BESTEL GEROEPEN DOOR HET WERELDHART
We wijden enkele paragrafen aan de filosoof, schrijver, en theosoof George Robert Stow Mead (1863-1933) om twee redenen. De eerste is, dat jaren na zijn dood, zijn werk voor de jonge geestesschool van het Rozenkruis van grote betekenis is geweest. De tweede reden is, omdat zijn leven exemplarisch is: het is één voorbeeld van een patroon dat de levens van veel andere werkers voor het Licht kenmerkt.
De scherpzinnige classicus G.R.S. Mead kwam al als jongeling, naar eigen zeggen in 1884 in contact met H.P.B., zoals de groep in Londen Blavatsky noemde. Enkele jaren voor Blavatsky’s dood werd hij haar persoonlijke secretaris. Jong als hij was, was hij niettemin gespecialiseerd in de vroeg-christelijke literatuur. Tevens was hij een kenner op het gebied van de hermetische leer en de gnosis van de antieken; zijn werken omvatten studies over de spirituele beginselen van de christelijke Gnosis en religie in de Grieks-Romeinse wereld. Hij wijdde al zijn energie aan het bestuderen van gnosticisme, hellenisme, judaïsme en christendom. Hij was eveneens vertrouwd met boeddistische gedachten en publiceerde een vertaling van de Bhagavad Gita uit het Sanskriet.
Onder Blavatsky’s invloed vertaalde hij het gnostieke Evangelie van de Pistis Sophia in het Engels, waarvan het manuscript al sinds 1785 in de bibliotheek van het British Museum lag. Hij publiceerde deze vertaling in afleveringen in het tijdschrift van de theosofen Lucifer (dat Blavatsky om geen andere reden zo genoemd had dan om de christelijke bourgeoisie tegen de haren in te strijken). Overigens werd Lucifer door Mead, als belangrijkste redacteur, volgeschreven. H.P. Blavatsky wijdde aan de Pistis Sophia een commentaar van veertig pagina’s. Volgens haar was dit evangelie ‘een buitengewoon belangrijk geschrift, een waar evangelie van de gnostiek, dat op goed geluk aan Valentinus wordt toegeschreven, maar met veel meer waarschijnlijkheid een vóórchristelijk werk is.
Over de inhoud ervan zegt Blavatsky in 1890: ‘De ziel was steeds het éne onderwerp, en de wetenschap van de ziel het enige doel van al de oude mysteriën. In de val van de Pistis Sophia, en haar redding door haar Syzygy, dat is: Jezus, zien we het altijd weer terugkerende drama van het lijden van de onwetende persoonlijkheid, die slechts gered kan worden door de onsterfelijke mens (individualiteit of zelf), of, beter gezegd, door het hevige verlangen naar het ene.’
Mead onderkende de grenzen en beperkingen van het ‘moderne’ psychisch onderzoek en stelde zich op de hoogte van de problemen die in de hedendaagse filosofie aan de orde komen. In 1906 verscheen een serie monografieën onder de titel: Echoes from the Gnosis; een overzicht van zijn inzichten in de vorming van het gnostieke wereldbeeld. Hierin vertaalde hij oude gnostieke teksten als Het visioen van Arideus, De lofzang van Jezus, De gnostieke kruisiging en Het bruiloftslied van de wijsheid. Mead had toen al een vertaling van de Upanishads bezorgd en een aantal werken gepubliceerd over de beginjaren van het christendom en eveneens over de theosofie van de Grieken.
Naast de Pistis Sophia, waarvoor een geleerde als C.G. Jung persoonlijk naar London reist om Mead voor zijn vertaling te bedanken, schrijft de laatste een aantal sleutelwerken die bepalend zullen blijken voor de ontwikkeling van de westerse mystiek en het geestelijke ontwikkelingsveld van onze tijd. Het eerste, in 1900, is Fragments of a Faith Forgotten; het tweede is Thrice Greatest Hermes, verschenen in 1906. Beide werken laten het beste zien dat op dit gebied is te vinden; tot diep in de twintigste eeuw kunnen deze boeken met hun ongeëvenaard inzicht wedijveren met latere publicaties op hetzelfde terrein. Het zijn toegewijde, af en toe wel plechtige, maar steeds zeer vaardig geschreven studies over de gnosis en de wijsheid van Hermes.
Mead laat zien dat er een eigen, westerse traditie is; en dat er, naast de stortvloed aan oosterse bronnen die in die tijd ter beschikking komen, zeker ook westerse mystieke bronnen zijn. Diepzinnige bronteksten uit het begin van de jaartelling komen dankzij zijn inspanningen beschikbaar; en op het werk van deze man kan vijftig jaar later J. van Rijckenborgh (fakkeldrager van het Rozenkruis 21) zijn vertalingen en commentaren baseren.
De Theosophical Society inspireerde veel grote geesten. Toen in1907 Henry Steel Olcott overleed, zag de vereniging Mead graag als nieuwe president. De vereniging was evenwel ook het toneel van controverses, spiritistische verschijnselen, vermeende meesters en zedenschandalen. Eén van die zedenschandalen, die de kinderen in Amerika en Engeland betrof, speelde tot in de hoogste kringen. Leadbeater, een man die in de Society grote invloed had vanwege zijn mediamieke eigenschappen, werd om dit schandaal geroyeerd.
Als rechtgeaarde liefhebber van de waarheid en man van hoge ethische standing kan George Mead dit alles niet meer in overeenstemming brengen met zijn innerlijke moraal. ook is hij wars van het gegoochel met meesters en occulte verschijnselen; humbug die hij voor een spirituele zoektocht als een verschrikkelijke belemmering beschouwt. Hij gaat daarom niet in op het verzoek om president te worden, en wijdt zich aan zijn eigen onderzoek, waarbij de geschriften van de gnosis uit de eerste eeuwen van het christendom een hoofdrol spelen.
Uit een innerlijke impuls trouwt Mead in 1899 met Laura Cooper, eveneens een lid van de eerste esoterische kring van Blavatsky. Hij vertelt jaren later, als zijn vrouw overleden is, dat de drijfveer voor hun trouwen niet per se lag in hun wederzijdse persoonlijke affectie – hoewel zij een heel goed en liefdevol huwelijk kenden – maar ook om zodoende een groep in stand te kunnen houden, in navolging van Blavatsky’s besloten bijeenkomsten in het kader van de esoterische sectie op nummer 19 in de Avenue Road.
Mead ziet het als een voorrecht, maar ook als een opdracht om de vlam van de innerlijke groep brandend te houden gedurende de jaren na Blavatsky – en van die opdracht heeft hij zich gewetensvol gekweten: de zuivere impuls kon zo jarenlang bewaard blijven. Zonder twijfel is dit het antwoord geweest op de tijd die volgde op de dood van Blavatsky, voortkomende uit dezelfde drang die ook Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) enige jaren later zal volgen, als deze zich in 1912 afscheidt van de Theosofische Vereniging en autonoom verder gaat met de Antroposofische Vereniging.
Mead heeft ernstige bezwaren tegen het feit dat de leiding van de Theosofische Vereniging en die van de innerlijke school in dezelfde handen liggen – die van Annie Besant (fakkeldrager van het Rozenkruis 14). Als zij bovendien de geroyeerde Leadbeater een jaar na zijn royement weer opneemt in de vereniging, is voor de gewetensvolle schrijver en onderzoeker de maat vol. Mead neemt in 1908 afscheid van de Theosofische Vereniging, en met hem nog 700 andere leden.
Weer een jaar later, in 1909, sticht Mead met 150 vrienden The Quest Society, een organisatie gewijd aan vergelijkende studie van religies, gebaseerd op objectieve, wetenschappelijke gronden. Zij geven lezingen, maar hun belangrijkste activiteit is het uitbrengen van het kwartaaltijdschrift The Quest. Mead daarover: ‘Geld was er niet. Maar er was iets dat veel beter was dan geld. er waren talrijke excellente artikelen en eersteklas bijdragen – en allemaal liefdewerk. We konden ons niet veroorloven onze medewerkers ook maar een penny uit te betalen. Dat is de echte verdienste van The Quest; en als redacteur ben ik met recht trots, zeer trots zelfs, als ik terugkijk op de lijst van mijn meest gewaardeerde medewerkers – een lijst die maar moeilijk te overtreffen zou zijn door welk tijdschrift dan ook dat met dezelfde middelen als wij zou hebben moeten werken.’
Inderdaad zien we in het tijdschrift The Quest bijdragen van belangrijke auteurs; schrijvers die begrepen dat onder de mantel van geheimhouding en mysteriën in feite ‘de eeuwige wijsheid’, van de geestelijke ontwikkeling van de mens ligt. onder degenen die bijdragen aan The Quest leveren zijn Martin Buber (1878-1965), Gustav Meyrink (1868-1932), A.E. Waite (fakkeldrager van het Rozenkruis 15), W..B.Yeats (1865-1939) en Gerhard Scholem (1897-1982). Het zijn voorbeelden van de inspanningen die veel toegewijde, eminente esoterici zich hebben getroost.
Op deze wijze is het werk voorbereid; velen hebben hun leven en hun werk gewijd aan het verdiepen van het inzicht in de ware bronnen van de kennis van het menselijke innerlijk, en van de verborgen zijde van de wereld, in een poging de geheimen van de Gnosis te ontsluieren. Maar de Gnosis en het daaruit voortvloeiende gedachtegoed geeft haar geheimen niet zomaar prijs! op werkelijke wijsheid, geestelijke vrijheid, op het vrij werkzaam kunnen zijn van de oorspronkelijke vlam van het abstracte denken in de mens staat een prijs, die de mens in alle tijden heeft moeten betalen.
Het is wel te vergelijken met wat een andere tijdgenoot, de Hongaarse schrijver Sándor Márai (1900-1989) omschrijft in zijn autobiografische geschriften uit de jaren dertig, als hij de voorwaarden schetst om werkelijk scheppend actief te kunnen zijn. In zijn ‘bekentenissen van een burger’ merkt hij op:
‘Soms denk ik wel eens dat eenzaamheid de prijs is die ik voor mijn geestelijke bevrijding moest betalen; misschien is ze de prijs voor mijn schrijverschap. Je krijgt het niet cadeau, zoals je ook niet het leed cadeau krijgt dat een voorwaarde is voor scheppend werk. Zelfs verdriet krijgt een mens niet cadeau! Het werk van een schrijver vergt ongeacht de kwaliteit van zijn boeken dat zijn hart, zenuwstelsel en bewustzijn veel intensiever functioneren dan bij gewone mensen. Daarover valt niet te marchanderen en de vraag of het wel ‘zin heeft’ is ongerijmd, immers: kan iemand marchanderen met zijn gedrevenheid, die zijn medemensen zijn ‘roeping’ noemen en van fraaie epitheta voorzien […]?’
Nee, na vijftien eeuwen bewuste verdringing, verdraaiing en uitroeiing kun je niet verwachten dat ‘Gnosis’ zomaar ineens stralend in het middelpunt van de maatschappelijke belangstelling staat. De gnostieke en hermetische inzichten zijn voor de niet-voorbereide mens niet zomaar toegankelijk. Allereerst is daar het kenmerk: ‘terug naar de bron’ – een adagium dat mensen als A.E. Waite en G.R.S. Mead zeer ter harte nemen. Het zijn steeds weer de pioniers, die zich soms letterlijk een weg moeten banen naar die bronnen, om van daaruit het Licht weer te laten stralen.
Dikwijls is het slechts een grote speurzin en een zuivere intuïtie, die hen op het spoor houdt, en weten zij niet, wat zij zoeken. En het is werkelijk frappant te moeten constateren dat juist dit speuren naar de bron altijd met grote persoonlijke opofferingen gepaard schijnt te moeten gaan, en men kan zich gerust afvragen of het wel zo’n voorrecht is, een ‘gezondene’, een mens met een opdracht, te zijn. Je ziet deze gepredisponeerden werken onder de moeilijkste omstandigheden, zonder enige middelen en maar al te vaak zien we dat hun werk wordt verzwaard door laster, grote verdachtmakingen of processen.
Zoals gezegd, de gnosis, deze innerlijke krachtstroom die tegelijk vreugde, bevrijding en ‘weten’ inhoudt, geeft haar geheimen niet zomaar prijs. eigendunk, vooroordeel en eerzucht dient de mens af te leggen, wil hij de gnosis naderen. Het is heel goed als hij beseft, dat haar ‘levenskus’ niet zonder consequenties is. Dat kan alleen als deze mens een bijna wanhopig verlangen drijft, dat bereid is alle eigenbelang op te geven, tot aan het eigen zelf toe.Want hij zal geheel en al veranderen, en niet meer dezelfde zijn die hij ervoor was. De zoeker moet ernaar toe groeien, rijpen, hij moet er zelfs toe ‘geadeld’ zijn, een uitdrukking die vaak wordt gebruikt.
Het is een kwestie van het niveau waarop het bloed, dat de basis van het bewustzijn is, kan meevibreren met ‘de roep uit het zonnehart’. Om de wereldomspannende bevrijdende filosofie van de scherpzinnige maar ook poëtische hermetische denkers van de eerste eeuwen te kunnen bevatten, is een ontvankelijk bewustzijn een voorwaarde, een mentale houding die het materialisme pur sang voorbij is. En het is vooral door ‘werken voor anderen’, dat deze ontvankelijker wordt.
In de eenzaamheid van hun pad hebben anderen gewerkt voor de mens die nú gaat zoeken; nu is het zijn beurt. Die hem voorgingen, hebben de grond klaargemaakt waarop hij kan werken, kan groeien, tot inzicht kan komen. Wie nu tot nieuw bewustzijn wil komen, zal van binnenuit hetzelfde willen doen. Dat is de keten van broederschap, waarin alle bevrijde en levende zielemensen staan. op die manier betaalt de mens steeds terug wat voor hem gedaan is aan hen die na hem komen. Hij betaalt aan anderen de prijs verder, die zijn geestelijke voorgangers als een soort ‘losgeld van de aarde’ voor hem betaalden.
Mead schrijft, na zijn afscheid uit de Theosofische Vereniging: ‘Ik had altijd geloofd dat de eigenlijke ‘theosofie’ het zoeken naar het wijsheidselement in de grote religies en wereldfilosofieën betrof. Toen ik dan ook de beweging verliet die ik, zover in mijn beperkte vermogen lag, jarenlang geprobeerd had op het rechte pad en zuiver te houden, moest ik toegeven daarin volkomen te hebben gefaald. Toch was mijn hart nog steeds vol van hetgeen ik werkelijk zocht. Daarom was ik vastbesloten, alles te proberen om een zuivere vereniging, een groep te stichten die werkelijk ondogmatisch, pretentieloos, zonder pseudo-openbaringen en eerlijk zou zijn, zowel van binnen als van buiten; om een groep zoekers bijeen te brengen die er ernstig en intens naar verlangden om onderwezen te worden door iedereen die de competentie en de kennis zou hebben over de vele onderwerpen die we in het wijde programma van onze ‘Spiritual Quest’, onze geestelijke zoektocht konden opnemen. ‘Esoterie’ en ‘occultisme’ zouden worden beschouwd als belemmerend in plaats van helpend. Wat mijzelf betrof, had ik lang geleden afscheid genomen van de valstrikken en pretenties van charlatans, van welke soort dan ook’.
De schrijver raakt hier aan een aspect dat aandacht verdient. De tijden dat één geestelijke leider enkele leerlingen verder helpt, liggen achter ons en zullen niet meer terugkomen. Om de voor de menselijke geest zo belangrijke inzichten van de levende Gnosis te kunnen verwerven en toe te passen, zullen de effecten van eeuwen materialisme en verdraaide, uiterlijke religie (alle soorten) teniet moeten zijn gedaan. Dat werk, dat rijpingsproces, geschiedt bij voorkeur in een mysterieschool, in een inwijdingslichaam.
In 1890, in het jaar voor haar dood, was H.P. Blavatsky onder grote druk van enkele fervente aanhangers begonnen met een kring geestverwanten, intieme vrienden een dergelijk inwijdingsorgaan op te richten, dat bekend is geworden als ‘de oosterse school’ of ‘de esoterische sectie’. Zijzelf zag niet veel in deze idee; en haar intuïtie was terecht, schrijft Mead, want de sectie bleek al gauw een groot gevaar in zich te herbergen. Het bleek het begin te zijn van een woekering van ego-aanzichten, een hefboom voor degenen die macht wilden hebben, en die het werk voor de bevrijding van de ziel werkelijk volkomen onmogelijk maakte.
Bron: Geroepen door het wereldhart van Peter Huijs