Synchroniciteit – boek van Carl Gustav Jung, ingeleid door Karen Hamaker-Zondag

BESTEL SYNCHRONICITEIT

LEES OVER DE INSPIRATIE-AVOND OVER DE I TJING OP 17 JANUARI IN AMSTERDAM

Telkens weer kan men waarnemen dat in het bewustzijn een droom, inval of vermoeden opduikt en zich vrijwel gelijktijdig een objectief feit voordoet dat daarop betrekking heeft. Carl Gustav Jung noemt dit synchroniciteit.

INLEIDING – JUNG EN DE ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP SYNCHRONICITEIT

C.G. Jung was al vroeg in oosterse filosofie geïnteresseerd en maakte rond 1920 kennis met de I Tjing. Hij had toen nog niet van het bestaan van zijn latere vriend en I Tjing-vertaler Richard Wilhelm gehoord. Waarschijnlijk is hij begonnen met de I Tjing-vertaling van Legge, aangezien hij daaraan refereert in zijn voorwoord bij de Wilhelm-vertaling van de I Tjing. Jung was van meet af aan door het boek gefascineerd. In de zomer van 1920 besloot hij om

‘het raadsel van dit boek te lijf te gaan. […] Vaak zat ik urenlang onder de honderdjarige perenboom op de grond, de I Tjing naast me, en beoefende de techniek door de resulterende “orakels” met elkaar in verband te brengen als in een vraag- en antwoordspel. Er kwamen daarbij allerlei onloochenbare merkwaardigheden tevoorschijn – zinvolle samenhangen met mijn eigen gedachtengangen, die ik niet kon verklaren,’

schrijft Jung in zijn stuk over Richard Wilhelm in ‘Herinneringen dromen gedachten’. Hij vervolgt:

‘Gedurende heel deze zomervakantie hield ik me bezig met deze vragen: zijn de antwoorden van de I Tjing zinvol of niet? En als ze zinvol zijn, hoe komt dan de samenhang tussen de psychische en fysische reeks der gebeurtenissen tot stand? Steeds weer stuitte ik op verbazingwekkende coïncidenties, die me op het denkbeeld van een acausaal parallellisme brachten (een synchroniciteit, zoals ik dat later noemde). Ik was dermate gefascineerd door deze experimenten, dat ik helemaal vergat aantekeningen te maken – wat ik achteraf erg betreurde. Maar naderhand verrichtte ik dit experiment zo vaak met mijn patiënten, dat ik me kon overtuigen van het relatief belangrijke aantal voltreffers. Als voorbeeld noem ik hier het geval van een jonge man met een opmerkelijk moedercomplex. Hij wilde graag trouwen en had kennisgemaakt met een meisje dat hem wel passend leek. Hij voelde zich echter onzeker en vreesde de mogelijkheid dat hij onder de invloed van zijn moedercomplex bij vergissing weer een overweldigende “moeder” zou trouwen. Samen met hem voerde ik het experiment uit. De tekst van zijn hexagram (het resultaat) luidde: “Dit meisje is zeer sterk. Men moet zo’n meisje niet trouwen”.’

Een paar jaar na zijn eerste experimenten met de I Tjing verscheen de I Tjing-vertaling van Richard Wilhelm, en Jung, die Wilhelm inmiddels had leren kennen, schafte zich meteen een exemplaar aan. Jung was enthousiast over de betekenis-samenhangen die Wilhelm aangaf, omdat ze precies strookten met de inzichten die Jung inmiddels via psychologische experimenten had opgedaan. Legges vertaling van de I Tjing vond Jung te ontoegankelijk voor de westerse geest; die van Wilhelm sprak hem direct veel meer aan. Tussen beide mannen groeide een vriendschap, en Jung heeft heel veel van Wilhelm geleerd over de Chinese manier van kijken en denken. Dat is ontegenzeggelijk van belang geweest voor de verdere ontwikkeling van het synchroniciteitsbegrip.

‘Sedert het jaar 1913 was ik bezig met het onderzoek van processen in het collectieve onbewuste en ik was tot resultaten gekomen die mij in meer dan één opzicht twijfelachtig leken. Ze gingen niet alleen veel verder dan alles wat in de “academische” psychologie bekend was, maar ze overschreden ook de grenzen van de medische, zuiver personalistische psychologie. Het betrof een omvangrijke fenomenologie, waarop de tot dan toe bekende categorieën en methoden niet meer konden worden toegepast. Mijn resultaten, die berustten op vijftien jaar onderzoek, schenen in de lucht te hangen, omdat zich nergens een mogelijkheid tot vergelijken voordeed.’

In 1928 worstelt Jung innerlijk met dit probleem, en op dat moment zendt Richard Wilhelm hem de vertaling van een oude Chinese tekst toe: Het geheim van de gouden bloem. Het is een taoïstische tekst die zowel yoga als alchemie betreft, en die ‘precies die stukken bevatte waarnaar ik bij de gnostici tevergeefs gezocht had. Zo gaf de tekst mij een welkome gelegenheid om enige essentiële resultaten van mijn onderzoekingen althans in een voorlopige vorm te publiceren’, aldus Jung in het voorwoord dat hij voor de tweede druk van Het geheim van de gouden bloem schreef.

Het boek werd een katalysator voor Jung, die zelf zegt dat dit boek hem ‘op het juiste spoor brengt’, en het helpt hem ook verder op weg in zijn studie van de alchemie. In zijn uitgebreide inleiding bij deze tekst zinspeelt hij voorzichtig in de richting van het bestaan van synchroniciteit, en hij verwijst er ook naar in zijn toespraak die hij op 10 mei 1930 hield bij de plechtigheid op de begrafenis van Richard Wilhelm. Daar zei hij onder andere:

‘De wetenschap van de I Ching berust namelijk niet op het beginsel der causaliteit, maar op een principe dat tot nu toe niet benoemd is – daar het bij ons niet voorkomt – en dat ik bij wij- ze van proefneming als synchronistisch principe heb aangeduid. Mijn bemoeiing met de psychologie van onbewuste gebeurtenissen heeft mij reeds vele jaren geleden genoopt uit te zien naar een andere wijze van verklaring, daar het causaliteitsprincipe mij onvoldoende scheen om bepaalde merkwaardige verschijnselen in de onbewuste psychologie te verklaren. Ik kwam namelijk allereerst tot de conclusie dat er psychologische, parallel verlopende verschijnselen voorkomen waartussen men onmogelijk een causaal verband kan leggen, maar die tot elkaar in een andere samenhang van gebeuren moeten staan. Deze samenhang scheen mij in wezen in het feit van de relatieve gelijktijdigheid gegeven, vandaar de uitdrukking “synchronistisch”. Het lijkt namelijk of de tijd volstrekt geen abstract begrip, maar veeleer een concreet continuüm is, dat kwaliteiten of principiële voorwaarden bevat die zich kunnen manifesteren in relatieve gelijktijdigheid op verschillende plaatsen, zonder dat dit parallellisme causaal te verklaren valt, zoals bijvoorbeeld in gevallen van gelijktijdig verschijnen van identieke gedachten, symbolen of psychische toestanden.’

Verwijzingen naar het principe van de synchroniciteit vinden we ook terug in de seminars die Jung van 1930-1934 in Londen hield. Ze zijn gepubliceerd als de Vision Seminars en niet in het ‘Verzameld Werk’ van Jung opgenomen. In een verslag van de lezingen van 17 februari – 9 maart 1932 kunnen we de volgende uitspraak van Jung lezen:

‘De verwerkelijking van TAO heeft de kwaliteit dat het in een synchronistische relatie staat met al het andere; het is alsof de stroom van gebeurtenissen, of dezelfde levensstroom, door álles gaat, zodat alles als het ware hetzelfde ritme, dezelfde betekenis heeft.’

In zijn lezingen in 1935 voor de Tavistock Clinic, een instituut voor medische psychologie in Londen, verbindt Jung het beginsel van de synchroniciteit ook met het begrip Tao, en verduidelijkt zijn ideeën door het verschil tussen de oosterse en westerse manier van kijken uit te leggen (zie het citaat elders in deze inleiding.)

Uit allerlei kleine hints en stukjes van Jung uit die tijd kunnen we opmerken dat hij inmiddels een rijpe visie op het verschijnsel van de acausale (niet-oorzakelijke), zinvolle samenhangen heeft, maar hij aarzelt enorm om die in haar geheel naar buiten te brengen. Hij weet maar al te goed dat de ideeën die hij heeft, zó strijdig zijn met de gangbare wetenschappelijke opvattingen van zijn tijd, dat hij bang is niet begrepen te worden. Het liefst geeft hij zijn inzichten een vaste en in de gangbare wetenschap gefundeerde basis, en dat leidt tot zijn samenwerking met Wolfgang Pauli, een hoogleraar theoretische fysica, die in 1945 de Nobelprijs voor de natuurkunde kreeg.

Toch aarzelt Jung niet om in zijn voorwoord bij een herdruk van Wilhelms I Tjing-vertaling in 1949 onverbloemd met het principe van de synchroniciteit naar buiten te treden, al duurt het dan nog een jaar voordat hij definitief besluit zijn gedachten in boekvorm aan de openbaarheid prijs te geven. In een eerder artikel, ‘Der Geist der Psychologie’ (Eranos-Jahrbuch 1946), heeft hij synchroniciteit al aangeduid als een psychisch bepaalde relativiteit van tijd en ruimte.

In 1951 geeft hij een lezing over synchroniciteit op de Eranos-conferentie in Ascona, die in het jaarboek van 1951 (verschenen in 1952) wordt gepubliceerd. Het boek over synchroniciteit zelf komt ook in 1952 uit.

Jung is altijd erg geïnteresseerd geweest in de ontwikkelingen van de natuurkunde en is duidelijk geïnspireerd door het werk van Einstein. In een brief aan Carl Seelig van 25 februari 1953 schrijft hij over Einstein: ‘Het was namelijk de eenvoud en de rechtlijnigheid van zijn geniale denkwijze die een geweldige indruk op me maakte en blijvend op mijn eigen denkwerk inwerkte. Het is Einstein die me de eerste aanzet gaf om te denken aan een mogelijke relativiteit van zowel ruimte als tijd, en hun psychische bepaaldheid. Meer dan 30 jaar later hebben zich uit deze aanmoediging mijn relatie met prof. W. Pauli en mijn these van de psychische synchroniciteit ontwikkeld.’ Jung heeft Einstein meermalen thuis te gast gehad in de periode dat Einstein in Bern en vervolgens in Zürich werkte, van 1909-1912.

Het eerste vermoeden van synchroniciteit is waarschijnlijk ontstaan in zijn contact met Einstein, en heeft mogelijk verder vorm gekregen rond zijn eerste experimenten met de I Tjing in 1920. Zijn ervaringen met patiënten in die tussentijd maakten hem ontvankelijk voor het verschijnsel van parallelle gebeurtenissen, omdat hij telkens weer merkte dat bijvoorbeeld een droom van een patiënt parallel liep met een met die droom overeenkomende gebeurtenis in de buitenwereld.

Tussen deze periode van het ontdekken en uitwerken van het synchroniciteitsprincipe en de uiteindelijke publicatie van zijn boek over synchroniciteit in 1952, komen we echter doorgaans slechts toespelingen en verwijzingen tegen, maar nergens een echte diepgaande uitleg of een verklaring van de achtergronden. In zijn brieven en persoonlijke contacten spreekt Jung wel wat openlijker en vrijmoediger over dit principe, vooral tussen 1945 en het verschijnen van zijn boek in 1952.

Hoewel hij nu veel meer duidelijkheid geeft, presenteert hij het werk als een eerste aanzet om het idee van synchroniciteit weer te geven, en ziet zijn werk nog niet als afgerond. Aan zijn stijl en zijn voorzichtigheid merk je dat hij behoedzaam probeert te manoeuvreren, om vooral niet te provoceren. Maar als je bedenkt dat hij in 1952 de astrologie gebruikt om het principe van synchroniciteit te verduidelijken en aan te tonen, is dít op zich al iets waar de wetenschap van destijds de wenkbrauwen bij fronste. Jung kón echter geen statistische methode gebruiken, omdat statistiek en synchroniciteit onverenigbaar zijn.

Astrologie, zo vertelt Jung in zijn Eranoslezing, veronderstelt een betekenisvolle coïncidentie tussen planeetaspecten en -posities enerzijds en het karakter of de psychische staat van de betrokkene anderzijds. Wel zit Jung dan een beetje in de knoop met een voordracht van Max Knoll, die laat zien dat er een aantoonbare samenhang is tussen conflictsaspecten van planeten enerzijds en magnetische stormen anderzijds, waardoor Jung ook de mogelijkheid van causaliteit als verklaring van de astrologie, althans gedeeltelijk, voor mogelijk houdt. Aan de andere kant komen de dierenriemtekens die de astrologie gebruikt, niet overeen met de werkelijke sterrenstanden, en dat maakt causaliteit weer moeilijker.

Jung beschrijft dan dat hij een proef heeft ontworpen om te zien in hoeverre een geaccepteerde astrologische traditie gebruikt kan worden om het synchroniciteitsverschijnsel toe te lichten. In de astrologische traditie wordt vanaf de oudheid gesteld dat huwelijkspartners vaker een conjunctie (= samenstand) van de Zon in de horoscoop van de één met de Maan in de horoscoop van de ander hebben, of beider Maan in conjunctie, of een conjunctie van de Ascendant van de één met de Zon of Maan van de ander.

Ondanks alle psychologische variaties is een huwelijk een gegeven met duidelijke kenmerken, zo schrijft Jung. De astrologie heeft ook duidelijke omschrijvingen van horoscoopfactoren die met een huwelijk samenhangen. Jung besloot met een groep van 180 huwelijken de traditioneel-astrologische beweringen uit te proberen, en aangezien volgens deze traditie ook Venus en Mars bij relaties horen, besloot hij ook deze mee te nemen in zijn experiment.

Dit experiment beschrijft hij uitvoerig in zijn boek over synchroniciteit. Hij laat zien dat de aannamen van de astrologische traditie zoals hij die heeft weergegeven statistisch, en dus wetenschappelijk, niet kunnen worden bewezen zodra je met grotere aantallen werkt. Maar hij liet bijvoorbeeld ook drie van zijn patiënten, die elk verschillende doch duidelijk beschreven problemen hadden, twintig echtparen (die genummerd waren) selecteren door loting. De drie groepen van 20 huwelijken werden vervolgens onderzocht op hun astrologische huwelijkskenmerken.

Het opmerkelijke was dat de proefpersoon met de sterkste driftproblematiek huwelijken had geloot waarin de planeet die haar eigen problematiek weerspiegelde, het dominantst was. Ook de andere twee patiëntes kregen door loting huwelijken waarvan de in het oog springende scores hun eigen problematiek weerspiegelden. Met andere woorden: dat wat zich in jouw psyche afspeelt, lijkt zich ook buiten je te groeperen. In de parapsychologie heeft men soortgelijke effecten gevonden, en daar wordt officieel van het experimentator-effect gesproken: de psyche van degene die een experiment uitvoert is van invloed gebleken op de uitkomsten en het resultaat van het experiment!

Wanneer je onbevooroordeeld leest, zul je snappen wat Jung bedoelt. Maar helaas leest en las niet iedereen het met een open geest. Van verschillende kanten werd Jung aangevallen door wetenschappers omdat hij astrologie gebruikte, en door dit vooroordeel waren ze ook niet ontvankelijk voor wat hij werkelijk te zeggen had. Aan de andere kant werd Jung ook aangevallen door diverse astrologen, die niet lazen wat er stond en alleen maar oog hadden voor de conclusie dat ‘uit wetenschappelijk oogpunt het resultaat van ons onderzoek in een bepaald opzicht niet bemoedigend voor de astrologie is, want alles wijst erop dat bij grote aantallen het onderscheid tussen de frequentiewaarden van de huwelijksaspecten van gehuwden en ongehuwden helemaal verdwijnt. Er bestaat daarom in wetenschappelijk opzicht weinig hoop dat wordt aangetoond dat de astrologische overeenkomst wetmatig is.’

Maar Jung heeft nooit de bedoeling gehad om met zijn experiment aan te tonen of de astrologie al dan niet statistisch bewijsbaar is. Hij gebruikte een statistisch experiment met de astrologie juist om iets heel anders te laten zien, en júist ook omdat het een eeuwenoud denksysteem is dat in de praktijk hoe dan ook resultaten geeft, al is het niet makkelijk te ‘vangen’ in statistieken!

Hij heeft uiteindelijk drie groepen huwelijken onderzocht: een eerste groep van 180, daarna (een jaar later!) een groep van 220 en ten slotte een groep van 83 echtparen. Bij de eerste groep bleek de traditionele Maan-Zon conjunctie er opvallend uit te springen, bij de tweede groep de Maan-Maan conjunctie en bij de derde groep de Maan-Ascendant conjunctie. Elke groep laat een tradi- tionele astrologische combinatie voor een huwelijk zien. Zo zegt Jung:

‘Bij mijn statistisch onderzoek heeft zich dus het geval voorgedaan dat uitgerekend die conjuncties op een hoogst onwaarschijnlijke manier zijn samengevallen, waar de astrologische traditie de aandacht op vestigt.’ Alleen: als je de drie groepen bij elkaar voegt, vervlakken die pieken, omdat er in elke groep een ándere – één van de drie – traditionele combinatie op de voorgrond treedt.

Feit is echter dat de drie groepen elk op zich onmiskenbare pieken vertonen. Jung zegt hierover: ‘[…] er treedt in het statistische materiaal niet alleen een praktische, maar ook zelfs een theoretische onwaarschijnlijke toevalscombinatie op, die op opvallende wijze samenvalt met de traditioneel-astrologische verwachting. Dat een dergelijk samenvallen inderdaad plaatsvindt is zó onwaarschijnlijk, en daarom zó ongelofelijk, dat niemand het zou aandurven zoiets te voorspellen.’

Met andere woorden: in het klein zijn de uitkomsten ‘toevallig’ geheel in lijn met de verwachtingen van de astrologie. Dít nu is precies wat Jung nodig heeft om zijn synchroniciteitsprincipe aan te tonen.

Hij geeft aan dat hij en zijn medewerkster emotioneel bij het onderzoek betrokken waren en een levendig belang stelden in de uitkomsten ervan. De emotionele en dus archetypische voorwaarde voor het ontstaan van synchroniciteit is daardoor aanwezig, en zo kan er ‘toevallig’ dát resultaat optreden ‘dat vermoedelijk al meer in de geschiedenis is voorgekomen […] en dat er oogluikend een heimelijke wederzijdse overeenkomst bestaat tussen het materiaal en de psychische toestand van de astroloog. Die overeenkomst bestáát gewoon, zoals willekeurig welk ander prettig of vervelend toeval, en naar het lijkt kan op wetenschappelijke wijze niet worden aangetoond dat het méér is dan dat. Men kan om de tuin zijn geleid door de coïncidentie, maar het vraagt een zekere dikhuidigheid om niet onder de indruk te raken van het feit dat er uit steeds vijftig mogelijkheden tweemaal of driemaal juist díe naar voren komen die door de traditie als typisch worden beschouwd.’

Met andere woorden: Jung merkt dat als hij emotioneel betrokken is op de gegevens die hij verzamelt om er statistisch onderzoek op te doen, hij daarbij inderdaad overduidelijk een bevestiging krijgt van wat hij zoekt, ondanks het feit dat de statistische significantie bij heel grote aantallen tot die van puur toeval terugvalt. Er is dus een andere factor aan het werk dan een causale of statistische, en dat wijst op het bestaan van synchroniciteit. Omdat bij synchroniciteit de psyche van de mens bepalend is – het zijn immers in het collectieve onbewuste geactiveerde archetypen die de kernen van zijn complexen zijn! – moet dit betekenen dat als een ongeïnteresseerde het experiment zou uitvoeren, dat waarschijnlijk weinig zal opleveren. Dat is ook precies wat er gebeurt als Jung later, maar dan lang niet meer zo betrokken of gemotiveerd, het experiment nog een keer herhaalt, in andere combinaties. Er komt geen ondubbelzinnig resultaat uit.

Jung stelt dat dit niets met de astrologie te maken heeft, maar dat er iets anders een rol moet spelen. ‘Het resultaat van ons eerste experiment komt overeen met de ervaringen die men opdoet bij de hierboven beschreven mantische procedures. Men krijgt de indruk dat deze en dergelijke methoden een gunstige voorwaarde kunnen scheppen voor het tot stand komen van zinvolle coïncidenties.’ Dit is voor astrologen een steun in de rug, want Jung zegt hiermee feitelijk dat de kans op resultaat in traditioneel astrologische zin groter wordt naarmate de interesse en de betrokkenheid van de astroloog groter zijn, en dat het helemaal niet uitmaakt of de astrologie nu wel of niet statistisch te bewijzen is.

Voor verstokte wetenschappers ‘oude stijl’ is het confronterend om te zien dat bij betrokkenheid en kleine aantallen de resultaten significant zijn en geheel in lijn met de astrologische overleveringen. En voor de astrologen is het confronterend dat de astrologie statistisch niet bewezen wordt! Het kan de wetenschapper echter een impuls geven om te zien dat er merkwaardige zinvolle coïncidenties bestaan waar de statistiek geen greep op heeft, en het kan de astroloog doen beseffen als mens betrokken te zijn in dit ‘spel van het onbewuste’, waarbij de betrokkenheid op de mantische methode zinvolle acausale samenhangen te zien kan geven waarmee hij kan werken.

Helaas is die boodschap destijds niet bij iedereen overgekomen, en zagen we weerstanden tegen het synchroniciteitsidee als zodanig, tegen het gebruik van de astrologie (vanuit de wetenschap), en tegen het gebruik van de statistiek (door astrologen). Door echter juist op deze wijze te werken heeft Jung onmiskenbaar aangetoond dat er een ánder principe aan het werk moet zijn, en dus móet bestaan om de uitkomsten van zijn onderzoek te kunnen begrijpen.

Jung heeft het er moeilijk mee gehad dat een van de zaken die hem zó na aan het hart lagen en waarover hij zó lang niet heeft durven publiceren, uiteindelijk toch door velen niet begrepen is.

Gelukkig waren er ook velen die het boek wél verwelkomden. Jung kreeg veel brieven van bekenden en vreemden die hem verdere vragen stelden over synchroniciteit, en zo zien we dat de brieven vanaf 1952 anders zijn rond dit punt dan zijn eerdere brieven. Het principe is nu neergelegd in zijn boek, en de correspondentie geeft nadere uitleg en toelichting. Ook filosofeert Jung wat opener in zijn brieven aan vrienden. Soms gaat hij duidelijk een stuk verder dan in zijn boek, en speculeert openlijk over veel grotere samenhangen, die opmerkelijk genoeg parallellen vertonen met opvattingen die de afgelopen decennia door mensen als Ken Wilber verwoord zijn in verhandelingen over het holografisch paradigma. Aan dr. John Smythies schrijft Jung op 29 februari 1952 dat hij ‘zich in zijn boek over synchroniciteit niet aan zulke speculaties waagt’. Duidelijk is dat Jung ook in zijn zo lang uitgestelde publicatie niet het achterste van zijn tong heeft laten zien.

Wel heeft hij in kleine kring vaak gefilosofeerd over de diepere achtergronden van synchroniciteit. Hij bleef met het onderwerp bezig, verdiepte zijn ideeën over de relatie tussen psyche en materie, en over de betekenis van het getal, dat zowel in de wereld van de psyche als in die van de stof als ordenend principe naar voren komt. Aan het einde van zijn leven heeft hij zijn ideeën en zijn materiaal hierover aan Marie-Louise von Franz gegeven, die na zijn dood deze ideeën met haar eigen ervaringen en inzichten in diverse lezingen, artikelen en boeken heeft verwerkt, waarvan ‘Psyche und Materie’ (een verzameling lezingen en artikelen), ‘Zahl und Zeit’ en ‘On Divination and Synchronicity’ de belangrijkste zijn.

Een nadere toelichting op het begrip synchroniciteit

Voor de westerse mens zijn oorzaak en gevolg onlosmakelijk verbonden met de wereld van verschijnselen en gebeurtenissen. We leren van jongs af aan dat er voor alles een oorzaak is.

Het is vertrouwd en logisch, en op die manier krijgen we het gevoel greep te hebben op en inzicht te hebben in de dingen die gebeuren. We kunnen ons dan ook eigenlijk niet voorstellen dat feiten en verschijnselen ook op een andere manier met elkaar kunnen samenhangen dan alleen door de verbondenheid van oorzaak en gevolg.

Toch zijn er in de westerse geschiedenis al enkele denkers geweest die het principe van de causaliteit, dus de ‘wet van oorzaak en gevolg’, als verklaringsmechanisme gerelativeerd hebben. Twee eeuwen geleden deed David Hume dat door te stellen dat de causaliteit niet iets is wat we kunnen waarnemen, maar iets wat we slechts kunnen toeschrijven aan gebeurtenissen. In de twintigste eeuw is het Thorstein Veblen die in de voetsporen treedt van Hume door ongeveer hetzelfde te stellen. Hij beschrijft causaliteit niet als een waarheid die onlosmakelijk met gebeurtenissen verbonden is, of aan gebeurtenissen inherent is, maar als iets wat er door historisch-maatschappelijke ontwikkelingen op pragmatische gronden aan wordt toegeschreven.

Dat betekent dat als de historisch-maatschappelijke ontwikkelingen ánders waren geweest, we aan de verbinding tussen gebeurtenissen en/of feiten wellicht iets anders hadden toegeschreven. Jungs ervaringen met patiënten wezen in de richting van een andere samenhang tussen feiten en verschijnselen; hij werd er onontkoombaar mee geconfronteerd door verbluffende samenlopen van omstandigheden en wel érg toevallige situaties. Zijn vriendschap met Richard Wilhelm en zijn interesse in de I Ching droegen, zoals we hierboven al zagen, ook hun steentje bij.

Zo schrijft Jung in The Tavistock Lectures (in het Nederlands: Analytische psychologie: theorie en praktijk) die hij in 1935 hield en die na zijn dood zijn gepubliceerd:

‘De Chinese filosofen waren niet gek. Oude volkeren stellen we ons voor als naïeve dwazen – maar ze waren even intelligent als wij. Ze waren zelfs ongelooflijk intelligent, en de psychologie kan oneindig veel leren van deze oude beschavingen, vooral van die van India en van China. Een vroegere president van de British Anthropological Society vroeg me eens:
“Begrijpt u nu waarom zo’n uiterst intelligent volk als de Chinezen geen wetenschap heeft?”
Ik antwoordde:
“Ze hebben een wetenschap, maar die begrijpt u niet. Hun wetenschap is niet op het causaliteitsbeginsel gebaseerd. Het causaliteitsbeginsel is niet het enige beginsel; het is slechts relatief.”

Men zal misschien zeggen: Wat een onzin om te beweren dat de causaliteit slechts relatief is! Maar kijk nu bijvoorbeeld eens naar de moderne fysica! Het Oosten baseert zijn denken en zijn waardering van de feiten op een ander principe. Het Oosten heeft er natuurlijk een woord voor, maar dat begrijpen we niet. Het oosterse woord is Tao.

Mijn vriend McDougall heeft een Chinese student, en hij vroeg hem eens: “Wat bedoelt u nu precies met Tao?” Typisch westers! De Chinees legde uit wat Tao is, en McDougall antwoordde: “Ik begrijp het nog steeds niet.” Toen liep de Chinees naar het balkon en zei: “Wat ziet u?” “Ik zie een straat en huizen, en mensen, en trams die voorbijrijden.” “Wat nog meer?” “Ik zie een heuvel.” “Wat nog meer?” “Bomen.” “Nog meer?” “De wind waait.”
De Chinees breidde zijn armen uit en zei: “Dat is Tao.”

Dat is het. Tao kan alles zijn. Ik gebruik een ander woord om het te beschrijven, maar dat is nogal armzalig. Ik noem het synchroniciteit. De oosterse geest, die naar een geheel van feiten kijkt, accepteert dat geheel zoals het is, maar de westerse geest verdeelt dit geheel in entiteiten, in kleine hoeveelheden. Iemand kijkt bijvoorbeeld naar de verzameling mensen hier, en hij zegt: “Waar komen ze vandaan? Waarom zijn ze bijeengekomen?” Dat interesseert de oosterse geest niet in het minst. Deze zegt: “Wat betekent het dat deze mensen hier bijeen zijn?” En dat is voor de westerse mens weer geen probleem. U bent geïnteresseerd in datgene waarvoor u hier gekomen bent, en in datgene wat u hier doet. Zo niet de oosterse geest; deze is geïnteresseerd in het samen-zijn als zodanig.

Laat ik het zó zeggen: u bent aan zee, en de golven nemen een oude hoed, een oude doos, een schoen en een dode vis mee, en laten deze op het strand achter. U zegt: “Toeval, onzin!” De Chinese geest vraagt: “Wat betekent het dat deze dingen samen zijn?” De Chinese geest experimenteert met dit samen-zijn, en met het samenkomen op het juiste moment, en hij bezit een expe- rimentele methode die in het Westen niet bekend is, maar die in de oosterse filosofie een grote rol speelt. Het is een methode om mogelijke ontwikkelingen te voorspellen. Ze wordt nu bijvoorbeeld nog door de Japanse regering gebruikt bij het beoordelen van politieke situaties; ze werd ook in de Eerste Wereldoorlog gebruikt. Deze methode werd in 1143 v.Chr. geformuleerd.’ [Jung verwijst hier indirect naar de I Ching.]

Zoals de afgelopen decennia duidelijk is geworden, heeft de moderne natuurkunde laten zien dat op subatomair niveau causaliteit geen alleenheerschappij meer heeft. Eén deeltje dat tegelijkertijd door twee gaten gaat, de hypothese dat gebeurtenissen in de toekomst van invloed zijn op het verleden, het zijn allemaal bevindingen, ideeën en hypothesen die het principe van de causaliteit aan het wankelen brengen. Niet voor onze alledaagse, newtoniaanse natuurkunde. Maar wel op een ander niveau, dat even werkelijk en belangrijk is. In haar ‘On Divination and Synchronicity’ concludeert Marie-Louise von Franz dan ook dat causaliteit een denkwijze blijkt te zijn die wél ons inzicht in reeksen van natuurkundige verschijnselen kan verdiepen, maar waarmee we toch niet volledig tot de kern van de natuurwetten kunnen doordringen.

Verder stelt ze: ‘Het oorzakelijke denken stelt slechts algemene trends of waarschijnlijkheden vast. Synchronistisch denken kunnen we daarentegen “denken in samenhangende velden” noemen, met als middelpunt de tijd.’ Causaliteit veronderstelt altijd een verloop van de tijd. De oorzaak gaat altijd vooraf aan het gevolg, en tussen de twee gebeurtenissen zit een bepaalde tijd. Het lineaire tijdsidee, met de begrippen ‘eerder’ en ‘later’, staat centraal.

Bij een andere manier van kijken hoeft dit lineaire tijdsidee geen rol te spelen. Je kunt gebeurtenissen immers ook zien in het licht van hun samenvallen in de tijd. Vandaar dat Von Franz het heeft over het idee dat de tijd het middelpunt is. Dus: juist géén verloop van de tijd. Geen eerder en later, maar Nu.

Jung was al vroeg in zijn loopbaan geïnteresseerd geraakt in het verschijnsel dat hij parallellisme noemde, ofwel het samenvallen in de tijd van gebeurtenissen die op de een of andere manier bij elkaar lijken te horen, en/of met elkaar overeenkomen, zonder dat er ook maar op enigerlei wijze sprake is van oorzaak en gevolg: causaliteit kan niet als verklaring dienen voor dit samengaan van gebeurtenissen. Toch ervoer hij een samenhang. Niet zelden zeggen we dan ook bij dit soort gebeurtenissen: dat is té toevallig om toeval te kunnen zijn. Het voorbeeld van de vrouw met de droom over de scarabee en de kever die tegen het raam van Jungs praktijk vloog toen ze hem die droom vertelde, is wereldberoemd geworden en een uitstekend voorbeeld van een gevoelde samenhang tussen gebeurtenissen (droominhoud, en het tegen het raam vliegen van de scarabee-achtige kever) die op geen enkele manier causaal te verklaren is.

Jung noemde dit voor de waarnemer zinvolle samengaan van gebeurtenissen in de tijd synchroniciteit. Juist omdat hij wilde benadrukken dat het niet gaat om een exacte gelijktijdigheid, maar om een relatief gelijktijdig samenvallen, heeft hij het níet over synchronisme. De betrekkelijke gelijktijdigheid is van belang: als gebeurtenis nummer één een droom is, en twee dagen later kom je op een ongebruikelijke manier opeens datgene waarover je droomde tegen en het roept een emotie bij je op, dan is er geen exact samenvallen in de tijd van droom, gebeurtenis en emotie, maar wel spelen droom en uiterlijke gebeurtenis zich in een bepaalde periode af die psychisch nog ‘bij elkaar hoort’ – tot een bepaald tijdveld hoort, zou je kunnen zeggen. Het kan een veld zijn van een uur, maar evengoed een van een paar weken! Waar het bij synchroniciteit om gaat, is dat tijd en ruimte relatief zijn.

Jung sprak over het principe van de synchroniciteit als een verklaringsprincipe. Het was naar zijn zeggen als verklaringsmodel niet bedoeld als vervanging van de causaliteit, maar als een aanvulling voor die samenhangende gebeurtenissen waar geen enkel verband van oorzaak-en-gevolg ook maar denkbaar is. En daarnaast bleef gewoon toeval in de ogen van Jung ook bestaan. Voor ons westerse, op causaliteit geprogrammeerde denken is het heel moeilijk om synchroniciteit als verklaringsprincipe te zien.

We zijn er zó op getraind om alleen oorzaak en gevolg als verklaring van een gebeurtenis te zien, dat het relatief samenvallen in de tijd voor ons idee ‘niets verklaart’. En als Jung wijst op de ordenende rol die archetypen hierin spelen, begrijpen veel mensen hem verkeerd en beweren dan dat hij er de archetypen als ‘verklaring’ bij haalt en er dus tóch causaliteit is. Ook grote denkers als Koestler liepen in die val. Misschien is het goed om in dit licht even terug te gaan naar het begin.

Uitgangspunt zijn gebeurtenissen die we kunnen signaleren. We kunnen op twee manieren naar die gebeurtenissen kijken, namelijk:

    1. vanuit de vraag hoe deze gebeurtenissen elk tot stand zijn gekomen, waarbij we de werkelijkheid van dat moment opdelen in afzonderlijke gebeurtenissen en die elk apart traceren en ontleden, en
    2. vanuit de vraag wat het betekent dat deze gebeurtenissen zich gezamenlijk aan ons voordoen. Daarbij kijken we niet naar elk los onderdeel afzonderlijk, met buitensluiting van de andere gebeurtenissen, maar zijn juist gericht op het geheel.

Bij de eerste manier van kijken verklaren we de aanwezigheid uit het verloop van de tijd, in termen van oorzaak en gevolg. Bij de tweede manier van kijken verklaren we de gebeurtenissen door ze te spiegelen aan elkaar, allemaal als manifestaties van één en dezelfde tijdkwaliteit, die hun verborgen samenhang of verbindende factor is.

Ik schreef al dat Hume en Veblen stelden dat causaliteit niet iets is wat onherroepelijk inherent aan gebeurtenissen is: we schrijven het eraan toe. Met andere woorden: causaliteit beschrijft een bepaalde relatie tussen gebeurtenissen. Maar de relatie tussen verschijnselen kan ook van een andere aard zijn, dus: niet-causaal. Synchroniciteit nu beschrijft zo’n andersoortige relatie. We hebben het met causaliteit en synchroniciteit dus over twee verschillende categorieën van verschijnselen, waarbij de relatie tussen de verschijnselen in die categorieën op een andere wijze wordt beschreven.

Doordat we gewend zijn aan causaliteit, menen we dat deze categorie ook verklaart. Maar die verklaring is niets anders dan een beschrijving van een bepaalde volgorde in de tijd, die bovendien zo regelmatig moet zijn dat ze statistisch te onderzoeken is. Vandaar dat causaliteit en de statistische methode uitstekend hand in hand kunnen gaan. Natuurwetten zijn in feite statistische waarheden.

Synchroniciteit beschrijft een andere relatie tussen gebeurtenissen, één waar de statistische methode juist ónbruikbaar is, waar niet onze gebruikelijke natuurwetten op toe te passen zijn, en waarin de uniekheid van het verschijnsel bepalend is. Waar bij statistiek het afwijkende ondergeschikt is, zien we bij synchroniciteit dat het afwijkende maatgevend is: iets als ‘een gemiddelde’ is bij synchroniciteit juist onbestaanbaar.

Een ander wezenlijk bestanddeel van synchroniciteit is de psyche van de mens. Waar causaliteit schijnbaar volkomen objectief meetbaar is, zien we bij synchroniciteit subjectiviteit haar intrede doen, een per definitie niet te meten factor. Het is onze innerlijke beleving van de gebeurtenissen die bepaalt of de samenhang tussen de gebeurtenissen toeval dan wel synchroniciteit behelst. Het principe van de synchroniciteit heeft dan ook twee aspecten:

  1. Een objectief aspect. Dat zijn de gebeurtenissen zelf. Je kunt ze beschrijven, het tijdstip ervan noemen, enzovoort. Deze gebeurtenissen zijn oorzaakloos gerangschikt in een relatieve gelijktijdigheid. Voor Jung zijn psychische processen als dromen en dergelijke ook gebeurtenissen; hij neemt dit begrip dus ruim.
  2. Een subjectief aspect. Het is de mens die de door punt 1 bedoelde gebeurtenissen als zinvol ervaart en het idee heeft dat het meer is dan louter toeval. Kernbegrip hier is: zinvol. En uitgangspunt: het individu.

Een bepaalde groepering gebeurtenissen kan voor de één als los zand aan elkaar hangen en louter toeval zijn, terwijl diezelfde groepering gebeurtenissen voor iemand anders de emotie van herkenning, bevestiging, verwondering of iets dergelijks geeft. De groepering van gebeurtenissen zégt hem wat, slaat als het ware aan. Daarom ook hoort bij dit aspect een emotie. Het is dit laatste punt, deze subjectiviteit, dat bij de gangbare wetenschap zoveel weerstanden heeft opgeroepen. Ze is immers niet te meten en niet in hokjes onder te brengen, noch statistisch te verwerken. Maar dat betekent niet dat subjectiviteit geen rol speelt of verwaarloosd moet of mag worden.

Jung heeft keer op keer benadrukt dat het de mens is die zin en betekenis ervaart in een synchronistisch gebeuren. Zoals de vrouw die de kever tegen het raam zag vliegen, innerlijk een schok kreeg. Het dééd haar iets. Sterker nog: vanaf dat moment maakte de therapie vorderingen. Ze brak door een innerlijke weerstand heen. Dát is een belangrijk facet van synchroniciteit, dat het ook onderscheidt van toeval: er is een emotie bij betrokken.

Maar een emotie is niet een op zichzelf staand psychisch verschijnsel. Emoties hangen altijd samen met complexen in het onbewuste, en complexen op hun beurt hebben een archetypische kern. Jung constateerde dat wanneer zich synchronistische verschijnselen voordeden, er sprake was van een archetype dat zich geconstelleerd had in het onbewuste van de persoon. Een geconstelleerd archetype activeert ook complexen, en díe geven de schok van herkenning, de emotie, en dergelijke.

Maar wanneer een archetype geconstelleerd is en een complex aan het werk is, zien we de werking en inhoud daarvan in onze dromen en fantasieën: Jung noemde dit psychische gebeurtenissen. Zulke geactiveerde onbewuste inhouden maken ons gevoeliger voor bepaalde zaken in onze omgeving, zaken uiteraard die te maken hebben met de inhoud van het complex en zijn archetypische kern. Het kan een plotselinge interesse in bepaalde onderwerpen geven, maar ook gevoelig maken voor bepaalde beelden of symbolen. Het is déze gevoeligheid die maakt dat we een emotie voelen bij bepaalde uiterlijke gebeurtenissen.

Om terug te keren naar het voorbeeld van de vrouw met de scarabee: haar droom produceerde een symbool dat haar iets te vertellen had over haar onbewuste situatie. Een symbool verenigt zowel het probleem als de richting waarin we tot een oplossing moeten komen. De scarabee in haar droom hangt dus sterk samen met haar eigen complexen en hun archetypische kern.

Doordat deze nu geactiveerd zijn, zal de vrouw vanzelf emotioneler of gevoeliger reageren op al die zaken in de buitenwereld en in het dagelijks leven die bij ditzelfde complex horen. Als je in een dergelijke psychische situatie dan over die scarabee vertelt en een gelijkende kever vliegt tegen het raam van de praktijk van je therapeut, dan is het begrijpelijk dat je adem stokt en je het gevoel krijgt dat er ‘iets van hogerhand’ bezig is. Natuurlijk is dat niet zo; zou deze zelfde kever bij de volgende patiënt van Jung tegen het raam zijn gevlogen, dan was dat slechts een kort en betekenisloos incident geweest. Eenvoudige reden: bij een volgende cliënt zou een ander complex hebben gespeeld, met andere droominhouden en andere gevoeligheden van dien. Eenzelfde gebeurtenis is dus voor de één een louter toevallig en betekenisloos incident, terwijl het voor een ander een zuiver synchronistisch verschijnsel is – een zinvolle (doch oorzaakloze) groepering van gebeurtenissen. Kern is dus de psyche van de betrokkene.

Het zal nu ook duidelijk zijn waarom er bij synchroniciteit sprake is van een relatieve gelijktijdigheid, en niet van een exact samenvallen van psychische gebeurtenis en uiterlijk feit. Zolang het complex geactiveerd is, en het archetype is geconstelleerd, is er káns op een synchronistisch verschijnsel. En een complex is heel wat langer geactiveerd dan een paar minuten. Dus al zou de vrouw de droom een máánd na hem gedroomd te hebben nog hebben verteld omdat ze hem belangrijk vond, en de gebeurtenis met de kever een maand na de nacht met de droom hebben plaatsgevonden, dan nog is er sprake van relatieve gelijktijdigheid: het archetype in de psyche van de vrouw is nog steeds geconstelleerd, het erdoor geactiveerde complex kan dus nog volop voor emotie zorgen! Jung vat het als volgt samen:

‘Het verschijnsel synchroniciteit bestaat dus uit twee factoren:

  1. een onbewuste voorstelling komt direct (letterlijk) of indirect (symbolisch) in het bewustzijn als droom, inval of vermoeden;
  2. met deze inhoud valt een objectief feit samen: “coïncidentie”.’

En elders:

‘Zo betekent synchroniciteit dus in de eerste plaats de gelijktijdigheid van een zekere psychische toestand met één of meer uiterlijke gebeurtenissen die zich voordoen als zinvolle parallellen van de dan bestaande subjectieve toestand en – eventueel – ook vice versa.’
Het archetype toont zich als ordenende factor, níet echter als oorzaak van de uiterlijke gebeurtenissen. Die doen zich gewoon voor, volgens hun eigen stramien.’

INHOUDSOPGAVE

Inleiding – Drs. Karen M. Hamaker-Zondag

Voorwoord

1 Inleiding
2 Een astrologisch experiment
3 De voorlopers van de synchroniciteitsidee
4 Samenvatting

Verklaring van enige astrologische termen
Noten
Verantwoording van de vertaler

BESTEL SYNCHRONICITEIT

LEES MEER OVER DE BOVENSTAANDE 5 BOEKEN VAN C.G. JUNG