Antroposofie en gnosis – Christja Mees-Henny en Rudolf Mees over Rudolf Steiner in ‘Gnosis, de derde component’

BESTEL GNOSIS, DE DERDE COMPONENT VAN DE EUROPESE CULTUURTRADITIE

De cultuurgeschiedenis van Europa is te zien als een driestromenland. Naast de rede vanuit Athene en het geloof vanuit Jeruzalem kwam de Gnosis voort vanuit Alexandrië, uitmondend in Theosofie, Antroposofie en Rozenkruis. Via achttien bijdragen van zeer diverse auteurs (onder wie J.R. Ritman, G. Quispel, R. van den Broek en J. van Oort) wordt gnosis steeds belicht als een innerlijke ervaring, een ‘kennis des harten’, die volgens de experts van alle tijden is. Hieronder volgt de tekst van het hoofdstuk ‘Gnosis en antroposofie’ van Christa Mees-Henny en Rudolf Mees).  

GNOSIS EN ANTROPOSOFIE

Het is onmogelijk om in kort bestek alles over antroposofie te vertellen. Antroposofie leeft namelijk in, maar strekt zich ook buiten de tijd en ruimte uit. Daarom zal ik het in een ‘nutshell’ vertellen.

Antroposofie als woord bestaat uit twee delen: antropos en sofia. Antropos betekent aardse mens, sofia betekent wijsheid, gnosis. In sprookjestaal: gouden wijsheid van de zon.

Een walnoot sluit ook twee delen in één. Een noot is namelijk een kiem maar ook een vrucht. Een vrucht van het verleden, een kiem voor de toekomst. Eten wij de noot dan heeft die grote voedingswaarde. Als ik de noot openbreek dan ligt daar een beeld voor me dat het meeste op menselijke hersenen lijkt. De hersenen, met een linker- en een rechterhelft. Als ik deze nu in zijn geheel in de aarde leg, dan komen er geweldige energieën vrij. Er kan een grote noteboom uit groeien die duizenden nieuwe noten draagt. Zo is zij dus vruchtbaar door de aarde.

De walnoot is nu een beeld van de antroposofie. Een beeld van de grote taak beide helften met elkaar te verbinden en voor de aarde vruchtbaar te maken. De noot is tevens een beeld van de oprichter van de antroposofie, Rudolf Steiner zelf, een beeld van zijn biografie. Dit wordt al duidelijk in zijn jeugd: op 27 februari 1861 wordt Rudolf Steiner geboren in Kraljavec, een klein plaatsje, toen in Hongarije en nu in Joegoslavië gelegen.

Op zijn achtste jaar ging hij naar een kleine dorpsschool in Neudörfl waar hij, zo zegt hij, zijn allereerste levensvreugde aan de geometrie beleefde. Om de wetmatigheden van lijnen en vormen in de geest te bevatten en er toch een realiteit in te zien, gaf hem het grootste geluk. Ook las hij toen al Kants ‘Kritik der Reinen Vernunft’ stiekem onder de bank en gaf hij bijlessen in wiskunde en Grieks en Latijn, oude talen die hij zich naast de school privé eigen had gemaakt. Tenslotte deed hij op zijn achttiende eindexamen cum laude aan de Oberrealschule, kortom hij was een erg knap jongetje.

Aan de andere kant werd hij zich, ook ongeveer tijdens zijn achtste jaar, bewust van zijn aangeboren helderziendheid. Hij zat in een stationswachtkamer waar hem een familielid verscheen die hem vroeg zoveel mogelijk als hij kon voor haar in zijn leven te doen. Na enkele dagen bleek dat deze vrouw op hetzelfde ogenblik dat deze gebeurtenis in de wachtkamer zich voordeed, zelfmoord had gepleegd.

Rudolf Steiner bezat het vermogen de gestorvenen na de dood op hun verdere weg door de geestelijke wereld te volgen. Bij iedere ontmoeting beleefde hij de geestelijke individualiteit van de ander en hij leefde met de geesten der natuur en met de scheppende wezens achter de dingen, op dezelfde manier als hij de uiterlijke wereld op zich liet inwerken.

Hij voelde zich echter zeer eenzaam. Met geen mens kon hij over deze belevingen praten, men zou hem voor ‘ziek’ verklaard hebben. In de technisch-rationele wereld aan het einde van de negentiende eeuw had tot in de theologie het materialisme alles in zijn ban. Het goed van de gnosis, het goud van de zonnewijsheid waardoor de mensenzielen in de Oudheid met de goden verbonden waren, was verloren, verdord, verhout, stro geworden. De geest was in de materie gestorven.

Toen Rudolf Steiner zich dit realiseerde, ontstond bij hem de impuls religie weer met de wetenschap te willen verbinden en andersom, de geest weer uit de materie te verlossen, van stro goud te spinnen, het goud weer uit het hout te halen waarin het was verhard. Een verbinding tussen religie en wetenschap miste hij overal en hij zag in dat hij natuurwetenschappen moest gaan studeren opdat hij de moderne wetenschap zou leren beheersen.

Hij zag in dat hij in de huid van de draak zelf moest kruipen, alléén van daaruit zou het hem mogelijk zijn een spiritueel beeld aan de westerse wereld te geven. Van stro goud te spinnen, ofwel het intellectuele denken te verspiritualiseren, werd zijn ideaal.

Steiners onderzoekingen gingen in de historie terug om te zien welke persoonlijkheden in het verleden nog meer de dualiteit tussen licht en duisternis, geest en materie, goed en kwaad, bewust en onbewust, hebben trachten te overbruggen. Hij stuitte daarbij op Mani die in de derde eeuw na Christus in het oude Perzische rijk leefde en volgens Steiner trachtte met het Christelijk Licht de duisternis te doordringen en op te heffen tot een hogere bestaansvorm. Steiner noemde Mani ‘ein hoher Sendbote des Christus’ maar kon zich vanuit het moderne bewustzijn van de negentiende en twintigste eeuw toch niet helemaal met zijn leer verenigen. Hij zou deze vernieuwd willen zien.

Vanuit het manicheïsme was het namelijk moeilijk om de Christus werkelijk met de aarde verbonden te ervaren. In die oude tijden beleefde men Christus meer als een zeer hoog Lichtwezen, dat zijn zetel op de zon en de maan had. Door het terugbrengen van het in de kosmos ingekerkerde Licht naar zijn oorsprong en de daarmee voltrokken scheiding van beide rijken (licht en duisternis), zo zag men, kwam de verlossing tot stand, als een groot kosmisch-mytisch drama.

Voor Steiner is Christus echter het van de zon neergedaalde ‘vleesgeworden Woord’ (Johannes 1) dat zich op aarde geïncarneerd heeft en zich door het mysterie van Golgotha met de aarde en het lot van alle mensen verbonden heeft. Christus is voor Rudolf Steiner Heer van het karma, en zijn verbinding met de aarde een ‘mystische Tatsache’. De Christus zelf zal in de toekomst, die nu al begonnen is, door de mensen in de etherwereld (dat is de wereld van de vorm en de levenskrachten) meer en meer beleefd kunnen worden door een nieuw esoterisch christendom. Voor Steiner werd de christologie het hart van de antroposofie.

Rudolf Steiner zag geest en materie nooit gescheiden. Voor hem was juist de stof de openbaring van de hoogste hiërarchieën van de geesten is de stof ervoor opdat mensen er zich aan kunnen ontwikkelen.

Rudolf Steiner vond – evenals anderen – denkbare invloeden van het manicheïsme in de middeleeuwen terug in de mystiek. De mystici beleefden sterk het dualisme tussen goed en kwaad, licht en duisternis, maar, in extreme gevallen, gingen zij in hun verlangen het kwade te overwinnen heel sterk op in de aanschouwing van God binnen in hun eigen ziel en streefden daardoor te veel van de aarde af. Afsterving van het lichaam was zelfs geboden! Rudolf Steiner noemt dit ‘de verleiding van Lucifer’. Hij vond hier de verbinding niet.

Aan de andere kant zag hij hoe in diezelfde tijd in de extreme alchemie de mensen in al het uiterlijke van de natuur de werking van de geest zochten, met het gevaar zich te veel in de materie te verliezen en te ver van zichzelf af te raken. Rudolf Steiner noemt dat ‘de bedreigingen van Ahriman’. Ook hier vond hij de verbinding niet.

En toen, op zijn eenentwintigste jaar, toen hij in Wenen de opdracht kreeg tot de bewerking van het natuurwetenschappelijke werk van Goethe, vond hij bij Goethe de ingang die hij zocht. Deze ingang was zo groot dat hij er de hele ontwikkeling van de antroposofie aan vastknoopte.

Bij Goethe en bij zijn voorgangers vond hij de ontdekking dat, bij het waarnemen van de uiterlijke processen in de natuur er ideeën en denkbeeld in de menselijke ziel geboren worden, die geestelijke realiteiten zijn en scheppende krachten die weer op de buitenwereld een invloed hebben. Het mystische en het alchemistische streven komen zo samen in de spreuk die Rudolf Steiner gaf:

‘Willst du dich selber erkennen Blick in die
Welt nach allen Seiten Willst du die
Welt erkennen Schaue in alle deine eigene Tiefen.’

En zo ontstond er bij Rudolf Steiner een impuls om een geesteswetenschap te ontwikkelen die aantonend aanknoopte bij een oude uitspraak dat de Geest nooit zonder materie en de materie nooit zonder Geest is.

Wordt de mens zich dit bewust dan kan er een huwelijk gesloten worden, een Chymische Hochzeit (alchemische bruiloft) gevierd worden waaruit een kind geboren kan worden, een Godskind, een kind van de Geest. Een ‘kind’ waarin de ‘aleenheid’ besloten ligt en waarin de kindkrachten vanuit de fantasie spelen met binnen en buiten, met idee en werkelijkheid.

Novalis zegt daarover: ‘Wo Kinder sind, da ist ein goldenes Zeitalter.’ Kinderen spelen met het goud uit het hout en scheppen ermee in het spel van de goddelijke openbaringen. Het is een kostbaar kind. Zal het ook vruchtbaar voor de mensen zijn? Zal de wereld er iets aan hebben? Om daarachter te komen zal ik u een sprookje vertellen.

Er was eens een molenaar. Hij was arm maar hij had een mooie dochter. Op een keer kwam hij in gesprek met de koning en om zich een zeker aanzien te geven, zei hij tegen hem: ‘Ik heb een dochter die van stro goud kan spinnen.’ De koning sprak tot de molenaar: ‘Dat is een kunst die mij wel bevalt. Als je dochter zo knap is als je zegt, breng haar dan morgen naar mijn paleis, dan zal ik haar op de proef stellen.’

Toen nu het meisje bij hem gebracht werd, leidde hij haar een kamer binnen die helemaal vol met stro lag. Hij gaf haar een spinnewiel en een haspel en sprak: ‘Ga nu maar aan het werk en als je tussen vannacht en morgenochtend dit stro niet tot goud gesponnen hebt, dan moet je sterven.’ Daarna deed hij zelf de kamer op slot en het meisje bleef alleen achter.

Daar zat nu de arme molenaarsdochter en zij was ten einde raad; zij wist te enen male niet hoe je van stro goud moest spinnen en haar angst werd steeds groter zodat ze tenslotte in tranen uitbarstte. Toen ging eensklaps de deur open en een klein mannetje stapte naar binnen en sprak: ‘Goedenavond, molenarinnetje, waarom huil je zo?’ ‘Ach,’ antwoordde het meisje, ‘ik moet van stro goud spinnen en dat kan ik niet.’ Het mannetje sprak: ‘Wat geef je mij als ik het voor je spin?’ ‘Mijn halsketting,’ zei het meisje. Het mannetje nam de ketting aan, ging aan het spinnewiel zitten en snorre, snorre, snor, driemaal trekken en de spoel was vol. Daarna zette hij een andere spoel op en snorre, snorre, snor, driemaal trekken en ook de tweede was vol. Dat ging zo door tot de ochtend, toen was al het stro opgesponnen en alle spoelen waren vol goud.

De koning kwam bij zonsopgang en toen hij het goud aanschouwde, was hij erg verbaasd en heel blij; in zijn hart dorstte hij echter naar nog meer goud. Hij liet de molenaarsdochter naar een andere kamer brengen die nog veel groter was en vol met stro lag. Hij beval haar ook dat in één nacht tot goud te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje wist zich geen raad en schreide. Toen ging de deur weer open en het kleine mannetje verscheen en sprak: ‘Wat geef je mij als ik dit stro voor je tot goud spin?’ ‘De ring die ik aan mijn vinger draag,’ antwoordde het meisje. Het mannetje nam de ring aan, liet het spinnewiel weer snorren en toen de ochtend aanbrak, had hij al het stro tot glanzend goud gesponnen.

De koning was uitermate verheugd toen hij het zag maar hij had nog steeds niet genoeg goud en hij liet de molenaarsdochter naar een nog grotere kamer brengen en sprak: ‘Hiervan moet je deze nacht nog goud spinnen, gelukt je dat dan zul je mijn gemalin worden.’ Al is zij ook maar een molenaarsdochter, een rijkere vrouw vind ik in de hele wereld niet, dacht hij. Toen het meisje alleen was, kwam het mannetje voor de derde maal en sprak: ‘Wat geef je mij als ik deze keer nog voor je spin?’ ‘Ik heb niets meer dat ik zou kunnen geven,’antwoordde het meisje. ‘Beloof me dan je eerste kind als je koningin wordt.’

Wie weet wat er van komt, dacht de molenaarsdochter die geen andere uitweg zag. Zij beloofde het mannetje dan ook wat hij vroeg en in ruil daarvoor spon het mannetje nog eenmaal het stro tot goud. En toen ’s morgens de koning kwamen alles vond zoals hij gewenst had, vierde hij bruiloft met haar en de mooie molenaarsdochter werd koningin.

Na een jaar bracht zij een mooi kind ter wereld en zij dacht helemaal niet meer aan het mannetje. Toen kwam het plotseling haar kamer binnen en sprak: ‘Geef mij nu wat je mij beloofd hebt.’ De koningin schrok hevig en bood het mannetje alle schatten van het koninkrijk aan, als hij haar het kind wilde laten behouden. Maar het mannetje sprak: ‘Neen, iets wat leeft, is mij liever dan alle schatten van de wereld.’ Toen begon de koningin zo te jammeren en te schreien dat het mannetje medelijden met haar kreeg. ‘Drie dagen zal ik je de tijd geven,’ sprak het mannetje, ‘als je in die tijd mijn naam te weten komt, mag je je kind houden.’ De hele nacht dacht de koningin na over alle namen die zij ooit gehoord had en zij stuurde een bode door het hele land om wijd en zijd te vragen wat er nog meer voor namen waren.

Toen het mannetje de volgende dag kwam, begon zij met Kaspar, Melchior en Balthasar en noemde zij na elkaar alle namen op die zij kende, maar bij iedere naam sprak het mannetje: ‘Zo heet ik niet.’ De tweede dag liet zij in de buurt navragen hoe de mensen daar heetten en noemde voor het mannetje de meest ongewone en vreemde namen op: ‘Heet je misschien Ribbebeest, of Schapekuit, of Snorrepoot?’ Maar hij antwoordde steeds: ‘Zo heet ik niet.’

De derde dag kwam de bode weer terug en vertelde: ‘Geen enkele nieuwe naam heb ik kunnen vinden. Maar toen ik aan het einde van het bos de hoek omsloeg en langs een hoge berg kwam waar de vos en de haas elkaar goedenacht wensen, zag ik een huisje. En voor dat huisje brandde een vuur en om het vuur sprong een heel belachelijk mannetje. Hij danste op één been en riep:

‘Heden bak ik, morgen brouw ik
Overmorgen haal ik het koningskind
Wat een geluk dat niemand weet
Dat ik Repelsteeltje heet.’

Je kunt wel begrijpen hoe blij de koningin was toen zij die naam hoorde en toen spoedig daarna het mannetje binnenkwam en vroeg: ‘Nu koningin, hoe heet ik?’ vroeg zij eerst: ‘Heet je Jan?’ ‘Nee.’ ‘Heet je dan Piet?’ ‘Nee.’ ‘Heet je soms Repelsteeltje?’ ‘Dat heeft de duivel je verteld, dat heeft de duivel je verteld!’ schreeuwde het mannetje en hij stampte van woede met zijn rechtervoet zo hard op de grond dat hij er tot aan zijn romp in zakte, pakte in zijn woede zijn linkervoet met beide handen beet en scheurde zichzelf zo in tweeën.

Het ‘kind’ blijft dus voor de mensen behouden. Maar, om het ‘kind’ te redden moet de mensenziel het raadsel van het geheim, van de verbinding tussen de materiële en de geestelijke wereld, proberen op te lossen. De weg die tot de oplossing van dit raadsel voert, is een heel moeizame. De koningin in het sprookje heeft er niet alleen haar exacte denken voor nodig (alle namen die zij kende), ook niet daarbij alleen haar goddelijke fantasie (ribbebeest, schapekuit, snorrepoot) maar zij moet alle harte- krachten, de liefde voor het ‘kind’ en al haar doorzettingsvermogen inzetten om het ‘kind’ te redden. Het is een soort quiz, een quiz-spel, een raadselspel. Elk raadsel, elke vraag is een uitdaging aan ons bewustzijn.

In vroeger tijden betekende het weten van een naam het inzicht in het wezen van die naam en er daardoor macht over hebben. Het kennen van het wezen betekent hetzelfde als helpende macht aanvaarden en het danken.

Als de koningin echter achter de naam wil komen dan zal zij inzicht moeten verwerven in een wereld waarin zij tot nu toe met haar wakend bewustzijn geen toegang had. Het is de wereld die Rudolf Steiner in zijn ‘Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten’ beschrijft. Het is de wereld die in het sprookje ‘om het hoekje’ is, daar waar de vos en de haas elkaar goedenacht wensen. Een bewustzijn buiten tijd en ruimte en toch in tijd en ruimte waar vrede heerst tussen polariteiten, waar de drift gelouterd is tot geestdrift, waar sympathie en antipathie overwonnen zijn door objectiviteit, waar de mensenziel raakt aan de openbaringen van het lot dat, mede door helpende wezens die veel knapper en wijzer zijn dan de mensen, wordt gesponnen. Een wereld waar de ‘idee’ in de zichtbare werkelijkheid wordt herkend en verlost. Dat is in het sprookje: waar van stro goud gesponnen wordt. Waar intellectueel denken zich verandert in spiritueel, beeldend denken.

Het is een opgave voor de mensenziel om de idee of het beeld dat in de werkelijkheid besloten ligt, daarin te herkennen en daaruit te verlossen. Het idee in een handschrift, in spontane tekeningen, in de naam, in de biografie en in alle kleine dingen die er dagelijks gebeuren, in de synchroniciteit. Wanneer het echter lukt, zullen wij in staat zijn, wanneer wij willen, vanuit de morele fantasie met deze ideeën scheppend te werken en in de verre toekomst de aarde langzaam om te vormen om haar, zoals Rudolf Steiner wel zegt, van planeet van wijsheid te maken tot de planeet van de liefde. Om het idee, het beeld weer uit de werkelijkheid te verlossen, heb ik niet één maar vele levens nodig. Het is alsof ik steeds weer in een andere kamer wordt gebracht die ook weer helemaal vol ligt met stro en waar nieuwe opdrachten wachten.

Het is een ontwikkelingsweg die zelf gegaan moet worden. Een lijdensweg ook. God vergeve ons onze schulden en de mensen die ons schuldig zijn. Dat die weg echter mogelijk is om te gaan, dat het huwelijk gesloten kan worden en het ‘kind’ voor de mensheid geboren, en ook behouden, dat, zegt Rudolf Steiner, kunnen wij van de rozenkruizers leren. De rozenkruisers vormen een stroming die in de veertiende, vijftiende eeuw om de individualiteit van Christian Rosenkreutz is ontstaan. Zij legden, als voorzetting van de beweging van de Graal, al hun beeldende wijsheid in de volkssprookjes die zij aan mens en mensheid gaven opdat het ‘kind’ in de mens behouden zal blijven en opdat wij de moed, het geloof, de hoop en de liefde niet zullen verliezen op onze weg tussen duister en licht.

Mijn man en ik zijn gehuwd, wij hebben vier kinderen en twee kleinkinderen. Zij zijn de vruchten van ons huwelijk. Wat ook een vrucht van ons huwelijk is, is het feit dat wij ons beiden laten inspireren door en ons inzetten voor antroposofie. Want, antroposofie moet gedaan worden. Alleen dan is zij vruchtbaar. Vruchtbaar zoals de walnoot: een vrucht, maar ook een kiem.

Ik geef nu deze ideële draad die door mijn verhaal loopt, aan mijn man opdat hij er vanuit zijn werkelijkheid bij kan aanknopen. En ik daag mijn toehoorders uit het kleine raadsel op te lossen: wat betekent Repelsteeltje (in het Duits: Rumpelstilchen?)

Christja Mees-Henny

Het werk en werken van Rudolf Steiner in antroposofie zijn:

  • het slaan van de brug van wetenschap van de mens als geestelijk wezen en van de geestelijke wereld naar de materiële wetenschap als uitingsvorm van ons huidige bewustzijn. Christja heeft daarover uitvoerig gesproken.
  • Ieder mens draagt latent in zich het weten van een geestelijke materiële wereld. De weg, de ontwikkeling van inzichten die daarvoor nodig is, staat voor een ieder open.

De scholingsweg die in veel werken van Rudolf Steiner wordt aangegeven, gaat uit van het moderne bewustzijn van de huidige mensheid. Men leze hiervoor ‘Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten’ en ‘Philosophie der Freiheit’; deze boeken zijn ook in het Nederlands vertaald.

De scholing heeft tot grondslag een moeizame maar onontbeerlijke oefenweg die leidt tot een controle van de mens zelf op het denken, voelen en willen. Zonder beheersing van deze gebieden van ons bewust- zijn is geesteswetenschap niet mogelijk.

Bij de materiële wetenschap kennen wij uiterlijke oriëntatiepunten, bij de geesteswetenschap moeten de innerlijke oriëntatiepunten opgebouwd worden. Deze innerlijke oriëntatiepunten waarborgen ons dat wij met een voortdurende mogelijkheid van verificatie de weg in een geestelijke wereld kunnen vinden. Deze weg gaande kun je ontdekken dat geesteswetenschap niet in strijd is met natuurwetenschap, maar deze verruimt, nieuwe dimensies geeft. Er vindt een wederzijdse bevruchting plaats die tot geheel nieuwe inzichten kan leiden. Er vindt in meer dan één opzicht een ‘Chymische Hochzeit’ plaats tussen twee bewustzijnswerelden die eeuwenlang gescheiden waren.

Het gaan van deze weg leidt niet tot een wetenschap die alleen vruchtbaar is voor de ontwikkeling van het eigen bewustzijn. De essentie van de antroposofische scholingsweg kan alleen daarin liggen dat de vruchten ervan pas vruchtbaar zullen zijn voor zover zij de mensheid ten dienste staan in het dagelijkse leven. Dit is een hedendaagse ‘vertaling’ van een oeroude inwijdingsgelofte. Vandaar het feit dat antroposofie zich in alle gebieden van het dagelijkse leven, als neerslag van ons moderne bewustzijn, vernieuwend kan openbaren:

  • het sociale vraagstuk als driegeleding van een maatschappij
  • onderwijs als opvoedkunst
  • geneeskunde als geneeskunst
  • landbouwindustrie als agricultuur
  • heilpedagogie
  • en voorts in alle andere denkbare levensgebieden waarmee wij te maken hebben. Zelfs tot in het geldwezen: in Zwitserland, Duitsland, Nederland en Engeland zijn bankinstellingen aan het werk om ook op dit terrein woord en daad te integreren.

Het werk van Rudolf Steiner bestaat uit tientallen boeken en meer dan zesduizend voordrachten die een ongelooflijk breed terrein van levensvraagstukken diepgaand behandelen. Alleen al de omvang van dit mensenwerk is een uitdaging om belangstelling ervoor wakker te maken. Antroposofie leidt als innerlijke ontwikkelingsweg van mensen tot een fundamentele vernieuwing van ons leven op aarde ten dienste van de mensen én de aarde.

De scholingsweg van antroposofie van ieder mens leidt ons in en door de materie« le wereld heen om daardoor de medemens en door deze de scheppende machten in de geestelijke wereld te dienen. Aan het einde van zijn leven geeft Rudolf Steiner dan ook een diepgaand inzicht, in een reeks van voordrachten, in de wetten van karma en reïncarnatie alsmede de centrale plaats die het Christuswezen daarin inneemt.

Daarmee wordt ook een sluitstuk gegeven aan een rode draad die vanaf de publicatie van het boek ‘Das Christentum als mystische Tatsache’ in het begin van de twintigste eeuw door de ontwikkeling van de antroposofie heen loopt: een nieuw inzicht in de rol die de komst van Christus op aarde voor de ontwikkeling van de mensheid heeft betekend.

In die zin kan antroposofie worden ervaren als een in alle opzichten als christelijk bedoelde scholingsweg.

Rudolf Mees (1931-2010)

INHOUDSOPGAVE VAN DE GNOSIS ALS DERDE COMPONENT

  • De prelude van de gnosis, JOOST R. RITMAN
  • Woord vooraf bij de eerste uitgave, GILLES QUISPEL
  • Woord vooraf in 2005, GILLES QUISPEL
  • Inleiding, GILLES QUISPEL
  • De onbekende God in de gnosis, ROEL VAN DEN BROEK
  • De goddeloze godheid, MARIA DE GROOT
  • Helena. JARL FOSSUM
  • Onnozele kinderen, volmaakte kinderen, JAN HELDERMAN
  • De vrouw in de Gnosis, GILLES QUISPEL
  • Maria van Magdala en haar Evangelie, ESTHER A. DE BOER
  • Plotinos en de gnosis, TH.G. SINNIGE
  • Mani, Augustinus en de seksuele begeerte, J. VAN OORT
  • De achtergrond van Montaillou, GEORGI SEMKOV
  • Androgynie bij Jacob Boehme, BOUDEWIJN KOOLE
  • Toespraak bij de opening van de tentoonstelling ‘De Hermetische Gnosis’, Bloemstraat 15 te Amsterdam op 4 oktober 1986, GILLES QUISPEL
  • De universele gnosis, J.R. RITMAN
  • Het Geheim van de Goddelijke Sophia, CLASINA MANUSOV
  • Faust en de gnosis, ANDREAS BURNIER
  • G.W.F. Hegel en de gnosis, E.J. VERSEPUT
  • Rudolf Steiner – een mens met een geheim CEES AALDERS
  • Gnosis en antroposofie, CHRISTJA MEES – HENNY en RUDOLF MEES
  • De betekenis van de godservaring – het conflict Martin Buber-C.G. Jung, PETY DE VRIES-EK
  • P.J.G.A. Hendrix en de gnosis, R.A. BITTER

Bron: Gnosis, de derde component van de Europese cultuurtraditie, redactie G. Quispel

BESTEL GNOSIS, DE DERDE COMPONENT VAN DE EUROPESE CULTUURTRADITIE

LEES OVER DE BOVENSTAANDE VIJF BOEKEN VAN RUDOLF STEINER