ook al was hij vergevorderd in zijn studies, van toen af was alleen nog Plato zijn leraar. Laat mij citeren wat Cicero schrijft: ‘Ik dwaal liever met Plato dan met ieder ander te denken dat ik gelijk heb.’

Voorts noemt hij hem met Panaetius de God van de filosofen. En Quintilianus schrijft: ‘Wie kan eraan twijfelen dat Plato de beste is, zowel in het argumenteren als in de goddelijke en homerische bloemrijkheid van zijn spreken? Want zijn taal ontstijgt zozeer het prozaïsche en dat wat de Grieken ‘banale taal’ noemen, dat hij voor mij doordrongen lijkt te zijn niet met menselijk genie, maar met welhaast Delfische uitingen.’

Door goddelijke wijsheid en rechtschapenheid schijnt hij zelfs in zijn eigen land een wonderbaarlijke autoriteit te hebben verkregen, iets wat slechts zelden voorkomt.

Toen Plato na zijn terugkomst uit Sicilië de indrukwekkende Olympische Spelen bezocht, waar het leek alsof de hele wereld was samengekomen, werd hij op zo’n enthousiaste wijze begroet dat het leek alsof er een God uit de hemel naar de sterfelijke mensen was gezonden. Je zag hoe de spelen verlaten werden, atleten en boksers werden aan zichzelf overgelaten, en wat nog opmerkelijker was, mensen die lange reizen over land en zee hadden gemaakt om hun ogen, oren en geest te laten genieten van de Olympische Spelen, vergaten alle vermaak en kwamen naar Plato toe en sloegen hem gade. In Plato vonden zij hun rust, als in een heel goede herberg.

Toen een man een treurspel reciteerde, ondanks het feit dat er niemand bij was dan Plato, merkten sommigen op dat het wel erg vernederend was om dit voor slechts één persoon te doen. Hij antwoordde: ‘Maar deze ene man is meer dan heel het Atheense volk.’

De menslievendheid, de edelmoedigheid en de verhevenheid van Plato

Uit zijn brieven blijkt hoe gelijkmatig en groot van geest hij was, in het bijzonder waar het zijn vrienden betrof. Er komt ook uit naar voren hoe groot zijn minachting was voor tirannen, zoals in zijn verdediging van Dion. Zelfs in de aanwezigheid van getuigen discussieerde Plato vaak vrijmoedig met de tiran en hij zei dat de tiran onrechtvaardig regeerde en zijn eigen vrienden misleidde. Hieruit blijkt wel hoe ver Plato af stond van vleierij. Laat mij dit met enkele kleine details toelichten.

Op een feest had Dionysius opdracht gegeven dat iedereen in purper gekleed moest dansen. Aristippus deed dit onmiddellijk maar Plato weigerde en zei dat vrouwenzaken een filosoof niet betaamden. Voorts had de corrupte aanklager Crobylus de dappere generaal Chabrias aangeklaagd en hem gedreigd met een doodvonnis.

Toen de generaal, die door alle burgers in de steek werd gelaten omdat zij bang waren, de vesting binnenging, was Plato de enige die hem terzijde stond. Om te voorkomen dat Plato Chabrias zou verdedigen zei de kwaadspreker dreigend: ‘Je bent wel lekker bezig met het verdedigen van andere mensen maar je ziet niet het gif van Socrates dat ook jou wacht.’

Plato antwoordde: ‘In vroeger dagen, Crobylus, toen ik voor de eer van mijn land streed, zag ik ieder gevaar dat zich voordeed onder ogen. Welnu, ik zal uit plichtsgevoel voor geen enkele crisis weglopen en zeker niet voor de veiligheid van een vriend, ook al dreig je met zwaard, gif of vuur.’

Toen Socrates buitengewoon onrechtvaardig was gevangen gezet, zamelde Plato geld in om de vrijlating te bewerkstelligen van de onschuldige en toen het proces aan de gang was, ging hij het platform op en sprak aldus: ‘O mannen van Athene, hoewel ik jonger ben dan diegenen die hier het tribunaal vormen…’ daarop interrumpeerden de tirannieke rechters hem plotseling omdat zij bang waren dat zijn gezag en welsprekendheid de burgers zouden beïnvloeden en schreeuwden: ‘Kom ervan af! Plato ging naar huis. Want hij leed toen aan een lichamelijke aandoening net zoals zij leden aan een aandoening van de geest. De vervolgers van Socrates zouden al heel snel de gevolgen van hun optreden voor hun kiezen krijgen.

Een van de medeleerlingen van Xenocrates was jaloers, omdat Xenocrates begunstigd werd en zo dicht bij Plato stond. Teneinde Xenocrates in een kwaad daglicht te stellen, bracht hij veel kwaadaardige uitspraken van Xenocrates aan Plato over. Plato luisterde even maar nog terwijl die leerling sprak, verwierp hij de aanklacht.

De achterbakse criticaster bleef evenwel met een harde uitdrukking op zijn gezicht aanhouden en herhaalde zijn aanklacht keer op keer. Uiteindelijk zei Plato, om af te zijn van die vasthoudende man, die bovendien alle goden en godinnen tot getuige aanriep: ‘Je kunt gelijk hebben, maar Xenophon is betrouwbaar en eerwaardig genoeg om deze dingen nooit te zeggen als er geen aanleiding voor was.’

In Het leven van Xenocrates getuigt Diogenes dat Xenocrates de geliefde leerling van Plato was en diens waardigheid en edelmoedigheid probeerde na te leven. Het leven van Xenocrates is inderdaad een voorbeeld van standvastigheid en toewijding. Plutarchus getuigt dat ook Dionysius Plato imiteerde. Verder zegt Philiscus, die het leven van de redenaar Lycurgus beschrijft: ‘Lycurgus was een groot man die veel dingen heeft bereikt die niemand ooit zou hebben kunnen doen als hij geen leerling van Plato was.’

Toen Demosthenes van Antipater vluchtte zei hij tegen de kruiperige Archias, die beloofde zijn leven te redden: ‘Het zij verre van mij om, nadat ik Xenocrates en Plato heb horen spreken over de onsterfelijkheid van de ziel, in schande te leven in plaats van eervol te sterven. Dezelfde man schreef verwijtend aan een zekere Heracleodorus, leerling van Plato, zijn medestudent, die nadat hij naar Plato had geluisterd zijn studie verwaarloosde en een weinig eervol leven leidde. Hij zei: ‘Schaam je je niet om zo alles wat je hebt geleerd van Plato te verwaarlozen?’

Dionysius schreef aan Speusippus: ‘Plato rekende nooit iets voor het onderricht dat hij gaf aan hen die zijn huis bezochten, maar jij eist lesgeld van hen die willen betalen, en zelfs van hen die dat niet willen.’ Ook bekritiseert Laertius Speusippus omdat hij, in tegenstelling tot Xenocrates, Plato’s zuiverheid, standvastigheid en zachtheid niet overneemt.

Ik mag niet de dapperheid van Xenocrates verzwijgen toen Diony- sius tegen Plato zei: ‘Iemand zal je hoofd eraf hakken.’ Xenocrates die daar ook was, zei: ‘Niemand hakt dat hoofd eraf zonder eerst dat van mij af te hakken!

Spreuken en gezegden van Plato

Plato placht over Aristoteles en Xenocrates te zeggen: ‘O! waar ben ik aan begonnen om een paard en een ezel onder één juk te brengen! Aristoteles heeft de teugels nodig maar Xenocrates de sporen.’

Tussen zijn leerlingen was een jongeman die zich op een bijzonder pietluttige wijze bezighield met zijn uiterlijke verschijning. Plato vroeg hem: ‘Hoe lang blijf je zo een gevangenis voor jezelf bouwen?’

Steeds als hij iemand zag die verteerd werd door liefde zei hij: ‘Die man is in zijn eigen lichaam gestorven; hij leeft in dat van iemand anders.’ Dan voegde hij eraan toe: ‘Hij die zichzelf verwaarloost voor iemand anders is er van alle mensen het meest ellendig aan toe, want hij bezit noch zichzelf noch de ander.’

Een zekere goede vriend van Plato, een geleerd man, vroeg Plato even te luisteren omdat hij een voordracht wilde voorlezen die hij had samengesteld. Toen hem door Plato gevraagd werd wat de titel ervan was, antwoordde hij: ‘Spreek niet tegen.’ Plato zei tegen hem: ‘Waarom doe je dat dan zelf wel? Waarom spreek je je tegensprekers tegen? Waarom wil je mijn advies inwinnen als je niet wenst tegengesproken te worden?’

Leo, een machtige burger, werd in het openbaar bekritiseerd omdat hij veel herrie maakte en oproer veroorzaakte in de senaat. Plato zei: ‘Dit is wat je noemt een leeuw zijn’.

Plato zei over Diogenes de Cynicus die volhield dat hij zeker sterfelijke zaken zag maar geen enkel idee: ‘Wat een wonder! Want je hebt ogen waarmee deze sterfelijke zaken worden gezien en die gebruik je, maar je geest, waarmee Ideeëën alleen maar kunnen worden waargenomen, die gebruik je niet!’

Tegen enkele leerlingen die zich erover verbaasden dat Xenocrates die zijn gehele leven een ernstig mens was, iets geestigs had gezegd, zei Plato: ‘Wat? Verbazen jullie je over het feit dat er tussen dorens soms rozen en lelies worden geboren?’

Hij zei vaak tegen jonge mannen: ‘Geef werk voorrang op vrije tijd, tenzij jullie van mening zijn dat roest beter is dan glans.’

Met deze redenering vuurde hij vaak het enthousiasme van de jongeren aan voor een gelukkig leven: ‘Kijk eens naar de tegengestelde aard van deugdzaamheid en genot: op de zoetheid van het moment van het laatste volgt steevast wroeging en altijddurend verdriet; maar op de korte inspanningen van het eerste volgt eeuwige vreugde.’

Toen Plato iemand zag dobbelen sprak hij hem vermanend toe en toen de man zei: ‘Wat maak je je druk over zulke kleine futiliteiten!’ Plato antwoordde: ‘Integendeel! Verslaving is geen onbelangrijke kwestie.’

Dronkaards en hun die snel in woede ontstaken, raadde hij aan zichzelf aandachtig in een spiegel te bekijken; zij zouden zoiets walgelijks onmiddellijk de rug toewenden. Hij haatte dronkenschap en luiheid.

Over de opvoeding van de jongeren zei hij dat het van het grootste belang is dat kinderen wennen aan genietingen die eerbaar zijn. ‘Anders’, zei hij, ‘is genot lokaas voor het kwade(n).’ Daaraan voegde hij toe dat werkelijke geestelijke gezondheid de liefde voor wijsheid inhoudt. Waarlijk, andere vermogens schijnen eerder versieringen dan liefde voor wijsheid te zijn. Voor een gezonde geest is niets prettiger dan ware dingen te spreken of te horen, want er is niets beters of blijvenders dan de waarheid. Hij zei tegen sommige mensen die vroegen welke bezittingen zij hoofdzakelijk voor kinderen beschikbaar zouden moeten stellen: ‘Dingen die niets te vrezen hebben van een hagelbui, van het geweld van de mensen of van Jupiter zelf.’

Toen Demodocus advies vroeg over de opvoeding van zijn zoon zei Plato: ‘Betracht bij het krijgen en opvoeden van kinderen dezelfde zorgzaamheid als bij het planten en verzorgen van jonge bomen. Het opvoeden is het werk, het verkrijgen is genot, maar let erop dat wij tijdens het werk niet diep liggen te slapen en bij het genieten meer dan wakker zijn.’

Een zekere Philedon plaagde Plato dat deze bij het studeren al net zo toegewijd en ijverig was als bij het geven van onderricht, en hij vroeg hem hoelang hij nog een student wilde blijven. Waarop Plato antwoordde: ‘Zo lang ik geen reden heb, te berouwen beter en wijzer te worden.’

Toen hem gevraagd werd wat het verschil is tussen een verstandige en een onwetende man antwoordde hij: ‘Het verschil tussen een arts en een zieke.’

Over prinsen placht hij te zeggen dat er niets veiliger was voor mensen in hun positie dan bedienden te hebben die niets afweten van handel.

Hij zei ook: ‘Wijsheid is net zo noodzakelijk voor een prins als adem voor het lichaam. Staten zullen heel gezegend zijn als er filosofen heersen of als zij die heersen, door een of andere goddelijke voorbeschikking, tenminste de filosofie bestuderen. Want niets is een grotere gesel dan macht en brutaliteit die samengaan met onwetendheid. Ook is het zo dat de onderdanen gewoonlijk net zo zijn als zij hun prinsen zien doen.’

‘Een magistraat dient niet zijn eigen maar het publieke goed in overweging te nemen, en niet alleen maar een deel maar de gehele staat dient hem ter harte te gaan.’

Hoe luchtig Plato de mens beschouwde; hoeveel vreugde hij putte uit het goddelijke. Elke dag herhaalde hij: ‘Alleen het eeuwige is waar, het tijdelijke lijkt dat te zijn. De ziel slaapt in het lichaam en die dingen waarnaar de zintuigen Verlangen of vrezen, zijn niets dan dromen. Daarom verdien al dergelijke zaken slechts de grootste minachting en om het kwade(n) te vermijden waarmee de wereld zo vol is, moeten we naar het eeuwige vluchten om een schuilplaats te vinden. Want op geen andere manier kan het kwade(n) vermeden worden.’

En wat hij onderwees, bracht hij in praktijk. Want toen hij zowel door erfrecht en de steun van de burgers een van de staatsleiders had kunnen zijn, weigerde hij alle publieke functies. Toen hij door de erfenis van zijn vader heel rijk werd, gaf hij alles aan zijn broers met uitzondering van een klein buitenhuis aan de rand van de stad dat hij Academia noemde. Hiermee was hij heel tevreden. Ofschoon hij de leraar en vriend van prinsen was, nam hij geen geschenken van hen aan.

Koning Dionysius zei: ‘Aristippus vraagt altijd geld en Plato altijd boeken.’ Daarbij kwam dat hij nooit trouwde of in de stad ging wonen. Vrij van alles, diende hij alleen de waarheid.

Vandaar dat Hiëronimus zegt: ‘Plato reisde ondanks grote moeilijkheden door geheel Egypte, naar Archytas te Tarentum en naar die Italiaanse kust die vroeger Magna Graecia genoemd werd. Zodat hij, die in Athene een meester en een invloedrijk man was, en wiens leringen de muren van de Akademia deden galmen, pelgrim en leerling werd, en er bescheiden de voorkeur aan gaf te leren van de woorden van anderen in plaats van op de voorgrond te treden en zelf betogen te houden.

Terwijl hij de Kennis achterna liep die hem over de hele aardbol leek te ontvluchten, werd hij door piraten gevangen genomen en verkocht in slavernij waarbij hij de wreedste tiran moest dienen. Gevangen, gebonden en tot slaaf gemaakt, was hij toch groter dan de man die hem kocht.’ Aldus Hiëronimus.

De vroomheid en dankbaarheid van Plato

Hij was vervuld van dankbaarheid voor God aan wie, zoals hij altijd zei, ieder begin van al het denken, spreken en handelen in alle zaken opgedragen zou moeten zijn. Zelf bracht hij dit altijd in praktijk. Bovendien dankte hij God dagelijks dat hij als mens geboren was en niet als een onmens, dat hij als Griek geboren was en niet als barbaar en dat hij in de tijd van Socrates was geboren. Zijn dialogen waarin hij zijn zoon van en al zijn vrienden prachtig eer bewijst, getuigen ervan hoe dankbaar hij hun was. En zijn boeken droeg hij op aan Socrates want hij introduceert hem niet alleen als disputant in bijna al zijn dialogen maar hij schrijft ook dat alles wat hij had geschreven niet van hem was maar van Socrates. 

Waar Plato voor stond en zij die hem steunden

Hij was het eens met de uitgangspunten van Heraclitus over zaken die te maken hadden met de zintuigen. Wat betreft het Intellect stond hij grotendeels aan de kant van Pythagoras. Maar over zaken die de gemeenschap betroffen, omarmde hij zijn eigen Socrates. Dit zijn de dingen die hij overal beweerde: God zorgt voor alles; de zielen van de mensen zijn onsterfelijk; er zullen beloningen zijn voor de goede mensen en straf voor de slechte. 

In zijn boek ‘Tegen de academici’ zegt Augustinus: ‘Het gezag van Christus moet boven alles gesteld worden.’ Als er echter iets gedaan moet worden dat de rede nodig heeft, zegt hij, staat hij aan de kant van de platonisten want het is niet tegengesteld aan de heilige christelijke geschriften. Hetzelfde werd door Dionysius de Areopagiet benadrukt en Eusebius en Cyril verklaarden dit in meer detail.

Augustinus zegt in zijn boek Over de ware religie: ‘Als men een paar dingen zou veranderen, zouden de platonisten christenen zijn.’ En hij vertelt in De belijdenis dat hij bijna alle woorden waarmee Johannes de evangelist opent, terugvindt in het werk van de platonisten. Hij zegt daarom in het tweede boek van de Stad van God: ‘Labeo, de heidense theoloog, meent dat Plato gerangschikt moet worden bij de halfgoden zoals Hercules en Romulus. Bovendien plaatst hij halfgoden boven helden. Maar beiden plaatst hij tussen de goddelijke krachten.

Ondanks dat twijfel ik er niet aan dat aan Plato, die hij een halfgod noemt, de voorkeur gegeven moet worden, niet alleen ten opzichte van de helden maar zelfs van de goden. Waarop hij zegt dat hij de voorkeur geeft aan de platonisten boven andere filosofen, omdat zij een veel beter begrip van goddelijke en menselijke zaken hebben dan de overigen.

Ook Marcus Varro was al eerder tot deze conclusie gekomen en Apuleius beschouwde Plato niet alleen als superieur aan de helden maar gelijk aan de goden, omdat deze klaarblijkelijk de innerlijkste geheimen van de goddelijke zaken had doorvorst.

Plato was begiftigd met een zodanige bescheidenheid dat hij, hoewel hij een groot gezag bezat, toen iemand hem vroeg hoe lang zijn adviezen gehoorzaamd moesten worden, antwoordde: ‘Totdat iemand op aarde verschijnt die heiliger is en die voor iedereen de fontein van de waarheid zal openen, die uiteindelijk iedereen zal volgen.’ Hij voegde eraan toe dat hij niets door zijn eigen licht had ontdekt maar veel door het goddelijke licht. Wat hij echter in de filosofie waarnam hebben we voldoende bediscussieerd in onze boeken Over de liefde en De theologie.

Plato’s terugkeer naar zijn hemelse land en de lofprijzingen te zijner ere

Toen hij eenentachtig jaar werd en geen dag minder, het was zijn verjaardag, verliet hij het leven. De Magi die toen in Athene waren brachten een offer aan Plato, omdat zij wisten dat zijn levenslot grootser was dan dat van enig menselijk wezen en hij het nagenoeg volmaakte getal, negenmaal negen, had volmaakt. En, wat toch een wonder is, op die leeftijd en op die dag schreef hij nog! Daarover zegt Cicero: ‘Er is ook de kalme en beminnelijke oude dag van een rustig en zuiver leven dat geleefd is met een juist oordeel, zoals dat ons verteld is over Plato die op eenentachtigjarige leeftijd stierf, terwijl hij schreef.

Ook Seneca bevestigt dat Plato deze leeftijd bereikte door gelijkmoedigheid en zorgzaamheid. Anderen stellen dat hij al schrijvend naar de goden terugkeerde en weer anderen dat hij tijdens een bruiloftsfeest achteruitleunde nadat de maaltijd was weggeruimd, en midden in een gesprek terugkeerde naar de goden.

Aristoteles droeg een altaar en een beeld op aan Plato in een tempel met de tekst daarin gegraveerd: ‘Aristoteles heeft dit altaar aan Plato opgedragen; wanneer die mens door slechte lieden wordt geprezen, is dat heiligschennis.’ Aristoteles voegde eraan toe: ‘Door zijn leven, leringen, gedrag en spreken was hij in zichzelf een richtsnoer voor alle mensen, en hij liet zijn geschriften na opdat de mensen in deugdzaamheid een gelukkig leven zouden kunnen leiden. Geen toekomstige tijdsperiode zal een dergelijk mens voortbrengen.’

En andere wijzen hebben veel verzen toegevoegd aan de lofprijzingen voor Plato, maar drie grafschriften springen eruit. Dit is de betekenis van het eerste: ‘Hij overtrof alle mensen in matigheid en rechtvaardigheid, maar was zo ver boven hen verheven in wijsheid dat hij over alle afgunst zegevierde.’

Dit is de strekking van het tweede: ‘Plato is van de wereld weggenomen en wordt tot de goden gerekend; verre landen eren hem want hij bezat Kennis van het goddelijke leven en liet anderen daarin delen’. De derde gaat als volgt: ‘Phoebius schiep Aesculapius en Plato, Aesculapius om lichamen te genezen en Plato om zielen te genezen.’

Bovendien plaatste de Perzische koning Mithridades een beeld van Plato in de Academia met dit opschrift: ‘Mithridades, de Pers, zoon van Orontobates heeft dit beeld van Plato (dat door Silanion is gemaakt) aan de muzen opgedragen.

Plato verkreeg hierdoor zo’n reputatie dat hoewel de Grieken Aristoteles tussen de geesten plaatsten, zij Plato goddelijk noemden want het is duidelijk dat het leven van Aristoteles in zijn algemeenheid aards was en zijn Kennis van deze natuur terwijl Plato zich zowel door zijn Kennis als zijn leven boven alles wijdde aan het goddelijke.

Een rechtvaardiging van het karakter van Plato

Na nog enkele woorden toe te voegen, kom ik aan het einde van mijn betoog.

Er zijn enkele gewone rijmelaars die zonder dat zij het verdienen de naam dichter opeisen. Getroffen door het verschil in gedrag en door de boosaardigheid van de afgunst, bespotten zij zonder enige schaamte elk buitengewoon mens. Zeker in onze tijd wordt hun een zekere vrijheid toegestaan tekeer te gaan tegen goede mensen in plaats van tegen slechte. Maar laat mij niet te lang stilstaan bij onze tijd waarin het onmogelijk is te streven naar deugdzaamheid terwijl deze zelf wel vervolgd wordt!

Bijgevolg aarzelden dergelijke verachtelijke dichters vroeger niet hun tanden te zetten in de goddelijke Plato die door de Grieken als de leraren Apollo werd gezien en ook in Socrates die door Apollo als de meest wijze van de Grieken werd gezien. Diogenes Laërtius verafschuwde de oneerbiedigheid van deze dichters uit de grond van zijn hart. En zoals Diogenes verklaart, deed Aristippus van Cyrene, die de kwaadwilligste man van zijn tijd was en tegenstander van de beste mensen, mee aan het ongepaste beschimpen door de blijspeldichters.

Net zoals Aristippus kwaad sprak over veel andere deugdzame en geleerde mensen, verspreidde hij zelfs lasterlijke verhalen over zijn leraar Socrates en zijn medeleerlingen Xenophon en Plato. In hun naam verzon hij bepaalde wellustige gedichten over vrouwen van lichte zeden en jonge jongens klaarblijkelijk ook zodat hij, door valselijk de grote filosofen als voorbeelden te gebruiken, zelf meer de vrije hand zou hebben om zich te misdragen.

Maar Aristoteles, voor wie de waarheid belangrijker was, kon dergelijke smerige lasterpraat over een heilige man niet tolereren. Want in zijn treurdicht aan Eudemus reciteert hij de woorden over Plato die we hierboven hebben geciteerd, waarmee hij hem het grootste eerbetoon bewijst. Namelijk: dat wereldse mensen geen lasterpraatjes over Plato mogen verkondigen maar dat zij zelfs onder het mom van lofprijzing, zijn heilige naam niet over hun wereldse lippen mogen laten komen. En hij was niet tevreden met alleen een elegie, want volgens Olympiodorus schreef hij een prachtige redevoering ter ere van Plato.

Laat daarom de hellehonden stil zijn in de wereld van de levenden; laat hen samen met Cerberus huilen in de wereld van de doden. Maar, wat ons betreft, laten we het leven en de wijsheid van Plato vereren, die volgens het oordeel van de wijzen als de beste kan worden beschouwd. En laten wij samen met Apuleius van Madaura volmondig uitroepen: ‘Wij, de familie van Plato, kennen niets anders dan wat blijmoedig, vreugdevol, hemels en boven alles verheven is.’

BESTEL HET LEVEN VAN PLATO EN ANDERE BRIEVEN

LEES MEER OVER DE VIJF BOEKEN VAN OF OVER FICINO