BESTEL EBOOK, € 5,00 | BESTEL SOFTBACK, € 9,95
LEO DUIVENVOORDEN SPREEKT OP HET SYMPOSION MENS EN NATUUR
Paracelsus (fakkeldrager van het Rozenkruis 1) – ook bekend als Theophastus Bombastus von Hohenheim (1493-1541) – was natuurvorser, maar liet de natuur achter zich. Hij was arts, maar liet elke artsenij achter zich. Hij was filosoof, maar liet filosoferen over aan anderen. Hij vond de ene geneesheer, die de innerlijke mens geneest. Zijn universeel geneesmiddel, zie de waarheid, en aanvaard haar, gloeit na als een lichtend spoor in alle landen van Europa. Deze inspirerende figuur was de inspiratie voor een bijzonder symposion. Hij wordt wel beschouwd als één van de vier pijlers waarop het eerste manifest van de rozenkruisers, de Fama Fraternitatis uit 1614, is gestoeld.
INLEIDING
Elk zichzelf respecterend wetenschappelijk instituut erkent het belang van de medische vernieuwing die de zestiende eeuwse Zwitserse geneesheer Paracelsus bracht. Toch moeten diens werkzaamheden op dit gebied beschouwd worden als een uitvloeisel van een ander, hoger streven: het streven naar waarheid.
Wie waarheid brengt, werkt vaak als een schokgolf. Europa werd dan ook opgeschrikt door Paracelsus, met name door zijn compromisloze levenshouding. Hij weigerde vooringenomen standpunten, overgeleverde kennis, of vastgelopen waarden te accepteren, maar wilde vooral zelf waarnemen. Hij weigerde zelfs een dak boven zijn hoofd: de waarheid vind je slechts als vrije mens in het vrije. Uit de conclusies van zijn onophoudelijk zoeken vloeide zijn handelen voort; en naar zijn eigen devies ‘niemand zij een anders knecht die zichzelf zijn kan’, was hij dan ook aan niets anders onderhorig dan zijn innerlijke kompas.
Dat kompas voerde hem over de wegen van Europa, van het ene land naar het andere en van de ene stad naar de andere. Toch reisde hij niet als een rusteloze, maar als een vrije, die niets anders van node had dan wat in het innerlijk is. Zijn vernieuwende medische inzichten en de hulp die hij bracht, verschaften hem overal toegang. Maar zijn doel was anders, reikte verder. Van de tien zieken, zo zei hij, genezen wij er één, drie worden vanzelf beter en de anderen gaan ten onder. Daarom kan een arts wel helpen naar de natuur, maar is de ware geneesheer innerlijk.
Paracelsus was natuurvorser, maar liet de natuur achter zich. Hij was arts, maar liet elke artsenij achter zich. Hij was filosoof, maar liet filosoferen over aan anderen. Hij vond de ene geneesheer, die de innerlijke mens in de microkosmos geneest. Overal waar hij kwam, wees hij zonder ophouden op deze geneesheer. En het universeel geneesmiddel – ‘ziet de waarheid, en aanvaardt haar’ – gloeit na als een lichtend spoor in al de landen van Europa.
P. Huijs
G. Olsthoorn
LEES MEER OVER DE SYMPOSIONBOEKJES OVER DE BOVENSTAANDE FAKKELDRAGERS
DE VORMING VAN EEN ARTS – LEO DUIVENVOORDEN
LEO DUIVENVOORDEN SPREEKT OP HET SYMPOSION MENS EN NATUUR
‘In uw doctrine noemt u de mens: Microkosmos. De naam is juist maar in uw doctrine geeft u deze naam geen betekenis, en uw uitleg is verkeerd en duister. Hoor nu wat wij onder een Microkosmos verstaan. Zoals de hemel een gesloten geheel uitmaakt, met alle firmamenten en constellaties zonder uitzondering, zo heeft de mens in zich en voor zich een geweldige constellatie.
Zoals het firmament aan de hemel zichzelf is en door geen schepsel wordt geregeerd, evenzoweinig wordt het firmament dat in de mens aanwezig is door een ander schepsel beheerst, daarom, het is een machtig vrij firmament, zonder bindingen, zonder meer. Bemerk dus dat er tweeërlei scheppingen zijn, ten eerste een hemel en aarde en ten tweede een mens. Een mens kan enkel en uitsluitend vanuit en als een macroscopisch, universeel geheel begrepen worden en niet als op zichzelf staand.’
‘Dit weten eerst en vooral, deze overeenstemming vormt voor de arts één geheel, vervolmaakt hem. Hij kent de wereld en daardoor ook de mensen welke samen een universeel geheel uitmaken, en niet twee aparte werelden. Dat wordt door de ervaring bevestigd’
Paracelsus had revolutionaire ideeën over de geneeskunde, en als bevlogen mens wilde hij niet enkel zieken helpen, maar ook jonge mensen inspireren, zijn kennis overdragen en zélf nieuwe artsen opleiden. Zelfstandig waarnemen en denken werd in die tijd aangemoedigd noch beloond en Paracelsus wilde daar grondig mee breken. Om de sfeer van Paracelsus’ gedachten te kunnen proeven, zal ik mijn verhaal waar mogelijk laten vertellen door Paracelsus, met teksten uit het Paragranum en het Paramirum, de twee boeken waarin Paracelsus de basis van zijn geneeskunde uiteenzet.
In het begin van de zestiende eeuw bestond de belangrijkste medische kennis uit enkele standaardwerken waar al eeuwen niets aan was veranderd. Ook de praktische opleiding was uiterst gebrekkig. Zo bleef de diagnostiek hoofdzakelijk beperkt tot de zogenaamde uroscopie. Daarbij werd de urine van de zieke in een glas van een bepaalde vorm gedaan. Uit het feit op welk deel van het glas zich na enige tijd een neerslag vormde, maakte men op welk lichaamsdeel door de ziekte getroffen was. Wij zullen het dan ook goed kunnen begrijpen dat Paracelsus korte metten maakt met deze leer als hij zegt: ‘Wat de oude leer brengt, kan in veertien dagen onderwezen worden en dient niet op de hogere maar op de lagere school geleerd te worden.’
Ook over de filosofische grondslag der oude geneeskunde is hij meedogenloos en glashelder:
‘In de filosofie is een virus geslopen en nauwelijks was het daar, of van stonde aan groeiden ze en werden als zwammen, zoals de klieren in een lichaam kunnen groeien.’
Aristoteles en zijn kompanen hebben de filosofie op een zodanige wijze behandeld alsof een winter aan de aarde de wijn kan onttrekken. Zoals u weet is het schuim het minst goede in de wijnvaten. Het drijft geheel boven en dekt het goede af dat eronder ligt. Omdat er iets beters onder te vinden is waarvan het schuim de smaak aangenomen heeft, daarom is dit schuim ook een spijs te noemen, maar slechts voor hondjes en katten. Zo valt ook de oude filosofie te begrijpen welke over zwammen of schuim zou handelen en niet over de materie waaruit zij ontstaan. Een zodanige zwamfilosofie vormt thans de theoretische grondslag van de geneeskunde en geeft bijgevolg geboorte aan gelijksoortige artsen.
Paracelsus is hier niet alleen helder en schokkend in zijn taal, maar hij geeft ook duidelijk aan waar hij zijn geneeskundige ideeën op wil grondvesten, namelijk op de feiten zelf. Als wij dit tot ons willen laten doordringen, dan dient de vraag zich aan: om welke feiten gaat het hier, hoe moeten deze onderzocht worden en welke eigenschappen en kwaliteiten diende de arts volgens Paracelsus te bezitten?
In het Paragranum geeft Paracelsus de vier zuilen aan waarop de geneeskundige kennis van de arts dient te rusten. Letterlijk zegt Paracelsus: ‘Wie niet op deze vier zuilen bouwt, diens werk wordt door de wind weggeblazen.’ Deze vier zuilen noemt Paracelsus: de filosofie, de astronomie, de alchemie en de deugd. Aan de hand van deze vier zuilen nu zullen we zichtbaar maken hoe Paracelsus de vorming van een arts voor zich zag.
De Filosofie
De filosofie volgens Paracelsus stelt de vraag hoe te komen tot de kennis van de waarheid, want alles wat níet uit deze kennis komt is immers bedriegerij. Paracelsus zegt hierover:
‘Ons verstand dat door een hersenschaal is omgeven, is te zwak om een arts voort te brengen. Er dient eveneens voor de artsenij een filosofie te bestaan, opdat ook de ogen leren te begrijpen. Dat er tonen in de oren klinken, zuiver als het gekletter van een Rijnse waterval en helder als suizende winden over een meer. Dat de tong het zoete dat als honing en het bittere dat als gal is kan proeven. Dat de mens elke reuk der gehele wetenschap kan thuisbrengen. Wat aan de natuur buíten deze kennis toegeschreven wordt, is haar wezen tegengesteld. Mijn filosofische mening is het dat de natuur elke ziekte kent en dat alleen zij daarom weet wat de ziekte werkelijk is. Zij alleen heeft – daarom – artsenij en kent de gebreken der zieken. Wie kan een arts zijn zonder deze beide herkend te hebben? Een arts toch brengt geen ziekte, van hem dan komt bijgevolg ook geen artsenij. Zomin dan als hij ziekte kan brengen, kan hij ook, uit zichzelf, gezondheid brengen. Wie dan is hier een onderrichtender leermeester als de natuur zelf? De natuur bezit het weten in verband met deze zaken en vormt er een zichtbaar beeld van. Van dàt zichtbare beeld heeft de arts zijn kennis.’
Paracelsus maakt hier een onderscheid tussen de zichtbare natuur en de onzichtbare en stelt de noodzaak voor de arts om het onzichtbare in het zichtbare waar te nemen. De natuur is de leraar voor de arts. De arts dient het onzichtbare beeld van de natuur waar te kunnen nemen. Hij dient de vier elementen der grote natuur waaruit de mens is opgebouwd ín de mens te herkennen, precies en net zo duidelijk als iemand zichzelf in een spiegel ziet. Het spiegelbeeld, dat wil zeggen de stoffelijke verschijningsvorm, is niet het wezenlijke, maar dàt wat weerspiegeld wordt. Kan het mooier vergeleken worden? De geneeskundige orde in die tijd – en is het nu soms anders? – zocht letterlijk in het dode ‘spiegelbeeld’ naar de oorzaken der ziekte, maar zag het wezenlijke niet. Paracelsus beschouwde toen al het zoeken naar de oorzaak van ziekte via de lijkschouwing als een grove vergissing en een grote waan. Hij ging uit van het wezenlijke, het leven zelf, dat niet waarneembaar is voor de grove zintuigen.
Zoals het onzichtbare zich tot het zichtbare verhoudt, zo geldt dit ook voor de grote wereld, de macrokosmos, en de kleine wereld, de mens, de microkosmos. De arts diende volgens Paracelsus zijn kennis in de grote wereld te vinden en in de kleine wereld te herkennen. Paracelsus hanteert hier het hermetische axioma zo boven, zo beneden, zoals in het groot, zo ook in het klein. Hij geeft hierbij dan nog een heel bijzonder argument als hij schrijft:
‘Alle ziektes zijn over het geheel der mensheid verdeeld. Bij elke mens is slechts één ziekte. Als men de mens als startpunt van zijn studie neemt, komt men nergens, want hoeveel mensen moet men onderzoeken om tot het geheel te komen? Daarom dient de uiterlijke, grote wereld het inzicht voor de mens te brengen. Wij zijn immers het product van een grote wereld. Zo dient dan de anatomie van de uiterlijke wereld geheel tot een innerlijk leven van de arts te worden. Zo zal de arts een duidelijk weten van de mens in zich dragen, ontleend aan de spiegel der vier elementen. ‘immers de gehele microkosmos voor ogen waardoor hij deze ziet zoals men gelatine kan zien welke in een glas wordt overgebracht. Dat het zo worde dat een arts zo klaar naar een mens kan doorkijken, als het beeld van gedestilleerde dauw helder is, en waarin zelfs geen klein vonkje kan bestaan dat niet zichtbaar is. Zo duidelijk zien, als men door een opwellende bron kan zien hoeveel stenen en zandkorrels er in verblijven, met al hun kleuren, verven en vormen. Zoals dat alles duidelijk is, zal voor een arts elk lid in de mens zijn. Deze zal dan doorzichtig zijn als een gepolijst kristal waarin geen vlekje ongezien blijft. Dat is de filosofie en een eerste pijler der artsenij.’
De Astronomie
Paracelsus noemt de astronomie de bovenste sfeer der filosofie.De astronomie omvat twee delen der mensen, namelijk de lucht en het vuur. De filosofie bestrijkt ook twee gebieden en vertegenwoordigt de aarde en het water. Zoals in de filosofie naar voren werd gebracht, wordt ook hier verlangd dat men er bijzondere aandacht aan besteedt dat in de mensen een hemel en een lucht aanwezig is, op gelijke wijze als in de buitenwereld. Zo bestaat een Melissa (het kruid) zowel in het lichaam als op de aarde. Een melkweg treft men in de hemel aan, maar ook bij de mensen bestaat er een. Er komen twee polen bij ons voor en zo bestaan ook een zodiak en andere zaken in de mensen. Er ontbreekt de mens niets van wat aan het firmament te vinden is. Ook getalsmatig komt alles precies overeen. Omdat dit alles nu bij de mensen voorkomt, wordt het evenzeer noodzakelijk de betreffende delen te herkennen en op geen wijze daarin onbeslagen te zijn. Het zal de humoraalartsen zeer verwonderen dat een melkweg door het buikgedeelte kan trekken en een onderste en een bovenste pool bij de mensen te vinden is. Dat planeten en een zodiak in de mensen hun baan hebben.
‘Dat kan evengoed verwondering wekken, als dat het verwondering wekt dat een Melissa in het buikgedeelte groeit en hoe op het ijzer in het lichaam roest kan ontstaan. Niets minder dan ongeleerd zijn is hiervan de reden […] De hemel bevat in zijn sfeer het halve lichaam en het halve aantal ziekten. Wie wil een arts zijn en in de behandeling van deze helft, in verband met de ziektes, geen rekening houden?’
Zonder de astronomie uitputtend te willen behandelen, komen wij hier wederom op de vraag: Hoe kan de arts deze uiterlijke, grote wereld leren kennen, zodat hij de microkosmos volledig zal kunnen ‘doorzien’? Paracelsus spreekt dan ten eerste over het geloof:
‘Hetgeen van het verborgene begrepen wordt, komt door toedoen van het geloof. Het volkomene en het oorspronkelijke dan geven vorm aan de werken. De werken zijn zichtbaar. Zo loopt dan nauwsluitend het zichtbare en het onzichtbare in een éénvoudig en niet in een tweevoudig geheel samen. Het is een volkomen en troostvolle herkenning welke zaligheid in zich draagt en welke goede arbeid, leer en onderricht voortbrengt’.
Dit is taal die niet direct te begrijpen is. Als wij echter geloof opvatten zoals bedoeld in de Universele Wijsheidsleer, als ínnerlijk weten, als het zich toekeren tot de bron van het ware licht, de Levende Waarheid, dan wordt het helder. Als dit geloof zich niet in het eigen wezen kan ontplooien, dan blijft de waarheid een gesloten boek. Uiterlijk geloof is altijd speculatief en bindt de mens aan autoriteiten.
Ten tweede spreekt Paracelsus over het ‘licht der natuur’ dat het onzichtbare zichtbaar maakt. Welk licht bedoelt hij hiermee? Zeker niet het gewone, natuurlijke licht van de stoffelijke zon, want hij schrijft in het Paramirum: ‘De maan is een licht. Kleuren echter kunnen in maanlicht niet onderscheiden worden. In het maanlicht vloeien alle kleuren in elkaar over. Zo is ook het licht der natuur een ander licht dan het zonlicht. Zoals de zon zich tot de maan verhoudt, verhoudt zich het licht der natuur tot het zichtvermogen der ogen. Door het licht der natuur wordt het onzichtbare zichtbaar. ‘Men houde hierbij steeds voor ogen dat een licht een zwakker licht overstraalt, zoals in het zonlicht de sterren verbleken.’
In het Paragranum zegt Paracelsus: ‘Het is de Heilige Geest die het licht der natuur aanvuurt.’ Het is duidelijk dat Paracelsus de nieuwe artsen wilde inspireren in dit geestelijke licht of licht der natuur te wandelen, opdat zij zo de oorsprong van alle dingen en daarmee van alle ziekten zouden kunnen waarnemen en herkennen. Nu blijft nog de vraag: Hoe komt een arts tot dit punt? Hoe kan hij dit ideaal bereiken? Daarvoor dienen wij de derde pijler te bestuderen: de alchemie.
De Alchemie
Wat is alchemie? Paracelsus schrijft hierover:
‘Wanneer een arts zich hier niet zeer vlijtig en ervaren toont, dan is zijn hele kunst vergeefs. De natuur is zo subtiel en scherp in haar zaken dat zij niet zonder grote Kunst kan worden aangewend. Hetgeen de natuur voortbrengt is niet volledig in zichzelf. Het is de taak van de mens volledigheid te bewerkstelligen. Dit ‘volledig maken’ heet Alchtopie. In de geneeskunde nu, waar dit het meest nodig was, is dat juist níet gebeurd.’
De arts dient dus kennis van de alchemie te bezitten zodat hij datgene wat de natuur voortbrengt door de juiste bereiding tot een werkzaam geneesmiddel kan brengen. Paracelsus vergelijkt dit proces met de bakker die van meel brood bakt, en de wever die van de ruwe grondstof een doek weeft. Het werkzame geneesmiddel noemt Paracelsus het arcanum. Bij de bereiding van het arcanum wordt het giftige deel van een element weggenomen, zodat het goede en geneeskrachtige overblijft. Hierop dient de arts te letten. De arts zal geen giften, maar arcana gebruiken. Pas als de arcana verlost zijn van de hen omhullende en gevangen houdende lichamen, dan pas zullen zij hun eigenschappen tonen.
Een arts dient alle processen van transmutatie te kennen. Hij hoort te begrijpen wat calcineren, sublimeren en coaguleren is en niet enkel de handigheid te bezitten om deze processen te laten plaatsvinden. Hij dient de innerlijke veranderingen te kennen. Regelmatig herhaalt Paracelsus uitspraken als: ‘De arts dient de kunst te bezitten’, ‘de tijd te zetten’ en ‘het dient bij de arts een innerlijk weten te zijn’.
Hij verwijst hier naar de innerlijke ontwikkeling van de arts zelf. Werkelijk genezen is geen kunstje dat uit boeken geleerd kan worden of dat enkel met het ‘hersenverstand’ kan worden volbracht. De inzet van de gehele mens is vereist. Dat betekent een omzettingsproces in het eigen zelf waarbij door het vuur al het onedele tot volmaaktheid wordt gevoerd. Zo kan de uitspraak van Paracelsus in het Paragranum begrepen worden: ‘Een arts dient uit het vuur geboren te worden’ en ook: ‘Het licht der natuur dient bij de arts in een reinheid als van goud te bestaan, zodat er zich geen roest op afzet.’
De alchemie is dus een tweevoudig toegepast proces: de bereiding van de arcana uit de natuurlijke elementen èn de innerlijke toebereiding om zo de eigen door God bedoelde ontwikkeling te gaan en de door God gegeven geneeskunde waarachtig te kunnen uitoefenen. Nu kunnen wij ook de woorden van Paracelsus verstaan als hij zegt:
‘Het gesternte heeft mij niet tot arts gemaakt. God heeft mij als arts geschapen. Arts worden is geen zaak van het gesternte. Het is een kunst welke door God wordt verleend.’
De Deugd
De vierde pijler der geneeskunde noemt Paracelsus rechtschapenheid. Hij begint met een onderscheid te maken tussen lamsartsenij en wolfsartsenij. De ware arts is als een lam of schaap dat zijn wol niet voor zichzelf draagt, maar tot nut van anderen. Wie zijn dan de wolven in de geneeskunde? Paracelsus zegt over hen: ‘Zij die de geneeskunde uitoefenen maar er in vol bewustzijn van overtuigd zijn er noch iets van te weten noch te begrijpen, en uiteindelijk geldgewin voor ogen hebben.’
Dat artsen zich als wolven gedroegen en de zieken uitbuitten, was in de tijd van Paracelsus zeer algemeen. Men wist en kon weinig, maar bekleedde zich met grote autoriteit. Om die reden is het heel begrijpelijk dat Paracelsus er voortdurend op hamerde dat geneeskunde op waarheid gegrond diende te zijn. Hij doelt hiermee niet op de kennis van het verstand, maar op de ene, diepe waarheid die van God komt. Waarheid waar de arts in een persoonlijk proces toe geadeld dient te worden. Daarom achtte Paracelsus het van groot belang dat de arts vanaf de jeugd tot arts zou worden opgeleid, zodat de kunst bij die arts tot volle wasdom zou kunnen groeien, of zoals Paracelsus het zegt:
‘Tot bij de Heiligen en tot bij God […] Er dient een harmonie te ontstaan tussen de aard van het lichaam van de opgroeiende arts en dat van het Licht der Natuur. Zo kan er een aanpassen plaats vinden van het een bij het ander. Immers, wat niet op tijd werd gezaaid, kan niet tot volle wasdom komen.’
Zo dient een arts ook trouw te zijn. Trouw aan zijn studie en trouw aan de zieken. Trouw, waarheid en liefde zijn zaken die zich niet laten delen. Trouw daarom óók aan de studie omdat de geneeskunde een lange leertijd vraagt. Paracelsus schrijft:
‘Zomin als vóór mei de bloesems openbreken, of vóór de oogst het koren rijp is, vóór de herfst de wijn, zomin kan een onderbreking voorkomen in de leertijd welke voor de studie en ervaring noodzakelijk is. De tijd tot het verkrijgen van ervaring telt vanaf het ogenblik van de jeugd tot het volwassen worden en zelfs tot in de dood.’
Deze laatste toevoeging ’tot in de dood’ verwijst weer naar de ondeelbaarheid van liefde, waarheid en trouw. Het ondeelbaar zijn van deze eigenschappen doelt op een hogere octaaf van leven, op het leven van wat in de hermetische filosofie ‘de geestzielemens wordt genoemd, de mens die als een ware priester genezer in het licht der natuur leeft, waarneemt en arbeidt. Het is de alchemist die in de smidse van zijn innerlijkste wezen het goddelijk vuur haar heiligende werk laat voleinden.
Dat is de visie van Paracelsus op de geneeskunde. Doch Paracelsus schrijft zijn testament niet uitsluitend voor de arts. Op het eind van het Paragranum wijst Paracelsus op de opdracht voor de zieken en verbindt hij zijn leer met alle mensen, als hij zegt:
‘Het leven is de hoogste schat welke een mens bezit. Van velen echter neemt God de gezondheid en wil Hij dat ze door ziekten worden getroffen. Maar toch wil Hij niet dat zij het Hem verwijten. Zo ondoorgrondelijk zijn zijn werken dat wij niet het geringste vermoeden, laat staan iets zeker kunnen weten over het hoe en wanneer. Hij wil echter dat wij aan de artsenij onderworpen zijn tot wij zuivere zinnen hebben en een zuiver hart; dat wij God zullen kennen zonder achterdocht in het hart te dragen. En dit alles met slechts één doel: dat wij niet bij de machten van de duisternis zouden terechtkomen waar ook de dood wacht en ‘wij zonder Gods besluiten te kennen van de wereld worden gescheiden.’
Zo doet Paracelsus voor ons een beeld van een geneeskunde verrijzen waarin hij de arts voor hoge eisen en normen stelt, maar waarin hij tevens elke mens voortdurend herinnert aan de door God gestelde opdracht: Keert weer tot uw oorspronkelijke goddelijke staat, verlaat het terrein van ziekte en dood en zuiver uw hart. Keert tot de eenheid weer in waarheid, liefde en trouw.
BESTEL EBOOK, € 5,00 | BESTEL SOFTBACK, € 9,95
INHOUDSOPGAVE
Symposionreeks
Inleiding
- Het leven van Paracelsus, P. F. W. Huijs
- De vorming van een arts, L. Duivenvoorden
- De bevrijdende geneeskunst van Paracelsus, R. Stevelink
- De theosofie van Paracelsus, C. Goud, J. van der Cammen
- Het denken van Paracelsus, G.P. Olsthoorn
Beknopt overzicht van het leven van Paracelsus
Noten
LEES OVER BOEKEN VAN SPREKERS OP HET NATUUR-SYMPOSION OP 29 MEI