Het einde van de hermetische traditie volgens professor Wouter Hanegraaff

Het idee van een ‘hermetische traditie’ dateert uit 1938, toen de grote renaissancespecialist Paul Oskar Kristeller in een Italiaans artikel aandacht vroeg voor de rol van het zogeheten Corpus Hermeticum in de cultuur van de vijftiende en de zestiende eeuw. Kristeller’s oproep wekte aanvankelijk vooral belangstelling in kringen van Italiaanse vakspecialisten, en in 1955 verscheen in Rome een eerste – tamelijk provisorische – editie van enkele hermetische teksten uit de Renaissance. Op de eerste plaats stond daarin een vergeten auteur uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, die ook bij Kristeller centraal had gestaan maar die door latere auteurs opnieuw is verwaarloosd: een zekere Lodovico Lazzarelli.

De eigenlijke doorbraak van de ‘hermetische traditie’ als een historiografisch concept volgde in 1964, toen een boek op de markt verscheen met de titel ‘Giordano Bruno and the Hermetic Tradition’, geschreven door de Engelse historica Frances Yates. Yates betoogde in bevlogen proza dat Giordano Bruno – de beroemde Italiaanse renaissancedenker die in 1600 te Rome als ketter was verbrand – niet zozeer de verlichte vrijdenker was geweest die men sinds de negentiende eeuw graag in hem had willen zien, maar eerder een hermetische magiër van een tamelijk extreem soort. Bruno maakte deel uit van wat Yates, in navolging van Kristeller, aanduidde als de ‘hermetische traditie’: een historisch ideeëncomplex dat ze later ook wel zou aanduiden als de ‘occulte filosofie’ van de Renaissance.

Sinds Yates’ veelgelezen boek over Bruno is men in bredere kring gaan beseffen dat de academische geschiedschrijving al te lang heeft geleden onder een blinde vlek voor het bestaan van de hermetische filosofie en verwante stromingen: een terrein van onderzoek dat tegenwoordig steeds vaker wordt aangeduid met de overkoepelende term ‘westerse esoterie’. Westers-esoterische stromingen floreerden niet slechts in de periode van de Renaissance maar al evenzeer tijdens de eeuw van de Verlichting, en hebben tot op de huidige dag een complexe relatie onderhouden met de hoofdstromen van de westerse cultuur.

Het is een blijvende verdienste van Frances Yates dat ze de geschiedenis van de hermetische filosofie en verwante stromingen door haar boeken op de academische agenda heeft geplaatst. Tot op heden heeft echter voornamelijk de wetenschapsgeschiedenis daarvan geprofiteerd, terwijl andere disciplines zijn achtergebleven. Gezien de nieuwe interesse voor hermetische stromingen in de zeventiger jaren lag de weg in theorie open voor een academische professionalisering van onderzoek naar moderne westers-esoterische stromingen in het algemeen, maar een dergelijke ontwikkeling heeft slechts in zeer beperkte mate plaats gevonden.

Vandaag – 36 jaar na Yates’ boek over Bruno – bestaan er wereldwijd twee leerstoelen; en hoewel het klimaat gunstiger is dan ooit tevoren, moet de volwaardige academische emancipatie van het vakgebied in wezen nog worden gerealiseerd. Ik zal betogen dat dit, paradoxalerwijs, samenhangt met een aantal onfortuinlijke implicaties van uitgerekend het historiografische concept waaraan we Yates’ doorbraak in de eerste plaats te danken hebben: haar befaamde ‘hermetische traditie’. Dit concept behoort tot de categorie van de ‘grote verhalen’ waarvan, met het oog op de toekomst van de discipline, nu consequent afscheid dient te worden genomen.

De hermetische filosofie ontleent haar naam aan een legendarische auteur, Hermes Trismegistus (de driewerf grote Hermes),  aan wie sinds de Late Oudheid een groot aantal geschriften werd toegeschreven. Van speciaal belang is daarbinnen het reeds genoemde Corpus Hermeticum, waarvan we tegenwoordig weten dat het dateert uit de tweede en derde eeuw van onze jaartelling, en een afspiegeling is van de hellenistische cultuur van EgypteAlexandrië in het bijzonder. Tijdens de Renaissance echter geloofde men algemeen dat de hermetische geschriften veel ouder waren: de spirituele filosofie van Hermes Trismegistus zou de bron zijn geweest waaruit zowel Mozes als Plato hadden geput. Vandaar het enorme gezag dat het Corpus Hermeticum tijdens de hele zestiende eeuw onder vele intellectuelen bezat: een terugkeer naar de hermetische bronnen van de platonische filosofie en de christelijke religie leek zicht te bieden op een nieuwe en superieure synthese van beiden.

Hermes Trismegistus was binnen de christelijke cultuur al veel langer bekend. Zijn naam was verbonden met allerlei geschriften die zich bezighielden met de ‘occulte wetenschappen’, in het bijzonder de alchemie; en tenminste één belangrijke tekst (de Asclepius) was al tijdens de Middeleeuwen in een Latijnse versie voorhanden. Het Corpus Hermeticum echter kende men nog niet. Toen een reizende monnik deze serie Griekse geschriften in 1460 vanuit Macedonië meenam naar het westen, en wel naar Florence, veroorzaakte dat een hele sensatie.

Cosimo de Medici had een academie gesticht, waarbinnen de filosoof Marsilio Ficino bezig was met vertalingen van Plato. De Medici gaf Ficino echter opdracht om zijn Plato-vertaling te onderbreken en de voorrang te geven aan het Corpus Hermeticum: deze geschriften van Hermes wilde hij in ieder geval nog voor zijn dood in het Latijn kunnen lezen. Zo ontstond Ficino’s Latijnse vertaling, bekend geworden onder de naam Pymander, die tijdens de hele zestiende eeuw vele malen is herdrukt en als een soort religieus-filosofische bestseller kan worden beschouwd.

De aanhangers van de hermetische filosofie sinds de Renaissance geloofden in het bestaan van een soort spirituele oertheologie, de zogenaamde prisca theologia, of een eeuwige filosofie ‘van alle tijden’, de philosophia perennis. De hermetische literatuur zou de neerslag zijn van een soort universele religiositeit die in alle tijden en culturen door de ware ingewijden was verkondigd. Welnu: dit geloof in een universele wijsheid staat op gespannen voet met het historische onderzoek naar hermetische stromingen.

De historicus zal altijd aandacht vragen voor de spanning tussen continuïteit en discontinuïteit. Daarmee zet hij in feite vraagtekens bij datgene wat door de vertegenwoordigers van esoterische stromingen zelf vaak wordt geclaimd. De renaissance-hermeticus geloofde in een ongebroken continuïteit tussen de oorspronkelijke openbaring van Hermes Trismegistus, via een lange keten van geïnspireerde wijzen, tot aan de uiteindelijke openbaring van God in Jezus Christus, en via hem tot aan de hermetische leer van zijn eigen tijd. Wat werd overgeleverd was de eeuwige en onveranderlijke wijsheid van alle tijden. In de continuïteit van ‘de hermetische traditie’ was nooit een breuk opgetreden, en zou ook nooit een breuk kunnen optreden: de renaissance-hermeticus verkondigde dezelfde universele wijsheidsleer als Hermes Trismegistus zelf.

De historicus daarentegen kan slechts beschrijven wat door bepaalde personen op bepaalde momenten in de geschiedenis als de Waarheid is verkondigd, en daarbij kan hij slechts constateren dat die verkondigde Waarheid aan voortdurende veranderingsprocessen onderhevig is.

Iedere generatie neemt de leer van Hermes waar vanuit haar eigen perspectief. Het is alsof ‘Hermes’ in een lange reeks spiegels wordt gereflecteerd en vervormd, soms tot onherkenbaarheid toe. Op een aantal van die spiegels wil ik vandaag wat verder ingaan. Ik hoop aannemelijk te maken dat de receptiegeschiedenis van de hermetische filosofie een veel grotere mate van discontinuïteit vertoont dan men uit Yates’ ‘grote verhaal’ zou opmaken, en dat men zich de vertegenwoordigers ervan niet moet voorstellen als opgesloten binnen het relatieve isolement van een hermetische ‘onderstroom’ of ‘tegencultuur’.

Bron: Wouter J. Hanegraaff, Het einde van de hermetische traditie (pdf), inaugurele rede Universiteit van Amsterdam, 18 januari 2000