Waarom George R.S. Mead de eerste moderne gnosticus genoemd mag worden – lezing van Hugo van Hooreweghe

BESTEL ZEGEZANGEN VAN HERMES’ GNOSIS

BESTEL VISIOENEN, MYSTERIËN EN RITUALEN

Op 6 november 2013 verzorgde Hugo van Hooreweghe naar aanleiding van het verschijnen van Echo’s uit de gnosis’ een voordracht in Pentagram boekwinkel in Haarlem onder de titel: ‘Waarom George R.S. Mead de eerste moderne gnosticus mag worden genoemd’. Het eerste gedeelte van die lezing, die in zijn geheel de geschiedenis van de gnosis weergeeft, is gepubliceerd in Pentagram 2014-5. Hieronder volgt de integrale tekst van de vier resterende delen, die gepubliceerd zijn in achtereenvolgens Pentagram 2014-6, 2015-1, 2015-2 en 2015-3

PENTAGRAM 2015-1

Mead was uitstekend op de hoogte van het onderzoek dat al voor hem was gedaan, onderzoek dat door hem tegelijk naar een veel hoger niveau is getild – waarom dat zo is proberen we straks nog aan te geven. We willen daar iets meer over zeggen.

Voor het onderzoek naar de Gnosis is aanvankelijk niet het Engelse maar het Duitse (en later en in mindere mate het Franse) taalgebied de echte bakermat geweest. Werk dat in het verlengde ligt van het theosofische en piëtistische denken dat zijn eerste inspiratiebron vond bij Jacob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7) en dat door filosofen als Schelling en vooral Hegel tot een hoogtepunt is gevoerd. Deze beide idealistische denkers waren trouwens in veel grotere mate schatplichtig aan Jakob Böhme dan men over het algemeen aanneemt, hoewel zij hem op een aantal punten niet zo goed hebben begrepen.

Wel had iemand als Hegel een groot historisch bewustzijn: hij zag de geschiedenis daarbij als een bewustwording van de absolute geest. Dat bracht mee dat een totaal andere opvatting van de christelijke openbaringswaarheid kon ontstaan. Niet als iets wat uit de hemel kwam afgedaald maar als wat al eerder was voorbereid, onder andere in de heidense mysteriewereld.

Nog geruime tijd daarvoor, maar toch al in die optiek, werd door Gottfried Arnold een kerkgeschiedenis geschreven met oog voor afwijkende opvattingen – die trouwens nog persoonlijke contacten onderhield met philadelphianen, late aanhangers van Böhme zoals John Pordage en Jane Leade. Zijn Onpartijdige geschiedenis van Kerken en Ketters, is verschenen rond 1699-1700. Om die gereviseerde kerkgeschiedenis te kunnen schrijven, zag hij zich verplicht zijn ambt als hoogleraar neer te leggen.

Volgens Arnold was de grootste ramp in de geschiedenis van
de kerk van Rome al haar oprichting, met als goede tweede haar erkenning door keizer Constantijn – dan kon je het in die tijd als kerkleraar wel vergeten!

De christelijke gnosis

Na Arnold kwam Ferdinand Christian Bauer, net als Hegel, Schelling en Hölderlin afgestudeerd aan het Tübinger Stift. Iemand die op zijn beurt, in ‘Die christliche Gnosis’ uit 1835, een zeer uitgebreide cultuurgeschiedenis heeft samengesteld waarin hij de christelijke idealisten zoals Böhme en zelfs Hegel onrechtstreekse erfgenamen noemt van de oudchristelijke Gnosis.

Daarna kwam dan nog het boek ‘The Gnostics and their Remains’ uit 1864 van Charles William King, die dan weer van mening was dat de gnostiek van ver afstamt van het boeddhisme (een boek waar Blavatsky vaak naar verwijst). Een ander groot werk in dat kader – dat specifiek voor Jung zeer belangrijk is geweest – is de ‘Symbolik und Mythologie der antike Völker’ uit 1810 tot 1812. Een studie van Friedrich Creuzer, professor antieke literatuur in Heidelberg, die zich vooral heeft toegelegd op de Grieks-Romeinse mysteriecultussen. Toegegeven, allemaal uitstekende geschiedschrijvers van de Gnosis en aanverwanten, maar zelf toch zeker nog geen gnostici te noemen!

Heilige boeken uit de oost

Het is eigenlijk pas aan het einde van de negentiende eeuw dat de eigenlijke wetenschappelijke religiestudie een hoge vlucht neemt, als men religies, zoals dat wordt genoemd ‘fenomenologisch’ (als verschijnsel) gaat behandelen, ook oosterse en voor- en buitenchristelijke. Rond die tijd zijn ook heel wat oosterse teksten zoals de Veda’s en Upanishads voor het eerst vertaald en becommentarieerd. Grote namen daarin zijn onder andere die van F. Max Müller met zijn monumentale reeks ‘Sacred Books of the East’, die van Karl Eugen Neumann met de eerste vertaling van boeddhistische teksten uit het Pali en van prof. Paul Deussen, die – naast een Böhme-biografie – een sublieme algemene geschiedenis van de wijsbegeerte heeft geschreven en daarin zowel de oosterse als de westerse filosofie aan bod liet komen.

Deussen was trouwens één van de vertrouwelingen van Friedrich Nietzsche en die flirtte, zoals we weten, zelf al met de dionysische mysteriën en schreef één van zijn meesterwerken toe aan de weergekeerde Zarathoestra. Het was de tijd van de ‘godsdiensthistorische school’ (Religionsgeschichtliche Schule), waarin men de ontstaansgeschiedenis en onderlinge verbanden tussen religieuze verschijnselen in kaart heeft proberen te brengen.

Denken we aan het werk van Wilhelm Bousset, met zijn overzichtsstudie ‘Hauptprobleme der Gnosis’, Richard Reitzenstein, bekend van zijn uitgave van de Poimandres, en verder nog de Belgische Franz Cumont en Albrecht Dieterich, die beiden de Mithras-mysteriën bestudeerd hebben waarvan Mead voor zijn eigen Echo’s gebruik heeft gemaakt.

BESTEL ZEGEZANGEN VAN HERMES’ GNOSIS

Verder zijn er nog mensen als Hans Leisegang en nog later Kurt Rudolph – de lijst begint wat lang te worden. Vakbekwame specialisten op het terrein van de Gnosis, maar de vraag daarbij is: begrepen zij de gnostici wel echt? G.R.S. neemt in voorliggend boekdeeltje van de Echo’s hun ‘historiserende’ methode niet voor niets scherp op de korrel. Hij zegt daarbij het volgende:

‘Bovendien is het meestal de gewoonte van hen die de Duitse School volgen, ondanks haar uitnemende methodiek, dat zij ermee tevreden zijn als zij de kenmerken van de voornaamste doctrines hebben nagespeurd in elementen van gelijke aard in tradities van oudere datum. Als de zogenaamde ‘bronnen’ en ‘prototypen’ kunnen worden vastgesteld, nemen zij bijna stilzwijgend aan dat de zaak rond is. Het is vanzelfsprekend zo dat dit zowat alles is wat de strikte aanhangers van de zuivere objectiviteit kunnen bereiken.’

Gnosis hoort bij de ziel

We kunnen niet nalaten om nu al te verklappen waar het Mead zelf om te doen was en hoe sterk zijn invalshoek daarvan verschilt: ‘Maar in het bereik van de godsdienst wordt het dagelijks duidelijker dat veel leerstellingen, waarvan men tot nog toe aannam dat ze bewijsbaar afstamden van vroegere leerstellingen, onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan als gevolg van de natuurlijke ontwikkeling van de ziel en haar denkvermogen, dat wil zeggen dat hun bron subjectief en niet objectief is.’

Terloops zij ook nog even opgemerkt dat het vooral in kringen van vrijmetselaars is geweest dat grote aandacht uitging naar de Egyptische cultuur en dus ook naar het antieke mysteriewezen – en dat men daar toch iets meer van begreep dan de academische wetenschap. Denken we in ons taalgebied maar aan het overzichtswerk van B.J. Van der Zuylen met zijn ‘Mysteriën en Inwijdingen in de Oudheid’ en aan het boek van graaf Goblet d’Alviela over de mysteriën van Eleusis.

De oorsprong van het evangelie is theosofisch

Ook Nederland heeft zijn deskundigen ter zake, onder meer de classicus Karel Hendrik de Jong, hoogleraar aan de universiteit van Leiden die ook veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de voorhanden zijnde theosofische literatuur. En vergeten we aan het begin van vorige eeuw natuurlijk niet de memorabele ‘hegeliaan’ (hijzelf noemde zich liever ‘hegelaar’) professor Bolland, die daarbij gespecialiseerd was in de bestudering van de Alexandrijnse wijsheid en haar invloed op de christelijke Bijbel. ‘De oorsprong van het evangelie is theosofisch’, stelde hij trouwens resoluut in zijn boekje ‘Het evangelie. Een vernieuwde poging tot aanwijzing van de oorsprong des christendoms’ uit 1910. En hij bracht die oorsprong in relatie met de orfische mysteriën.

In Nederland is trouwens een rechte verbindingslijn te trekken van Bolland via professor Piet Hendrix, die bij hem lessen heeft gevolgd en door hem op het bestaan van de gnostici is gewezen en in 1926 op Basilides is gepromoveerd tot professor Quispel, die bij Hendrix nog op het gymnasium heeft gezeten en zelf later door Roelof van den Broek is opgevolgd.

Over Bolland is overigens een prachtige biografie geschreven door Willem Otterspeer, die leest als een modern sprookje. Daaruit blijkt dat de zelf nogal gewichtige Bolland zeker geen heilige was, ook geen gnostieke, en er niet voor terugschrikte menig heilig huisje om te stoten. Die kerkelijke huisjes vormden al eeuwen lang een onwrikbaar bastion van leerstelligheid.

Contaminatie

Sinds Adolf von Harnack was onder de theologen de heersende visie dat de Gnosis – men sprak in die kringen nog altijd liever over het gnosticisme – een christelijke ketterij was en dus een gevaar voor het ware geloof. Harnack specificeerde dat het ging om een acute hellenisering van het christendom, dat daardoor zwaar bedreigd werd in zijn oorspronkelijke zuiverheid. De laatste weerstand die vanuit de antieke wereld nog geboden is aan het opkomende christendom.

Ook theologen als Rudolf Bultmann zagen de gnostieke beweging als een contaminatie van het ware geloof door de Grieks-hellenistische filosofie, te situeren pas vanaf de tweede helft van de tweede eeuw. Moeilijker werd het natuurlijk toen mensen als Hans Martin Schenke tot de vaststelling kwamen dat het gnostieke gedachtegoed hoogst waarschijnlijk gelijktijdig met het christendom is ontstaan of zelfs iets vroeger.

Men kon op de duur ook niet meer voorbijzien aan de vele gnostieke ‘sporen’ in het Nieuwe Testament zelf. Dat deze perfide ketterij daar reeds de essentiële boodschap probeerde te verduisteren, was nog in 1958 de vaststelling van R. Wilson in een boek met de sprekende titel: Het gnostische probleem. Want het gnosticisme was volgens dit soort exegeten zelf niet christelijk doch slechts een fase van heidendom, daar was men zeker van.

Tegenstand

Het is natuurlijk omgekeerd dat een onvooringenomen en open studie van de Gnosis fel bemoeilijkt werd zolang men bleef uitgaan van de visie van de ‘overwinnaar’. Dat was zelfs nog het geval met mensen als de Nederlandse nieuwtestamenticus Van Unnik, toen die zich samen met Quispel over Het Evangelie van de Waarheid boog. En dat was verder ook het drama bij de bestudering van de Qumranrollen, toen die onder de hoede kwamen van de katholieke pater De Vaux.

Iemand die zich beter kon inleven in het gnostieke gedachtegoed was Hans Jonas, een leerling van Martin Heidegger in zijn ‘Gnosis und Spätantiker Geist’ – in het Nederlands in pocket- vorm verschenen onder de titel ‘Het gnosticisme – omdat de gnostici zich net als de moderne existentialisten in hun – zoals zijn leermeester het noemde – Verfallenheit in der Existenz, vervreemd voelden van de zijnsverbondenheid met een groter geheel.

Omdat hij wilde komen tot een existentialistische interpretatie van het gnosticisme deed hij ook een verdienstelijke poging om het existentialisme ‘gnostisch’ te lezen. Dit gaf hem een verrassend nieuwe kijk op de zeer ‘moderne levens- en wereldbeschouwing van de gnostici’. Maar hoe dan ook bleef hij, net als zijn collega’s, iemand die de Gnosis bestudeerde als een historisch tijdsverschijnsel, en zou hij zich zeker zelf geen gnosticus noemen (dat was trouwens het laatste waar de godsdienstwetenschappers versleten voor wilden worden).

PENTAGRAM 2015-1

Nag Hammadi

Het is enkel te danken aan de vondst bij Nag Hammadi dat die visie op de gnostici – die we tot dan toe grotendeels alleen maar door de spreekbuis van hun tegenstanders aan het woord hebben gekregen, radicaal is bijgesteld. Hierin is de figuur van Carl Gustav Jung van doorslaggevende betekenis geweest. Jung heeft veel betekend voor de wereldwijde verspreiding van het gnostieke gedachtegoed. Hij is het die Gilles Quispel uitgenodigd heeft om te komen spreken op een van de Eranosconferenties in Ascona en hem in staat stelde de Codex Jung te verwerven, waarin het Evangelie van de Waarheid was bewaard gebleven.

Men kan zo zijn bedenkingen hebben bij hoe Jung de gnosis benaderd en behandeld heeft. Hij heeft die niet altijd met respect voor de eigenheid ervan ingepast in zijn beschrijving van het collectief-onbewuste en de archetypen die erdoor worden voortgebracht. Terzijde: Jung kwam op het idee van het onbewuste toen hij een psychotische patiënt over een droom hoorde vertellen, waarvan hij de beschrijving even tevoren letterlijk had gelezen in het boekje van Dieterich over een mithraïsch ritueel. Die wordt trouwens ook vermeld in ‘Visoenen, dromen en rituelen’, waarin Mead spreekt over een buis – bij de patiënt is dat een fallus – die uit de zon komt en waaruit, wanneer deze in beweging komt, een wind gaat waaien.

Maar terug naar Quispel: die durfde het als eerste academicus aan om in verband met de ‘gnosis’ te spreken over ‘een wereldreligie’. De titel die zijn eigen naam definitief op de kaart van de Gnosisforschung heeft gezet luidt trouwens: ‘Gnosis als wereldreligie’ (Gnosis als Weltreligion) uit 1951. Maar ook al was Quispel een wetenschapper die de gnostieke traditie door en door kende en dat met een zeer open en gedurfde visie, misschien is het toch wat kort door de bocht om hem als een authentiek gnosticus te omschrijven. Met zijn opvatting van zelfkennis stond hij in de aanvang trouwens nog dicht bij Jungs interpretatie en het is pas na zijn emeritaat en zijn contacten met de Bibliotheca Philosophica Hermetica dat hij meer vrijuit durfde te spreken.

Quispel heeft de bronnen van het Thomasevangelie weliswaar zeer vroeg gedateerd, op sommige plaatsen nog voor de evangeliën, maar noemt deze dan nogal voorzichtig ‘protognostisch’. Thomas gaat volgens hem terug op het Aramese evangelie van de Hebreeën dat echte Jezuswoorden zou bevatten en dus nog zeer dicht staat bij de historische Jezus. Dat maakt een werkelijke gnosticus in feite weinig uit – de gnosis leert immers dat er tussen de godheid en de mens niets of niemand staat. Quispels eigen ‘feel of gnosis’ staat evenwel buiten kijf, daarvan getuigen wel zijn laatste bij De Pelikaan uitgegeven studies over Valentinus en over het Thomasevangelie.

Dat het gnostieke gedachtegoed een wereldreligie vormde, zoals Quispel wist aan te tonen, was echter niets anders dan waar George Mead al zoveel jaar ervoor van overtuigd was. Hoe komt het dan toch dat zijn werk zo lang onder de radar van de onderzoekers is gebleven? Kan het anders dan juist omdat hij – zoals we al zeiden – geen academicus was die een wetenschappelijke reputatie had hoog te houden? Dat hij geen theoloog was die zich diende te houden aan de kerkelijke leer, maar voor alles dat hij echt de eerste was die zijn vrij onderzoek combineerde met een heel eigen spirituele zoektocht? Omdat hij niet alleen in naam maar ook in het diepste van zijn hart een theosoof wilde zijn, een liefhebber van de goddelijke wijsheid?

Hij was aangesloten bij de Theosofische Vereniging, die volgens hem op dat ogenblik de enige instelling was waar werkelijk geestelijk leven nagestreefd werd. Onbegrijpelijk dus voor iemand als Müller, de reeds genoemde vertaler van ‘De heilige boeken van het Oosten’ (The sacred books of the East), dat iemand zijn talent zomaar verloren liet gaan door zich in te laten met mensen zoals een mevrouw Blavatsky, die
in gerespecteerde kringen met achterdocht werd bekeken. George Mead evenwel was de naaste medewerker van HPB, zoals men haar ook wel noemt, en tot aan haar dood is hij haar secretaris gebleven.

En ja, voor hem is het allemaal begonnen met Helena Blavatsky. Zij heeft voor hem de weg vrijgemaakt, anderzijds kwam dat ook doordat hij zich met haar durfde associëren, ongeacht haar reputatie; volgens de toenmalige intellectuele wereld was zij een zeer controversiële figuur, zelfs een regelrechte bedriegster en mythomane. Maar men wist toch niet zo goed raad met het feit dat zij in haar monumentale Isis ontsluierd (1877) zo ruime aandacht schonk aan de antieke mysteriewijsheid en met haar overtuigende aanwijzingen dat die veel verder stond dan ons wereldbegrip.

Daarmee heeft zij de grootste omwenteling in de spirituele ontwikkeling in Europa, en wereldwijd, veroorzaakt. Regelrecht in tegen zowel het oprukkende materialisme en het darwinisme dat daar de exponent van was als tegen het kerkelijke dogmatisme. Diametraal daartegenover stellend: de gnosis in al haar uitingsvormen, het verhaal van de verliezers dus, verhaal waaraan volgens haar nog altijd verder werd geschreven. Laten we haar zelf even aan het woord:

‘Werden de gnostici uitgeroeid; de gnosis, gebaseerd op de geheime kennis der kennissen, blijft voorbestaan! De gnosis of traditionele kennis, was nooit zonder zijn vertegenwoordigers in welke tijd of welk land dan ook!’

Zonder de figuur van Blavatsky zou de rehabilitatie van de aloude gnostici dus niet denkbaar zijn geweest. Al beschouwde ze de Theosofische Vereniging misschien iets te gemakkelijk als de enige en ware erfgename van deze gnostieke erfenis, dan wist ze toch maar van de esoterische leringen die onder alle religies schuilgaan en was zij het ook die deze uit de vergetelheid haalde om ze weer onder de brede publieke aandacht te brengen. Maar of zij daarmee zelf een volwaardige gnostica mag genoemd worden, dat durven we betwijfelen.

Blavatsky, ook wel de sfinx genaamd – GRS getuigt van haar: ‘Niemand kende haar echt’. ‘Tout court’ was zij immers ook een medium, wat niet alleen haar sterkte was maar ook haar zwakte. Niet altijd had zij een bewust zicht op de achtergrond van waaruit die ‘geheime’ kennis bij haar binnenkwam. Nu zouden we dat gechannelde boodschappen noemen, maar volgens haar eigen zeggen was haar werk ingegeven door mahatma’s, meesters of ingewijden. Tot op zeker tijdstip is het duidelijk dat deze nog van westerse origine waren, met name uit de kringen van adepten die ook de klassieke rozenkruisers hadden geïnspireerd.

Zoals de Theosofische Vereniging in de aanvang ook gevormd was naar het model van de vrijmetselaarsloges, zo vormde het gedachtegoed van de westerse esoterie de eigenlijke ruggengraat van haar werk (dat is althans ook de opvatting van professor Hanegraaff). Maar toen Mead zich in 1887 bij de vereniging aansloot was binnen de vereniging reeds een duidelijke verschuiving merkbaar in de richting van de oosterse wijsheid, meer bepaald die uit het hindoeïsme en boeddhisme.

Insiders beweren daarom dat de westerse adepten de Vereniging hadden losgelaten en dat zij onder invloed was gekomen van Tibetaanse meesters, genoemd worden Morya en Koet Hoemi. Wij zien inderdaad HPB samen met kolonel Olcott kort daarop in 1878-79 de hoofdzetel verhuizen naar Adyar in India. Daar hebben zich trouwens een aantal onverkwikkelijkheden afgespeeld die haar serieus in opspraak zouden brengen, waardoor ze zelf ook nog het voorwerp werd van een gerechtelijk onderzoek door een onderzoekscommissie, geleid door een zekere Hodgson, de PRS, The Psychical Research Society.

Ze besloot dan maar als hoofd van de Theosofische Vereniging terug te treden en al werd ze veel later van die aanklachten vrijgesproken, het kwaad was dan toch geschied. Al snel doken er bovendien nog moeilijkheden op met de Engelse sectie. Die stond onder leiding van Anna Kingsford (fakkeldrager van het Rozenkruis 13) en Edward Maitland, samen de auteurs van het prachtige ‘De volmaakte weg of het vinden van Christus’. Een werk waarin voor het eerst in de moderne tijd de hermetisch-christelijke inwijdingsweg schitterend wordt beschreven en waarin opmerkelijk genoeg reeds op de hermetische, dus Egyptische, basis van het christendom wordt gewezen.

Juist omdat de theosofie deze weg onvoldoende recht deed, stapten zij samen op. Het is om ongeveer dezelfde reden dat iemand als de Ierse dichter W.B.Yeats al gauw koos voor de Hermetische Orde van de Gouden Dageraad (Hermetic Order of the Golden Dawn) – een groepering waarin de nog steeds niet op zijn waarde geschatte Arthur E. Waite (fakkeldrager van het Rozenkruis 15) actief was, maar echter ook al gauw ontspoorde toen figuren als Aleister Crowley in leidende posities kwamen.

Ondertussen was de Theosofische Vereniging ten prooi geraakt aan een zware machtsstrijd. Die ontbrandde al helemaal toen HPB vroegtijdig overleed, niet zolang na het verschijnen van ‘De Geheime Leer’. Als voorzitter werd niet zoals verwacht William Q. Judge maar de nog niet zo lang toegetreden Annie Besant (fakkeldrager van het Rozenkruis 14) aangewezen. Zij nam bovendien ook de esoterische school onder haar hoede, met een duidelijke machtsconcentratie tot gevolg.

Zeker toen de aandacht van Besant in India vooral politiek georiënteerd geraakte, wees alles er op dat de Theosofische Vereniging haar droom van een ware innerlijke scholingsweg moest opbergen. Dat werd al helemaal het geval toen door het toetreden van bisschop Leadbeater een vreemdsoortig oppervlakkig ritualisme en ceremonialisme infiltreerden en deze al gauw allerlei escapades maakte, waaronder de oprichting van de Vrij-Katholieke kerk, om over de rest nog maar te zwijgen.

We kennen ook de verdere ontwikkelingen rond de ontdekking van de jonge Krishnamurti als de komende Maitreya. Rond hem werd de Orde van de Ster opgericht, en hij was ook de centrale figuur op de bekende Sterkampen in het Nederlandse Ommen.

PENTAGRAM 15-2

De ontwikkelingen rond de ‘ontdekking’ van de jonge Krishnamurti als de komende Maitreya en de de bekende Sterkampen in het Nederlandse Ommen vormden voor de secretaris van de Duits-Hongaarse afdeling van de Theosofische Vereniging Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) het breekpunt om zich met een grote groep af te scheiden.

Steiner stelde het christelijk verlossingsdrama in zijn geesteswetenschap centraal. Uit zijn esoterisch tijdsoverzicht concludeerde hij hoe al de oosterse wijsheid in de westerse was overgegaan. En de hang naar het oosten was dus voor het westerse bewustzijn volgens hem een terugval. Steiner wilde met zijn antroposofie voortbouwen op de mysteriën van het Rozenkruis. Maar in zijn uitstippeling van een innerlijke initiatieweg slaagde hij maar half om een groot deel van de antroposofen mee te krijgen; hun aandacht werd al te zeer afgeleid door allerlei randzaken.

Steiner leed daaronder, misschien was het ook zijn vergissing om net als de theosofie te blijven geloven in een geleidelijke ervaringsweg, langs de ontwikkelingslijnen van een kosmische evolutie. En bovendien volgde hij daar eigenlijk niet de strekking in van de gnostici en neoplatonici, waartegen hij zich zelfs afzette. Hij stond eerder in lijn met de kerkelijke theoloog Thomas van Aquino en verder terug met Aristoteles. Bij wie een grotere wereldverbondenheid belangrijk was, die volgens hen ontbrak bij de mystieke alverbondenheid. Al spreekt men er nu wel van dat de tijd rijp is dat beide stromen samen optrekken, en er voor de moderne Gnosis weer een nieuwe openheid is.

Maar nu even terug naar George Robert Stowe Mead zelf, met de vraag: Hoe moeten we de voormalige secretaris van HPB situeren te midden van al die stormachtige ontwikkelingen? Waarbij wel opvalt hoe die zich op geen enkel moment heeft laten meeslepen door de intriges om hem heen, hoe hij altijd in de luwte is gebleven. Wat politieke en politiek-organisatorische zaken aanging, daarvan hield Mead zich altijd ver. Als een bevoorrechte getuige moet hij alles van zeer nabij meegemaakt hebben. En toch hield hij zich zelf helemaal op de achtergrond en bleef als een van de weinigen onbesproken.

Ook bij de opvolging van Helena Petrovna Blavatsky en in de kanseliersstrijd tussen Besant en Judge weigerde Mead stelling te nemen, al moeten we wel erbij zeggen dat hij het niet veel op had met het feit dat de laatste zich beriep op de persoonlijke voorkeur van de mahatma’s. In de indrukwekkende biografie van Sylvia Cranston krijgt die opvolgingskwestie heel wat aandacht, maar in verband met Mead maakt ze zich er met enkele zinnen vanaf, alsof hij amper een rol heeft gespeeld. En dat terwijl hij het toch was die bij haar uitvaart de toespraak verzorgde, zogezegd omdat Besant afwezig was.

Cranston haalt alleen een krantenverslag aan waarin er sprake van is dat ‘een jongeman met verfijnde trekken naar voor kwam en een indrukwekkende toespraak hield.’ Maar zelf haalt ze uit die memorabele afscheidsrede niets aan. Misschien omdat bij nalezing bleek hoezeer de personencultus rond haar hem vreemd was. Omdat het hem voor alles ging om de geest die achter de menselijke verschijning aanwezig blijft, en dat het werk altijd doorgaat. Zijn woorden:

‘Het is waar dat de persoonlijkheid die we kennen als H.P. Blavatsky niet langer meer bij ons zal zijn, maar evenzeer dat haar grote en nobele individualiteit, de grote ziel die ons allen, mannen en vrouwen geleerd heeft om puur en meer onzelfzuchtig te leven, nog altijd werkzaam is.’

Heel wat later – hij had de vereniging toen al lang verlaten – stelde hij nog explicieter dat de theosofie niet stond of viel met de persoon Helena Petrovna Blavatsky: ‘De fundamenten van de theosofie staan nog altijd stevig recht en dit om de simpele reden dat deze totaal onafhankelijk zijn van mevrouw Blavatsky. Het is de theosofie waarin we geïnteresseerd zijn en dit blijft een onbeweeglijke rots van kracht en steun, een onuitputtelijke bron van studie, de meest nobele van alle zoektochten, en het meest gezochte van alle paden waarop wij onze voet kunnen zetten.’

Ook bleef hij Blavatsky altijd erkentelijk omdat zij het was die hem op die spirituele weg had gebracht.

Mead is duidelijk iemand die veel verder keek dan zijn directe omgeving en misschien was het binnen al die strubbelingen wel zijn redding dat hij zijn aandacht al vanaf het begin had laten uitgaan naar zijn eigen bijdrage aan het theosofische werk. Een bijdrage die voornamelijk onderzoekend van aard was. Maar dat wil niet zeggen dat Mead altijd de andere kant op keek. Zeker niet toen Besant de veelbesproken Leadbeater dan toch weer tot haar grote vertrouweling aanstelde, de man die eerder in opspraak was gekomen en uit de Vereniging verwijderd. Het is dan dat Mead meende zich te moeten distantiëren van alles wat hij bij Leadbeater voor occulte experimenten hield.

Samen met hem besloten een zevenhonderdtal anderen de Vereniging te verlaten – en dat terwijl hij nog in 1907 gevraagd was om president te worden van de Europese afdeling. Dat was in 1909, en het was rond die tijd voor Steiner ook al duidelijk dat hij niet in de theosofie kon blijven, ook al zou dat nog tot 1913 duren. Er is mij trouwens op gewezen dat beiden elkaar vast en zeker ontmoet moeten hebben naar aanleiding van het derde congres van de Europese sectie van de Theosofische Vereniging. Dat was in 1906 in Parijs, op een bijeenkomst waar Mead als spreker heeft opgetreden, althans volgens het verslag dat Steiner daarvan heeft gedaan.

Mead wilde bij zijn afscheid liever geen nieuwe dissidente groep vormen en openlijke oppositie voeren tegen de theosofische vereniging. Nooit heeft hij trouwens met modder gegooid of nagetrapt. Wel zette hij al zijn krachten in om in stilte een nieuw project op te starten. Een project rond het tijdschrift ‘The Quest’ waarin onderzoek zou worden gedaan naar de bronnen van de westerse esoterie. Nog eens dertig jaar wijdde hij zich daar met al zijn krachten aan. En met wat een werkkracht: In elke aflevering verscheen er een artikel van zijn hand!

Maar daarnaast bood het tijdschrift ook een forum voor de bijdragen van de meest grote namen. Namen als die van de dichter Ezra Pound, de reeds eerder vermelde historicus Arthur Waite, bekend van zijn historisch werk rond de rozenkruisers, Jessie Weston met haar gerenommeerde graalstudie, de roman-schrijver Gustav Meyrink, de Indische dichter Tagore, Evelyn Underhill die een fundamentele studie heeft gemaakt van de mystiek die nog altijd zeer geprezen wordt, en de Ierse dichter W.B.Yeats.

Het is ook bekend dat in het kantoor van The Quest de bekende Ouspensky, leerling van Gurdjieff, onderdak heeft gekregen om zijn lezingen te geven. Niet verwonderlijk dan ook dat een van zijn boeken eerst de titel droeg Fragmenten van een onbekende leer, naar Meads eersteling ‘Fragments of a faith forgotten’. Later kreeg Ouspensky’s boek de titel In Search of the Miraculous, Op zoek naar het wonderbaarlijke.

The Quest Society organiseerde zelf ook druk bijgewoonde colloquia. Als een soort van voorloper van de Eranosconferenties die in de villa van de Nederlandse theosofe Olga Fröbe-Kapteyn in Ascona zouden plaatsvinden. Mead werd zelf altijd lyrisch als hij het over The Quest had, als een zoektocht die altijd maar verder voert:

‘Die queeste is pas geheel en al compleet, als men ontdekt dat deze voor iemand het begin en het einde van alle dingen is. Ze voert niet slechts naar de oppervlakte van de dingen maar tot de diepten, tot het leven en niet tot de dood, tot het eeuwige en niet tot het tijdelijke. Welke onderzoeksroute ook bewandeld wordt, hoeveel stappen ook langs ontelbare wegen van het steeds maar wordende eindige, het uiteindelijke resultaat wordt nooit bereikt, want er is altijd iets ‘meer’, is altijd iets ‘groters’, iets ‘anders’, dan het product of het totaal van elk van die reeksen.’

Met zijn tijdschrift zette Mead het werk voort waar hij als theosoof reeds mee begonnen was, en bleef daarbij op één lijn met de vroegste ontwikkelingen binnen de Theosofische Vereniging. En dat was – zoals ook in haar beginselverklaring opgenomen – door middel van onderzoek een verzoening tot stand brengen tussen oosterse en westerse wijsheid en daarvan op het diepste niveau de overeenkomsten te bestuderen. Dat Mead daarvoor uiteindelijk zijn eigen weg verkoos te gaan, komt in de grond omdat hij ervaren had dat de oorspronkelijke bevrijdende impuls in de theosofische beweging uitgewerkt was en hem een andere taak te doen stond, een taak waarvoor hij zich van alle verkeerde bindingen diende vrij te maken.

Hij voelde zich geroepen een veel hoger doel te dienen, tot enkel de zaak van de hoogste waarheid. Een opdracht die er uit bestond van de westerse esoterie de verste bronnen toegankelijk te maken en een juist begrip te tonen van de oorsprong en essentie van het christendom. En het is aan dit ‘ondergrondse’ werk van voorbereiding dat Mead zich met al zijn krachten wijdde. Werk dat trouwens helemaal op de maat was geschreven van deze wat teruggetrokken noeste werker.

Mead was daar als het ware voor in de wieg gelegd. Als afgestudeerd classicus van Cambridge, met een post-doc in Oxford in de oriëntalistiek, was Mead uitermate geschikt om de perennial philosophy, de eeuwige wijsheid, in kaart te brengen, ‘de eeuwige wijsheid’ die vanaf het begin der tijden is doorgegeven.

Nooit heeft hij dat gedaan ten koste van de objectiviteit en altijd was dat wetenschappelijk goed onderbouwd. Tegelijk was overduidelijk dat hij daarbij toch vooral een groot sympathisant was van de gnostici. Hij beschreef hun inzichten met veel toewijding en het grootst mogelijke respect. Altijd nam hij hun verdediging op zich tegen de beschuldigingen door de kerkvaders die ze te vuur en te zwaard bestreden: Ireneus, Tertullianus, Hippolytus en Epifanius.

Van Ireneus zei hij naar aanleiding van zijn denkbeelden over de Karpokraten:‘De stupiditeit van de bisschop van Lyon resulteert uit de totaal verkeerde premissen waar hij van uitgaat, hoewel dit zelfs voor een beginneling in het gnosticisme alles even klaar is als het daglicht’. Over die heldere beginnersmind beschikte Mead wel, vast en zeker, maar ook nog over veel meer!

Op zijn eigen bescheiden wijze schreef hij zijn omvangrijk oeuvre bijeen, dat oneindig veel meer over hem zegt dan de schaarse biografische gegevens die we over hem bijeen hebben kunnen harken. Oeuvre waarmee hij al was aangevangen in de tijd dat hij dat nog diende te combineren met zijn uitgebreide taak als secretaris van HPB, en toen hij na haar dood nog instond voor de redactie van meerdere werken zoals De Sleutel tot de Theosofie en De Stem van de Stilte.

PENTAGRAM 2015-3 (SLOT)

Meads begripssleutel om zich toegang te verschaffen tot de rijkgeschakeerde diversiteit van de vele mysteriestromen aan het begin van onze jaartelling baseerde zich op zijn eigen heldere visie. En die bleef helemaal doordrenkt van zijn theosofische pionierswerk. In tegenstelling tot al het specialisatiewerk dat vóór hem was gebeurd, behield hij het juiste overzicht en bleef in al die pluriformiteit het grote geheel zien.

Dat grote verband kon hij leggen omdat hij alles zag passen in een verheven reddingsplan van de verdwaalde mens op zoek naar de waarheid over zijn afkomst, zijn huidige bestaan en zijn ontwikkelingsmogelijkheden. Hij was in staat alles van binnenuit te begrijpen als uiteenlopende aspecten van één initiatieweg, en niet zomaar een syncretisch allegaartje waarbinnen de waarheid meer en meer verduisterd werd.

Volgens hem kon er geen wezenlijk verschil bestaan tussen bijvoorbeeld hermetische en neoplatoonse teksten, tussen Orfische en Mithrasmysteriën en Chaldeeuwse orakels, tussen de evangelieberichten van de Ebionieten en Mandeese teksten, tussen de leefwijze van de Essenen en die van de Manicheeën, tussen de kosmologieën van de Sethianen en Ophieten en de visioenen van Hermes.

En waar anderen vastliepen in de complexe ontstaansgeschiedenis en in de onderlinge beïnvloeding vergeefs zochten naar oorzakelijke verbanden, zag hij één grote onderliggende gnostieke onderstroom. Aan dat vroege christendom was elke uniformiteit vreemd omdat het zelf voortkwam uit een smeltkroes van elkaar aanvullende groeperingen, zowel christelijken als buitenchristelijke, groeperingen waartussen geen enkele gescheidenheid bestond.

Pas later traden daaruit Rome en haar kerk naar voren als overwinnaar, zowel van de heidense als van de christelijke gnosis. De vernietiging van de bibliotheek van Alexandrië en het verbod op de verspreiding van ketterse teksten, dit alles paste in de Romeinse en kerkelijke strategie om alle afwijkende meningen het zwijgen op te leggen.

Gnosis is theosofie

Mead ontdeed echter als een van de eersten de gnostiek van elk stigma van ketterij en zag er de oorspronkelijkheid van. Hij kon dat omdat hij zich zelf al vroeg aan de kerkelijke hegemonie had weten te onttrekken om zich aan het ware christendom te wijden. De gnostici vormden, stelt hij in een soort beginselverklaring in ‘The task of the Theosophy’,‘de vroege initiatiescholen van de ware christenen, begrijpelijk voor de thesoof die het geduld opbrengt om zich hun terminologie eigen te maken, want de ware gnosis is theosofie.’

Het ontbrak Mead daarbij ook niet aan de nodige moed om in te gaan tegen de stroom van de gangbare opvattingen.Terwijl na hem Walter Scott in zijn vertaling van de Hermetica uit 1924 nog de opvatting deelt dat deze in geen enkel opzicht in verband moet worden gebracht met een Egyptische voorgeschiedenis, en zich dan ook afvraagt:‘… of er in de hermetica iets zit dat afgeleid is van een oorspronkelijk Egyptische godsdienst. Afgaande op de welomschreven leerstellingen is er heel weinig en blijft het Egyptische in de hermetische doctrine naar verhouding klein, want de hoofdzaak is ontleend aan de Griekse filosofie.

We weten dat die opvatting teruggaat op de stelling van Isaac Casaubon, de geleerde uit Londen die de hoge ouderdom van de hermetica van tafel heeft geveegd, door ze af te doen als een latere vervalsing, en daarmee in de kaart speelde van de kerkelijke belangen. Die wilde in Engeland de glorieuze periode van Elisabeth I, die gekenmerkt werd door een grote bloei van het hermetische denken, uit het geheugen wissen. Geen wonder ook dat Scott de prachtige vertaling van Mead uit 1906 niet eens wil vermelden. Mead geloofde immers niet dat de hermetica enkel maar van neoplatoonse makelij waren, maar dat ze berustten op een oude Egyptische traditie en dat de argumenten van Casaubon dus geen steek hielden.

Mead: ‘Hoe meer je de beste van die mystieke vermaningen bestudeert, zoveel mogelijk los van elk vooroordeel, in een oprechte poging met de schrijvers mee te voelen en te denken, hoe dichter je komt bij het besef dat je hier op de drempel staat van wat naar wij kunnen aannemen het ware ‘adytum’ is geweest van het beste in de mysteriën van de oudheid. Talloos zijn de verwijzingen naar de grootsheid en de onmetelijkheid die achter die drempel liggen – onder veel andere kostbare zaken een zicht op de sleutel tot de Egyptische wijsheid, de uitleg van de openbaring in het licht van de zonneklare ontsluiering van de begrijpbare kosmos. (…) Deze mysteriën zijn van een kracht en een schoonheid die de schandelijkste behandeling van de teksten door onbekenden niet geheel kan verdoezelen, en ze zijn nog steeds herkenbaar, al lopen ze rond in de vodden van hun eens zo mooie kleren, voor hen die ogen hebben om zien en oren om te horen.’

Feel of gnosis

Mead kreeg echter gelijk en het is door zijn vertaling dat we hebben kunnen vaststellen hoe verrassend modern die teksten wel zijn, concreet en aansprekend. En het zal ons dan ook niet verbazen dat J. van Rijckenborgh (fakkeldrager van het Rozenkruis 21) van zijn vertaling rijkelijk heeft gebruik gemaakt en in zijn spoor dan ook heeft durven spreken van De Egyptische Oergnosis en haar roep in het actuele nu.

Als er één onderzoeker, vertaler, commentator ‘the feel of Gnosis’ bezat, zoals Quispel die gave omschrijft, dan was het wel George Mead, die aan wie na hem kwamen de erfenis van het hele gnostieke en hermetische gedachtengoed beschikbaar heeft gesteld. Hij heeft dit voor hen op meesterlijke wijze toegelicht in zijn ‘Thrice greatest Hermes’, in zijn ‘Fragments of a Faith Forgotten’ … , in zijn prachtige vertaling van de Pistis Sophia, en niet in het minst in zijn Echo’s from the Gnosis’].

Mead heeft waarlijk de schatkamer van het Licht, waarin de oude mysteriewijsheid reeds zo lange tijd lag te wachten, weten te ontsluiten voor de echte insider. Hij kon dat doen omdat hij begreep dat de gnostieke en hermetische geschriften een inwijdingstaal spraken die niet bedoeld was voor buitenstaanders, een heilige taal ‘die niet mocht worden onthuld,‘tenzij aan hen die ze waardig waren’.

Alleen omdat hij die inwijdingstaal zelf kon lezen, ze vertalen en begrijpen, over de grenzen van ruimte en tijd heen.

Tegelijk bracht hij in zijn vertaling die taal veel dichter bij de huidige zelfbeleving. Voor hem hoorde de gnosis niet thuis in een ver verleden, opgesloten in een dode taal, zoals geleerden en wetenschappers dat voor hem zagen, afstandelijk en ver weg van de mensen, van de ‘leken’. Daarom heeft hij deze mysteriewijsheid geactualiseerd en in de meest positieve zin leesbaar gemaakt voor allen die daar in zichzelf affiniteit mee voelen en hun hart ervoor open weten te stellen. Niet alleen kon hij de bronteksten helder en verstaanbaar laten klinken, maar ook zijn eigen taal; sprankelend en vloeiend, eenvoudig en zelf door en door gnostisch.

Leest u hem in de twee delen van Echo’s uit de Gnosis opnieuw: hoe fris en nieuw, hoe modern. Wie durft beweren dat zijn teksten ouderwets aandoen, enkel en alleen omdat ze nu al meer dan honderd jaar oud zijn?

Voor gewone mensen

Bij Mead vindt de eigenlijke omslag plaats. Haalde H. P. Blavatsky nog de gnostieke traditie aan, weliswaar als eerste voor een breed publiek, Mead brengt zelf een door en door gnostieke boodschap. Niet alleen herkent hij de ware gnosis als zijnde theosofisch, door hem wordt de theosofische zienswijze opgetild tot een waarlijk gnostieke wijsheid. En om onze stelling kracht bij te zetten halen we hem zelf nog eens aan waar hij zich het hoge doel voor ogen plaatst waarop zijn eigen geestelijk leven gericht was:

‘Het doel waar de rechtgeaarde mysticus naar streefde, was het tot geboorte brengen van zijn eigen ware kosmische lichaam en dus een ‘god’ te worden. Met andere woorden, de regeneratie van zichzelf die vereiste dat hij eerst in zijn eigen natuur alle stadia moest ervaren van de kosmogenesis. (…) Vandaag maken we opnieuw een geboorte van kosmisch bewustzijn mee. Maar dit is niets nieuws, dit is het oude, al-oude geheim. Voor kosmisch bewustzijn, voor het contact met de grote Ziel van alles, moet de mens in zichzelf een kosmisch organisme voortbrengen, en zo stapsgewijs in zichzelf de Godmens tot geboorte brengen, zelf gelijk wordend aan het grote goddelijke denkvermogen.’

Eerste moderne gnosticus

Mead bewijst zich daarmee als hedendaags gnosticus, die
in staat was de brug te slaan tussen oude en nieuwe mysteriewijsheid. Zo heeft hij de oude wijsheid voor de moderne gnosticus toegankelijk gemaakt. En hij kon dat alleen maar omdat hij zelf een ingewijde was, een wetende, een gnosticus die de aloude wijsheid van de gnosis ook in zijn persoonlijke ontwikkeling toegepaste. Hij vond daarvoor altijd de juiste nieuwe woorden, maar het belangrijkste is dat het bij hem niet alleen bij woorden is gebleven. Daarom en daarom alleen is het juist en terecht, als G.R.S. Mead met recht de eerste moderne gnosticus wordt genoemd.

En wat zou het de man verblijd hebben te vernemen dat, niet veel meer dan tien jaar na zijn dood, het Egyptische zand nog veel meer geheimen zou prijsgeven, waardoor de gnosis haar regelrechte triomf zou kunnen gaan vieren. Terwijl niet zo heel ver weg een nieuwe mysterieschool zich klaar maakte om naar buiten te treden, een school waarin dit gedachtegoed levend en actueel zou worden gemaakt in een groep van mensen die samen een begaanbaar gnostiek bevrijdend pad trekken.

Binnen deze kring zouden Meads eigen werkzaamheden pas echt vrucht zouden gaan dragen: en dat heel direct in de commentaren van J. van Rijckenborgh op de Pistis Sophia en op de hermetica. Is het dan ook niet heel terecht dat uitgerekend in dit midden zijn Echo’s uit de Gnosis opnieuw luid weerklinken? En dat men deze ironisch genoeg opnieuw van onder het stof vandaan heeft gehaald, waar ze sinds Nag Hammadi zelf vergeten lagen?

BESTEL ZEGEZANGEN VAN HERMES’ GNOSIS

BESTEL VISIOENEN, MYSTERIËN EN RITUALEN