‘De wetenschap van de geheimen der ziel’ en het gedeelte over de rozenkruis-meditatie van Rudolf Steiner

BESTEL DE WETENSCHAP VAN DE GEHEIMEN DER ZIEL

De wetenschap van de geheimen der ziel is het basiswerk van Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) dat voor het eerst verscheen in 1910. Daarin geeft hij een overzicht van belangrijke esoterische thema’s. Spirituele sleutelbegrippen, zoals etherisch lichaam, astraal lichaam en ik, reïncarnatie en karma, verlichting en inwijding, worden stap voor stap toegelicht. In uitvoerige en niet altijd gemakkelijk leesbare hoofdstukken beschrijft de auteur de diepere achtergronden van de slaap en van de dood, het geestelijk verleden van mens en aarde, de weg van de inwijding en heden en toekomst van de menselijke ontwikkeling. 

Aan deze uitgave is een uitvoerig apparaat van noten en een gedetailleerde inhoudsopgave toegevoegd, waardoor het boek ook als naslagwerk kan worden gebruikt. Het boek wordt gecompleteerd door een nawoord van vertaler Wijnand Mees. Na de onderstaande (verkorte) inhoudsovergave volgt een gedeelte uit ‘De wetenschap van de geheimen der ziel’ over de door Steiner ontwikkelde meditatie over het rozenkruis (video en tekst). 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

  1. Karaktakter van de wetenschap van het verborgene
  2. Het wezen van de mensheid
  3. Slaap en dood
  4. De wereldontwikkeling van de mens
  5. De weg tot kennis in de hogere werelden (over inwijding of initiatie)
  6. Heden en toekomst van de wereld- en mensheidsontwikkeling
  7. Bijzonderheden uit het gebied van de geesteswetenschap
  • Het etherlichaam van de mens
  • De astrale wereld
  • Over het leven van de mens na de dood
  • De levensloop van de mens
  • De hogere gebieden van de geestelijke wereld
  • De wezensdelen van de mens
  • De droomtoestand
  • Over het verwerven van bovenzinnelijk inzicht
  • Het observeren van bijzondere gebeurtenissen en wezens van de geestelijke wereld

8. Aanvullende opmerkingen

DE MEDITATIE VAN HET ROZENKRUIS

Men stelle zich een plant voor, hoe zij in de aarde wortelt, hoe zij het ene blad na het andere laat ontspruiten, hoe zij zich tot bloesem ontplooit. En nu denke men zich naast deze plant een mens staande. Men brenge in zijn ziel de gedachte tot leven, hoe de mens eigenschappen en vermogens heeft, die, vergeleken met die van de plant, volmaakter kunnen worden genoemd. Men bedenke hoe hij zich op grond van zijn gevoelens en zijn wil her- en derwaarts kan begeven, terwijl de plant in de aarde is vastgeworteld. 

Nu zegge men echter ook tot zichzelf: ja, de mens is zeker volmaakter dan de plant; maar in weerwil daarvan treden mij ook eigenschappen bij hem tegemoet die ik aan de plant niet waarneem, en die mij de plant door hun niet-aanwezig zijn in zeker opzicht volmaakter dan de mens doet voorkomen. De mens is vervuld van begeerten en hartstochten; hij volgt die bij zijn gedragingen. Ik kan bij hem spreken van afdwalingen door zijn driften en hartstochten. Bij de plant zie ik hoe zij de zuivere wetten van de groei volgt van blad tot blad, hoe zij de bloesem zonder enige hartstocht voor de kuise zonnestralen opent. 

Ik kan tot mijzelf zeggen: de mens heeft een zekere volmaaktheid op de plant voor; maar hij heeft deze volmaaktheid daarmee bekocht dat hij, behalve de zich in hun reinheid aan mij voordoende krachten van de plant, buitendien driften, begeerten en hartstochten in zijn wezen toegelaten heeft.

Ik stel mij nu voor dat het groengekleurde sap door de plant vloeit en dat dit de uitdrukking is voor de reine hartstochtloze groeiwetten. En dan stel ik me voor hoe het rode bloed door de aderen van de mens vloeit, en hoe dit de uitdrukking is voor de driften, begeerten en hartstochten. Dit alles laat ik als een levendige gedachte in mijn ziel tot bestaan komen. 

Dan stel ik me verder voor hoe de mens tot ontwikkeling in staat is; hoe hij zijn driften en hartstochten door zijn hogere zielevermogens kan reinigen en louteren. Ik denk me in hoe hierdoor een lager element in die driften en hartstochten wordt  tenietgedaan, en hoe zij op een hoger peil worden wedergeboren. Dan zal het bloed mogen worden voorgesteld als de uitdrukking voor de gereinigde en gelouterde driften en hartstochten.

Nu vestig ik in de geest de blik bijvoorbeeld op de roos en zeg tot mijzelf: in het rode rozeblad zie ik de kleur van het groene plantesap geheel veranderd in het rood; en de rode roos volgt net als het groene blad de reine, hartstochtloze wetten van de groei. Het rood van de roos zou nu voor mij mogen worden tot het zinnebeeld van zulk een bloed dat de uitdrukking is van gelouterde driften en hartstochten die het lagere element hebben afgelegd en die in hun reinheid lijken op de krachten die in de rode roos werken. 

Ik probeer nu zulke gedachten niet slechts met mijn verstand te verwerken, maar ze in mijn gevoel tot leven te wekken. Ik kan een gelukkig makend gevoel hebben als ik me de reinheid en het geheel ontbreken van hartstocht in de groeiende plant voorstel; ik kan het gevoel in mij opwekken hoe bepaalde hogere volmaaktheden moeten worden betaald met de verwerving van de driften en begeerten. Dat kan de gelukkig makende stemming die ik eerst heb ondervonden veranderen in een ernstig gevoel; en dan kan een gevoel van bevrijdend geluk in mij ontwaken als ik me wijd aan de gedachte aan het rode bloed, dat drager kan worden van innerlijk reine belevingen zoals het rode sap van de roos. 

Het gaat erom dat men zich niet ongevoelig tegenover de gedachten plaatst die dienen voor de opbouw van een zinnebeeldige voorstelling. Nadat men zich aan zulke gedachten en gevoelens heeft overgegeven, laat men ze overgaan in de volgende zinnebeeldige voorstelling.

Men stelle zich een zwart kruis voor. Dit moge zinnebeeld zijn voor het tenietgedane lagere element van de driften en de hartstochten; en daar waar de balken van het kruis elkaar snijden, denke men zich zeven rode stralende rozen in een kring gerangschikt. Deze rozen mogen het zinnebeeld zijn voor het bloed dat uitdrukking is voor gelouterde, gereinigde hartstochten en driften.

Zulk een zinnebeeldige voorstelling moet het nu zijn, die men zich voor de geest roept op de wijze, zoals eerder aan de hand van een herinneringsvoorstelling aanschouwelijk is gemaakt. Een dergelijke voorstelling heeft een ziele-wekkende kracht, indien men er zich in innerlijke verdieping aan overgeeft. Men moet proberen tijdens de verdieping elke andere voorstelling uit te sluiten. Alleen het gekarakteriseerde zinnebeeld moet in de geest voor de ziel zweven, zo levendig als dit mogelijk is. 

Het is niet zonder betekenis, dat dit zinnebeeld hier niet eenvoudig als een wekkende voorstelling is aangegeven, maar dat het eerst door bepaalde voorstellingen over plant en mens is opgebouwd. Want de werking van een dergelijk zinnebeeld is er basn afhankelijk, dat men het op de beschreven wijze heeft samengesteld, voordat men het gebruikt voor de innerlijke verdieping. Stelt men het zich voor, zonder dat men een dergelijke opbouw eerst in de ziel heeft doorgemaakt, dan blijft het koud en veel minder werkzaam, dan indien het door de voorbereiding zijn ziele-verhelderende kracht heeft gekregen. 

Tijdens de verdieping moet men echter niet al die voorbereidende gedachten in de ziel oproepen, doch alleen het beeld levendig in de geest voor zich laten zweven en daarbij dat gevoel laten meeklinken, dat als resultaat van de voorbereidende gedachten was ontstaan. Zodoende wordt het zinnebeeld tot een teken naast het gevoelsbeleven. En in het verwijlen van de ziel bij dit beleven ligt, wat er werkzaam aan is. Hoe langer men er bij kan verwijlen, zonder dat er zich een storende andere voorstelling in mengt, des te werkzamer is het gehele gebeuren. 

Toch is het goed, dat men behalve in de tijd, die men wijdt aan de eigenlijke innerlijke verdieping, meermalen door gedachten en gevoelens van de hierboven beschreven aard de opbouw van het beeld herhaalt, opdat de beleving niet verbleken zal.  Hoe meer geduld men heeft voor zulk een hernieuwing, des te meer betekent het beeld voor de ziel. […]

Een dergelijk zinnebeeld als hier is beschreven, stelt geen uiterlijk ding of wezen voor, dat door de natuur wordt voortgebracht. Maar juist daardoor heeft het zijn wekkende kracht voor bepaalde zuiver psychische vermogens. Niettemin zou iemand een tegenwerping kunnen maken. Hij zou kunnen zeggen: Zeker, het ‘geheel’, als zinnebeeld, is niet door de natuur aanwezig, maar alle bijzonderheden zijn toch aan die natuur ontleend: de zwarte kleur, de rozen enzovoort. Dat alles wordt toch door de zintuigen waargenomen. 

Wie zo’n tegenwerping maakt, zou moeten bedenken, dan iet de afbeeldingen van de zintuiglijke waarnemingen dagene zijn, wat tot het wekken van de hogere zielevermogens voert, maar dat deze werking alleen door de wijze van samenstelling van deze bijzonderheden tevoorschijn wordt geroepen. En deze samenstelling beeldt niet iets uit, wat in de zintuiglijke wereld aanwezig is. 

Het is de bedoeling, dat hier aan de hand van een zinnebeeld – als voorbeeld – het verloop van de werkzame verdieping vna de ziel aanschouwelijk wordt gemaakt. Bij de geestesscholing kunnen de meest uiteenopende beelden van deze soort worden gebruikt en op de meest verschillende wijzen worden opgebouwd. 

Er kunnen ook bepaalde zinsneden, formules, aparte woorden worden gegeven, waarin men zich heeft te verdiepen. Bij elke  gelegenheid zullen deze middelen tot innerlijke verdieping het doel beogen, om de ziel uit de zintuiglijke waarneming los te scheren, en haar op te wekken tot een zodanige activiteit, dat daarbij de indruk op de fysieke zintuigen van geen betekenis is, en de ontplooiing van innerlijke sluimerende vermogens het wezenlijke wordt. 

Bron: De wetenschap van de geheimen der ziel door Rudolf Steiner

BESTEL DE WETENSCHAP VAN DE GEHEIMEN DER ZIEL

LEES OVER DE BOVENSTAANDE VIJF BOEKEN VAN RUDOLF STEINER