Onze verhouding tot het esoterische levensveld – hoofdstuk 23 van ‘Elementaire wijsbegeerte’

 

BESTEL ELEMENTAIRE WIJSBEGEERTE VAN HET MODERNE ROZENKRUIS

De onderstaande tekst is hoofdstuk 23 uit het boek Elementaire wijsbegeerte dat J. van Rijckenborgh publiceerde in 1950. Daarin geeft deze stichter van de geestesschool van het Rozenkruis zijn visie op het esoterische levensveld.

In onze literatuur is al eens gezegd dat het Rozenkruis wel vóór de mensheid werkt, doch niet mét de mensheid. Wie hier over nadenkt, zal dit begrijpen. Voor hen die hier niet over nadenken en dus ook niet tot begrip komen, moet de kennismaking met het Rozenkruis wel zeer teleurstellend zijn, want in geen enkel opzicht is het Rozenkruis met het dialectische levensveld te associëren en het kan daaruit niet worden verklaard. Daarom vindt men ons óf in hoge mate onverdraagzaam, óf buitengewoon dom en dwaas, óf koud en gevoelloos, óf niet occult, óf arrogant.

Als wij spreken over ‘het Rozenkruis’ bedoelen wij nu iets anders dan het Lectorium Rosicrucianum. Het Lectorium Rosicrucianum is een ontmoetingspunt, waar de mensheid en het Rozenruis, de mensheid en het oorspronkelijke leven, het eerste contact met elkaar krijgen. Het Rozenkruis zal soms, om redenen van strategie, ogenschijnlijk zeer zonderlinge en ongedachte wegen bewandelen, in zijn voortdurend streven het ontmoetingspunt tot een bindingspunt te doen worden. Het gros van ons publiek zou uitermate verbaasd zijn indien het Rozenkruis zou kennen zoals het inderdaad is.

Door de eeuwen heen heeft men met bepaalde oogmerken aan onze arbeid getrokken en geduwd, en ook nu doet men dat wel. Had men evenwel het Rozenkruis wezenlijk gekend, dan zou men dat nooit gedaan hebben en het ook nu niet meer doen. Men zou ons dan als een ‘hopeloos geval’ met rust laten. Dat lijkt ons voor een werker een ideale situatie: beschouwd te worden als een ‘hopeloos geval’: geen gebijt en geblaf van kribbige hondjes om zich heen; en rust om onpersoonlijk zijn gang te kunnen gaan.

Maar er zijn tegenoverwegers die hem bekeren willen en die soms zo liefdevol doen, dat hij ze niet voor het hoofd kan stoten. Er zijn tegenoverwegers die met de grootste slimheid en intelligentie de kwaliteit van het werk trachten te bederven. Een groot deel van zijn tijd en energie gaat dan heen om dergelijke kwaliteitsbedervers, zulke onrustmakers en onkruidzaaiers, te neutraliseren. Er is heel veel dramatiek in deze dingen.

Het wordt dikwijls zo voorgesteld dat de Joodse Raad, die Jezus veroordeelde, geheel en al uit de grootste misdadigers bestond. Niets is echter minder waar. De Joodse Raad vertoonde een vol- komen gelijkenis met een Generale Synode. Het was volstrekt geen toneelspel van de heren, toen zij zich de kleren scheurden vanwege zoveel slechtheid als zij in een mens als Jezus meenden te aanschouwen. Het waren doorgefourneerde, theologische heren, door en door intellectueel, zeer beschaafd, zeer religieus, zeer gezaghebbend en… krankzinnig.

De elite van het joodse volk zat daar en noemde Jezus een ‘oproerkraaier’. Hij wilde immers een rijk stichten dat niet van deze wereld is! Judas kreeg van de joodse ‘generale synode’ geld, om te pogen Jezus voor het wagentje van de heren te spannen. Zulk een helper konden zij goed gebruiken en zij hadden voor ogen het koninkrijk in Israël weer op te richten.

Jezus echter stelde zich aan het hoofd van een religieuze ontwikkeling, die in geen enkel opzicht uit de dialectiek te verklaren was. Ook niet uit een hemelwereld, een hemelsfeer, waarheen de Generale Synode haar volgelingen wil dirigeren. Daarom was hij voor de synode als een wolf te midden van de kudde: een groot gevaar! Bovendien een dwaas! Immers, hij stelde zich niet in dienst van de kerk.

Later deed Mani dat ook niet. Augustinus zocht jarenlang naar het rijk dat Mani bedoelde. Hij vroeg om aanwijzingen, oefeningen, bewijzen, doch hij kreeg ze niet. Hij ontving alleen wijsbegeerte…Mani ging dezelfde weg als Jezus. Ook hij werd niet met rust gelaten door ‘de Joodse Raad’. De rust, waar iedere werker naar verlangt, de rust om de wijngaard te bebouwen, komt niet. De Grootmeester der Hiërarchie, Jezus, was hem een voorbeeld.

Waar het Rozenkruis verschijnt, ontstaat strijd, niet-bedoeld- verdriet voor velen, aan beide kanten van het strijdperk. Het is de realiteit van het Christuswoord: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’.
Als het Rozenkruis dus zegt: Wij werken wel vóór de mensheid, doch niet mét haar, dan is dit een voorzichtig woord. Doch wij weten: de strijd komt toch! Niemand is daarvan uitgezonderd. Ten aanzien van een ieder zal het woord vervuld worden: ‘In deze ure werden zij allen aan hem geërgerd’.

In de voorgaande hoofdstukken zijn er ongetwijfeld reeds van die momenten geweest. Onzerzijds is dat volstrekt niet opzettelijk. Er zijn mensen die met opzet onaangenaam zijn, omdat zij menen dat dit nodig is. Hier is dit evenwel niet het geval. De ergernis ontstaat natuurwetmatig bij de ontmoeting van de Universele Leer der Godsorde met de dialectische mens. U denkt van nature geheel anders dan het Rozenkruis. U is geheel anders en dat moet dus aanleiding geven tot een conflict.

Alle godsdienstigheid in deze wereld, alle wetenschap in deze wereld, alle humanisme in deze wereld, alle kunst in deze wereld, zijn volstrekt vanuit dit dialectische levensveld te verklaren. De kerken, universiteiten, kunsttempels, literatuur en de feiten bewijzen dit meer dan overvloedig. De kerken stellen een dogmatiek, de wetenschap stelt hypothesen, de kunst stelt normen, het humanisme stelt idealen. En het resultaat wordt kenbaar in de feiten.
Overzien wij dit gehele veld van dialectische werkzaamheid, dan ontdekken wij overal dezelfde grondstelling, dezelfde hoop, dezelfde verwachting:
Het moet nog komen !
Het ligt in de verte!
Het komt in de toekomst!
Wij zijn op jacht, wij zijn op zoek !
Wij gaan het grijpen, wij gaan het maken !

Op deze basis ontwikkelen zich dan diverse werkhypothesen. Dit alles is het beeld van de mens in zijn cultuurstreven, de mens gedreven door zijn onlesbare verlangen naar datgene wat hij niet heeft. De Hiërarchie evenwel zegt:
Het moet niet kómen, het is!
Het ligt niet in de verte,
het komt niet in de toekomst:
het Koninkrijk Gods is binnenin u,
namelijk in uw microkosmische levensveld is het aanwezig!
In het dialectische leven kunt u niets bouwen dat niet eens, vroeg of laat, weer afgebroken zal worden. Daarom is hier niets volstrekt: geen waarheid is hier volstrekt; geen vorm is hier volstrekt; geen methode is hier volstrekt; geen gehechtheid (liefde) is hier volstrekt.

Wanneer de natuurwetmatige kristallisatie zich in de mens gaat bewijzen in wat hij meent te bezitten aan waarheid, in zijn vorm (lichaamsgestalte), zijn levensmethode, zijn gehechtheid, dan vertoont hij steeds meer het beeld van een afzichtelijke karikatuur; dan wordt het leven tot een hel en de mens een lichaam zonder ziel.

Reeds drie maanden na de geboorte zet bij de mens het verkalkingsproces in. Mensen die zich deze gruwelijke werkelijkheid realiseren, gaan er soms toe over zich van alles los te maken, omdat zij vormloos, methodeloos en zonder gehechtheid willen zijn. Dit is echter een poging de dialectische realiteit te negeren, weg te liegen. Zulk een pogen móét mislukken, omdat het dialectische bewustzijn in eigen kracht niet tot zelfverbreking kan komen. Uitkomst is er alleen dan, als men de moed heeft het wezen dezer natuur te doorgronden, en, in het aangezicht der kristallisatie en de verstijvende greep der natuurkrachten, de bijl in het eigen wezen te zetten, door de .ik-verbreking te verwezenlijken in de kracht Christi.

Als u het werkelijke Rozenkruis in uw leven ontmoet, zult u nimmer contact krijgen met ‘methode’, of wat men noemt magie. Als iemand u een magische methode aanduidt en u een magische weg wijst, dan is het Rozenkruis afwezig. In het Rozenkruis is de wijsbegeerte concreet, als grond van alle weten. Doch de magische waarden blijven zuiver abstract. De magie is er wel, doch geen enkele onwaardige, dat wil zeggen, nog niet tot haar geadelde, kan haar grijpen of begrijpen. Bovendien: magie behoeft niet te worden geleerd, zij kan niet worden bestudeerd, noch worden beschreven of geschetst. Zodra een mens deel heeft aan het nieuwe rijk, is hij, wordt hij een magiër; dan is magie een zintuig.

Als iemand de eigenschap van dit zintuig wil verklaren aan een mens die het zelf nog niet bezit en nog niet bezitten kan, ontstaat er voor hem gevaar. Als er dan ook iemand bij ons komt en vraagt: ‘Vertel mij eens hoe dit of dat zit,’ dan zijn wij – verondersteld dat wij antwoord kunnen geven – onmiddellijk op ons quivive. Men kan nu eenmaal het licht niet bezitten alvorens door de poort te zijn heengegaan.

De Hiërarchie straalt een waarheid uit in deze wereld. In deze waarheid zit iets fundamenteels, dat niet voor twee uitleggingen vatbaar is. Als men dat fundamentele grijpt, is de waarheid bereid zich tot aan een bepaalde grens verder te openbaren. Dan moet er van de zijde van de leerling een antwoord komen. Niet met een woord, doch met een daad! Met deze daad moet de leerling tot de waarheid zelf doorbreken.

Wat doet men evenwel als regel ? Men blijft voor de daad staan, maar grijpt de waarheid bij haar uiterlijke gewaad, borduurt er interpretaties, vorm en methode op, en verminkt zo het gewaad. De waarheid, als realiteit van het licht, blijft aldus evenwel verborgen.

Deze realiteit bepaalt de verhouding van het Rozenkruis tot de esoterische gezelschappen. Men tracht daar steeds met magie de overwinning van de dialectica op de statica te forceren. Alle esoterische gezelschappen komen aandragen met magische oefeningen en met magische wetenschap. Het Rozenkruis daarentegen geeft een sobere uiteenzetting van de waarheid, die universeel gebracht is en niet dialectisch geïnterpreteerd. Dan stelt het zijn leerlingen voor een levenshouding, in overeenstemming met de fundamentele kern van die waarheid. Nu kan iemand wel op die filosofie gaan zitten, gedreven door verlangen naar bezit, doch dat houdt hij niet lang vol. De eis van de School, die tot verwezenlijking der waarheid in het eigen wezen dringt, zal hem noodzaken deze eis te aanvaarden of… te vertrekken. Op die wijze wordt hij nimmer misleid of op zijwegen gestuurd.

Vatten wij nu het voorgaande in het kort samen, dan zien wij deze twee wegen:
enerzijds: een filosofie der levende waarheid, die tot fundamentele levensommekeer stuwt; uit levensommekeer volgt: de ontwikkeling van het Koninkrijk-binnenin-u;
dat is het Rozenkruis;
anderzijds: de kerk, en schrift- en wetgeleerdheid van ‘de Joodse Raad’, de Generale Synode, het kerklidmaatschap, de gevangenschap in begoocheling; óf magie, oefeningen, krankzinnigheid;
dat is de wereld.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

  1. De drie vermogens die gewekt moeten worden
  2. De Christushiërarchie of Geestesschool
  3. Magie
  4. Inwijding
  5. Wat wordt ingewijd
  6. Involutie – evolutie
  7. Het rad van geboorte en dood
  8. Microkosmische reïncarnatie
  9. De samenstelling van de aarde en het dialectische levensveld
  10. De drievoudige, negenvoudige en twaalfvudige samenstelling van de mens
  11. De zevenarmige kandelaar en de menselijke tempel
  12. Het proces van regeneratie en wereldredding
  13. De nieuwe wereldbroederschap en de gevaren van de kerk
  14. Spiritisme (I)
  15. Spiritisme (II)
  16. Spiritisme (III)
  17. Hypnotisme – magnetisme – handoplegging
  18. Levenshouding en vegetarisme
  19. Levenshouding en nicotine, alcohol en andere narcotica
  20. De kosmische twee-eenheid (I)
  21. De kosmische twee-eenheid (II)
  22. Onze verhouding tot staat en politiek
  23. Onze verhouding tot het esoterische levensveld
  24. Het gebed
  25. De Bijbel
  26. Het Gouden Rozenkruis

Woordverklaring

BESTEL ELEMENTAIRE WIJSBEGEERTE VAN HET MODERNE ROZENKRUIS

LEES OVER DE ZES BOEKEN VAN DE BOVENSTAANDE HOEKSTEENSERIE