Wat wordt ingewijd – hoofdstuk 5 van ‘Elementaire wijsbegeerte’ van J. van Rijckenborgh

 

BESTEL ELEMENTAIRE WIJSBEGEERTE VAN HET MODERNE ROZENKRUIS

De onderstaande tekst is hoofdstuk 5 uit het boek Elementaire wijsbegeerte dat J. van Rijckenborgh publiceerde. Daarin geeft deze stichter van de geestesschool van het Rozenkruis zijn visie op de vraag ‘Wat wordt ingewijd?’. 

Het zal de lezer, na het in het vorige hoofdstuk besprokene, wel duidelijk geworden zijn dat er over het onderwerp inwijding nog heel wat te vertellen valt. En bij zijn overpeinzing van het tot nu toe behandelde zal wellicht menige vraag bij hem opgekomen zijn. Een hoogst belangrijke vraag is: Wát wordt ingewijd ? Want het antwoord vestigt onze aandacht op het kernwezen der ware rozenkruiserswerkzaamheid.

Sommigen hebben gemeend dat er een deel van de menselijke persoonlijkheid kan worden ingewijd. Anderen, dat de gehele lichaamsgestalte, in zekere gesublimeerde toestand gebracht, ervoor in aanmerking komt. Weer anderen, dat de lichaamsgestalte geheel dient te worden genegeerd en dat er alleen sprake is van zieleverheffing in het licht. Tenslotte zijn er ook die alleen denken aan een zuiver geestelijke vernieuwing.

Deze uiteenlopende meningen en verwachtingen bewijzen wel de algemene verwarring op het stuk van inwijding en wettigen de vraag: Wat wordt ingewijd ? Ons antwoord luidt: niet het lichaam; niet een eventueel geregenereerd lichaam; niet een gereinigde ziel; evenmin een zuiver geestelijke gedaante! Het begrip ‘inwijding in het lichaam’ duidt op iets geheel anders!
De Hiërarchie heeft niet de minste belangstelling voor de dialectische mens, ook niet als deze een vegetarisch levende, alcohol- en andere narcoticavrije, reinlevende, humaniserende en esoterische wetten toepassende mens is.

Onder ‘dialectische mens’ verstaan wij een mens, geboren in deze natuurorde; gebonden aan het wiel van geboorte en dood; gebonden aan het natuurwettentige opgaan, blinken en verzinken aller dingen op aarde; gebonden aan de wet, die alles steeds tot zijn tegendeel doet verkeren.

Het is volstrekt onmogelijk dat deze dialectische mens naar geest, ziel en lichaam een mens der statica zou kunnen worden; dat wil zeggen, een mens, levende in en zijnde van de Hiërarchie; een bevrijde, levend in Gods eeuwige heerlijkheid. Al bezit hij nog zoveel herinnering, al meent hij nog zo fundamenteel veranderd te zijn, al is hij nog zo magisch van aanleg – een dialectische mens, in welk stadium van ontwikkeling ook, komt de statica niet binnen: ‘Vlees en bloed kunnen het koninkrijk niet beërven.’ En met nadruk wordt er in alle wereldgodsdiensten, zowel in hun ui- terlijke als in hun innerlijke leer, verzekerd: ‘Er is geen aanneming des persoons bij God.’

Er is bij God, en dus bij de Hiërarchie, niet de minste belangstelling voor meneer die of mevrouw die. Als meneer zus of mevrouw zo tracht zich magisch en consecraal te ontwikkelen, is het resultaat door alle eeuwen heen nihil geweest. Als wij nochtans spreken van ‘inwijding-in-het-lichaam’, dan wordt het duidelijk dat er hier sprake is van een geheimenis. Geen opzettelijke verheimelijking, maar een geheim worden, een onbegrijpelijk worden, als gevolg van de menselijke mystificaties en de priesterlijke en theologische onwetendheid. Als de Christus over hetzelfde onderwerp, het ware wedergeboorteproces, met Nicodemus spreekt, zegt hij tot hem: ‘Zijt gij een leraar in Israe«l en weet gij deze dingen niet?’

Welnu: er is een wedergeboorteproces (dat men ook in de proloog van het Evangelie van Johannes vindt aangeduid), dat niet uit het bloed (of het vernieuwde bloed), niet uit de wil (of de vernieuwde wil) des vleses, en niet uit de wil des mans te verklaren is. Dit betekent dat de dialectische mens er geen deel aan heeft. De nieuwe mens kán niet op geestelijk-eugenetische wijze, door de wil des mans, geboren worden.

Er is in de geestesschool géén aanneming des persoons. Wat moeten wij onder ‘persoon’ of ‘persoonlijkheid’ verstaan? De persoonlijkheid is dat deel van de menselijke openbaring, dat wij bij onderzoek leren onderscheiden in:

  • het stoflichaam,
  • het etherlichaam,
  • het begeertelichaam,
  • het denkvermogen.

Deze vier aanzichten tezamen duiden wij ook wel aan als de lichaamsgestalte. Hiertoe behoort dan verder nog een deel der ziel, namelijk de aardse ziel of bloedsziel. Over deze aanzichten, alsmede over de zielegestalte en de bewustzijnsgestalte, zullen wij nog uitvoerig spreken.
Waar wij echter nu op willen wijzen, is, dat de persoonlijkheid, de lichaamsgestalte, tot eenheid verbonden door de aardse ziel, niet door de geestesschool kan worden aangenomen, evenmin als de zielegestalte en de bewustzijnsgestalte. De persoonlijkheid kan, wat men ook moge proberen, nimmer basis zijn voor een leven in de statische wereldorde.

De persoonlijkheid verkeert namelijk structureel in een toestand die niet in overeenstemming is met de persoonlijkheid van de oorspronkelijke mens. Het verschil is er niet een van ‘verdich- ting’, het gaat niet slechts om een verschil in vibratie, doch er is een structureel, een anatomisch-organisch verschil, als gevolg waarvan deze persoonlijkheid het koninkrijk Gods niet kan binnengaan: ‘Vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven’. Dat is wetenschappelijk onmogelijk !

Daarom klinkt voor iedere mens, die de geestesschool wil naderen, het woord: ‘Zo iemand niet wedergeboren wordt uit water en geest, kan hij het koninkrijk Gods geenszins ingaan.’ Het woord ‘water’ betekent hier: kosmische oersubstantie, kosmische wortelzelfstandigheid, zoals het ook wordt gebruikt in Genesis: ‘De geest Gods zweefde over de wateren’. Geest doelt hier op de goddelijke geestkern, de universele bewustzijnskern, die ‘uit de doden moet worden opgewekt’. Zo wijst de aangehaalde uitspraak van de Christus op de noodzaak van de wederverrijzenis van de oorspronkelijke mens, wil er van een hernieuwde ingang in het verloren Vaderland sprake kunnen zijn.

De oorspronkelijke mens is nu gebonden aan een aardse en niet in het Godsplan bedoelde persoonlijkheid, die ons in staat stelt ons de dialectische stofwereld uit te drukken. Maar zij is en blijft uit en van déze natuur en deelt dus in de vergankelijkheid, in de ononderbroken ontbinding en dood van alles wat hier tot aanzijn komt. Aldus is ook deze persoonlijkheid sterfelijk.

Zij mij zich niet handhaven, en zij kán het ook niet. Daarom (en dat is het grote geheimenis) is de uit God geboren geest, die in deze gevallen wereld zucht en lijdt en geketend is aan de rotsen der dialectica, verplicht, ter wille van zijn bevrijding en zijn terugkeer tot gehoorzaamheid aan God, een andere, een hemelse, een oorspronkelijke persoonlijkheid op te bouwen.

Deze nieuwe persoonlijkheid wordt opgericht in de oude (of dialectische). Zij wordt wel aangeduid als: het hemelse lichaam, of als: de ware, nieuwe mens. Zij nu, die over zulk een nieuwe persoonlijkheid-in-opbouw beschikken, zij komen in aanmerking voor inwijding. De structurele en potentiële opbouw, de expansie en exploratie van en door deze nieuwe persoonlijkheid, is inwijding. Dit gehele proces geschiedt onder bescherming en leiding van de geestesschool.

De mens die zich van deze nieuwe wordende persoonlijkheid bewust is, spreekt, naar het woord van 2 Korinthe 5: ‘Want wij weten, dat, ingeval onze aardse tentwoning wordt afgebroken, wij een gebouw van Godswege bezitten, een woning niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Ja, inderdaad, in dit lichaam zuchten wij, verlangende met onze woon- stede-uit-den-hemel overkleed te worden’.

En hij spreekt voor anderen de hoop uit, dat ook zij, bij de dood van het stoflichaam, ‘bekleed’ en niet ‘naakt’ zullen worden bevonden. Hier is dus geen sprake van een automatische, natuurwetmatige ontwikkeling, doch van een ontwikkeling die met grote inspanning, in vreze en beven, tot stand moet komen.

Als de mens deze eeuwige tabernakel heeft opgericht, wordt aan hem het woord van Openbaring 21 vervuld: ‘En ik hoorde een grote stem uit de hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de mensen’. Eerst dan bezit hij de persoonlijkheid die met recht een tempel is van de Heilige Geest.

De ontwikkeling der nieuwe persoonlijkheid is een zeer langdurige procedure, waarin drie hoofdstadia onderscheiden kunnen worden: een conceptiestadium, een embryonaal stadium en een geboortestadium. Deze worden alle drie door de Hiërarchie geleid, naar de woorden van de Christus: ‘Zonder mij kunt ge niets doen’.

Het conceptiestadium en het embryonale stadium komen tot stand in en door de werking der benedictio. Het geboortestadium is het essentiële inwijdingsstadium, dat de zeven aanzichten heeft die wij in het vorige hoofdstuk bespraken en die wij tot goed begrip hier nogmaals vermelden:

  1. het nieuwe weten, de geboorte van het nieuwe denkvermogen;
  2. de bewuste gemeenschap met de Heer, de verdere ontwikkeling van het nieuwe denkvermogen door een nieuwe hartstraling: denken met het hart;
  3. het openbloeien van het nieuwe wilswezen, de wording van het nieuwe begeertelichaam;
  4. de nieuwe hoofd-, hart- en wilswerking stellen een nieuw dadenleven; de geboorte van het nieuwe etherlichaam;
  5. de geboorte van het nieuwe stoflichaam;
  6. de vereniging van de nieuwe persoonlijkheid met de geestziel;
  7.  de vereniging van de nieuwe persoonlijkheid met de goddelijke geest: de overwinning.

Zij die in deze procedure der christelijke heiligmaking, in deze inwijding opgaan, getuigen, als Paulus in 2 Korinthe 4: ‘Daarom verliezen wij de moed niet; maar al geraakt ook ons uiterlijk wezen van dag tot dag in verval, zo wordt toch ons innerlijk wezen van dag tot dag vernieuwd. Want de huidige, geringe verdrukking be- werkt voor ons, in steeds overvloediger mate, een eeuwige volheid van heerlijkheid, daar wij onze blik niet gericht houden op het zichtbare, maar op het onzichtbare: want het zichtbare is tijdelijk, doch het onzichtbare is eeuwig.’

Zo ontdekken wij dat in de oude Adam een nieuwe Adam wordende kan zijn. Nog gevangen in het dialectische lichaam kunnen wij met allerlei gewone, zij het noodzakelijke, aardse dingen bezig zijn, zoals eten, werken, slapen, terwijl de ware groei van het nieuwe lichaam zich ongestoord voortzet.

Er zijn helaas nog maar zeer weinig mensen die deze nieuwe persoonlijkheid in enig stadium van ontwikkeling bezitten. Hun aantal is gemakkelijk te tellen. Voor dezulken is het gemakkelijk het ikbewustzijn te verloochenen en de accenten van het leven te verplaatsen, omdat zij onpersoonlijk zijn geworden.

Voor ware geestelijke werkers is het absoluut noodzakelijk in deze wereld met de nieuwe persoonlijkheid te kunnen werken. Alleen zij kunnen voor de benedictio gebruikt worden. Met zekerheid kan worden gezegd, dat allen die in de voorhof van de geestesschool verkeren, krachtens de benedictio het zaad voor het conceptiestadium ontvangen hebben. Het gaat er nu voor hen om dit zaad tot ontwikkeling te brengen. Zij die daarbij met het ik- bewustzijn, met de wil der oude persoonlijkheid, werkzaam zijn, lopen altijd op de een of andere wijze vast, daar zij aldus, ondanks al hun werk, nimmer boven het dialectische peil uitkomen.

De wil der oude persoonlijkheid kan nooit bevrijdend werken; er zal niets van Christus in hun arbeid zijn. Heerlijk is het om bij enig mens, dwars door de verdorven uiterlijke persoonlijkheid heen, de groeiende eeuwige mens te ontdekken en te beluisteren: ‘God in het vlees’. Aldus ontwikkelt zich de wáre inwijding in het lichaam.

Velerlei zijn de wegen waarlangs men steeds geprobeerd heeft bevrijding deelachtig te worden zonder in het bezit te zijn van de nieuwe persoonlijkheid. Men heeft getracht door allerlei oefeningen het meest gekristalliseerde deel der oude persoonlijkheid te ontvluchten en in de ijlere voertuigen daarvan tot hogere kennis en inwijding te komen. Wij noemen dit persoonlijkheidssplitsing. Aldus kwam men ten hoogste tot wat meer intellectuele kennis, maar bleef verre van hoger, bevrijdend weten en van werkelijke inwijding.

Anderen, zoals de mystieken en sommige kloosterorden, hebben getracht door een geheel systeem van penitenties en ascese de aardse persoonlijkheid te vergeestelijken. Wij noemen dit persoonlijkheidscultuur. Men kan op deze wijze inderdaad diverse verschijnselen opwekken, zoals bijvoorbeeld bekend is van Geert Groote, Eckehart en anderen. En van verscheidene roomse heiligen en andere steunpilaren van de roomse kerkhiërarchie is bekend, hoe zij door hongerkuren, opzettelijke verpauperisering, en dergelijke onsmakelijkheden meer, zich in een zekere toestand van geestelijke extase brachten. Maar in dit alles is geen bevrijding gelegen, noch inwijding in de Christushiërarchie.

Tenslotte zijn er nog de oosterse magische gewoonten en systemen, met hun soms volstrekte negatie van alle stof- en persoonlijkheidsaanzichten. Deze kunnen echter al evenmin tot bevrijding leiden.

Hoewel wij in een verdorven tempel wonen en, om tot bevrijding te komen, een nieuwe tempel zullen moeten bouwen, dienen wij, daar de oude tempel vooralsnog ons enig bezit is, deze als voorlopige basis te aanvaarden. In en door de dialectische tempel heen moeten wij aan de nieuwe tempel bouwen, mét de nieuwe tempel werken.

Christus achtte het deswege niet gering ‘de gestalte van een dienstknecht aan te nemen’ en, uitgaande van een dialectische persoonlijkheid, ons de weg der bevrijding voor te leven. De werker van de geestesschool gaat, ter navolging Christi, dezelfde weg. Ook de aanvangende leek dient, de realiteit van zijn staat inziende en aanvaardende, de oude tempel in een zodanige toestand te brengen dat de krachten der natuur zo min mogelijk weerstand zullen bieden. Daarom is een zekere levensreform noodzakelijk, waarin men echter niet méér moet zien dan een vanzelfsprekende ondersteuning van het grote doel.

Voorlopig bezitten wij de oude tempel als het enige middel om ons in de alopenbaring te handhaven, met alle beperkingen, smart en droefenis die aan dit bezit verbonden zijn. Wij zullen dus de beker van ons dialectische menszijn tot de laatste druppel moeten drinken.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

  1. De drie vermogens die gewekt moeten worden
  2. De Christushiërarchie of Geestesschool
  3. Magie
  4. Inwijding
  5. Wat wordt ingewijd
  6. Involutie – evolutie
  7. Het rad van geboorte en dood
  8. Microkosmische reïncarnatie
  9. De samenstelling van de aarde en het dialectische levensveld
  10. De drievoudige, negenvoudige en twaalfvudige samenstelling van de mens
  11. De zevenarmige kandelaar en de menselijke tempel
  12. Het proces van regeneratie en wereldredding
  13. De nieuwe wereldbroederschap en de gevaren van de kerk
  14. Spiritisme (I)
  15. Spiritisme (II)
  16. Spiritisme (III)
  17. Hypnotisme – magnetisme – handoplegging
  18. Levenshouding en vegetarisme
  19. Levenshouding en nicotine, alcohol en andere narcotica
  20. De kosmische twee-eenheid (I)
  21. De kosmische twee-eenheid (II)
  22. Onze verhouding tot staat en politiek
  23. Onze verhouding tot het esoterische levensveld
  24. Het gebed
  25. De Bijbel
  26. Het Gouden Rozenkruis

Woordverklaring

BESTEL ELEMENTAIRE WIJSBEGEERTE VAN HET MODERNE ROZENKRUIS

LEES OVER DE ZES BOEKEN VAN DE BOVENSTAANDE HOEKSTEENSERIE