Met open deur en andere verhalen – Anker Larsen over een ontmoeting met de werkelijkheid

BESTEL MET OPEN DEUR EN ANDERE VERHALEN

In de online kerstbezinning van het Rozenkruis 2021 wordt geciteerd uit het verhaal ‘Met open deur’ van de beroemde Deense schrijver Johannes Anker Larsen. Hij behoort tot de groten uit de wereldliteratuur en wordt in de literatuurkritiek wel vergeleken met onder andere Dante en Tagore. In ‘Met open deur’ vertelt Larsen over een wezenlijke verandering in zijn bewustzijn waardoor de wereld voor hem open komt te liggen. Hieronder volgt het begin van het verhaal, tot en met het citaat uit de genoemde kerstbezinning 2021.

Wie ben ik dat ik mij hier naar voren dring en een vertrouwelijk gesprek te koop aanbied? Een heel gewone eenling onder een tiental boerenjongens dat eens, in de jaren tachtig, in dezelfde klas kwam op een Deense dorpsschool. Noch in begaafdheid, noch in goedheid des harten blonk ik uit boven de makkers, bij wie ik mij aansloot. De meesten van hen bleven thuis en bebouwden het land, beter dan ik het zou kunnen, en ik geloof dat zij mijn werk minstens even goed hadden kunnen doen als ik, als het leven hen langs die wegen gevoerd had die ik gegaan ben.

Waarom wil ik dan mensen, die er mij niet om gevraagd hadden, met een vertrouwelijk gesprek lastig vallen? Omdat het zelfs de eenvoudigste man gebeuren kan dat hij een plekje grond vindt, dat hem alles geeft wat zijn hart kan begeren. Zijn dankbaarheid wil zich af en toe uiten als een behoefte om anderen zijn gelukkige vondst mee te delen en hen te verzekeren, dat er nog genoeg grond van dezelfde soort is voor ieder die de neiging heeft tot kolonisatie.

Op een rondreis door Zwitserland in het najaar van 1925 gaf ik toe aan die behoefte en ik ontmoette zo’n vriendelijke belangstelling, dat ik zin kreeg uitvoeriger over mijn onderwerp te spreken. Intussen kan ik niet van ieder gehoor een zo oprechte wil om te begrijpen of een zo zuivere medemenselijke warmte van hart verwachten als ik in Zwitserland aantrof, en mij onderwerp is van zo persoonlijke aard, dat ik het niet graag prijsgeef aan oppervlakkig intellectualisme of partijdige harten.

Het zou daarom meer iets voor mij zijn om er in alle stilte over te spreken in mijn kamer, met een vriend of twee. Maar een geleerde, die behalve zijn geleerdheid het aanvoelingsvermogen van een kunstenaar – en meer dan dit – bezit, zei, hoewel met andere woorden, zo ongeveer het volgende: ‘Laat je deur open staan, het kan zijn, dat de een of ander buiten zin mocht krijgen om te blijven stilstaan en er naar te luisteren.’ Dit zijn de uiterlijke redenen waarom ik nu vertrouwelijk ga spreken – met open deur.

Het gebeurt wel eens, wanneer een arm man flink op zijn praatstoel zit, dat hij zich voorover buigt en gedempt maar een klein beetje trots zegt: ‘Weet u overigens wel dat ik familie ben van de graaf van Storborg? En dan krijgt men tegen wil en dank de familierelaties te horen. Ook ik kom met mijn deftige familie aanzetten. Deze is niet aan tijd of plaats of ras gebonden. Het is een clan, wiens leden onder alle hemelstreken te vinden zijn. Hij heeft ook geen uiterlijke kentekenen, maar dat hoeft ook niet; zodra wij elkaar ontmoeten, weten wij er alles van. Het zijn de eeuwigheidsondervinders.

Ziezo, nu is de voorbijganger op de hoogte en kan zich vol afschuw weg haasten. Ik behoor dus tot de plaatsloze familie de eeuwigheidsondervinders. ik ben zeker wel de nederigste van hen allen, maar kenners zullen de familietrekken op mijn alledaags gezicht ontdekken.

Zelf kreeg ik een voorgevoel van waar ik thuishoorde, zodra ik ‘de familiedocumenten’ aantrof, mededelingen van en over de grote voorvaderen van het voorgeslacht, Tao Teh King, de Upanishads, Bhagavad Gita, de evangeliën, de werken van soefidichters en christelijke mystici zoals Miguel de Molinos en Frans van Sales. Zij wekten allen een voorgevoel in mij op, maar het komt mij nu voor, dat het bestuderen van hen zowel mijn behoefte aan ondervinding wakker hield als mij verhinderde die onmiddellijk op te doen. 

De zaak zal wel zijn, dat ieder mens de weg op zijn eigen benen moet gaan en dat hij zijn voeten niet in andermans schoenen kan steken, zelfs al kan hij hun sporen volgen. Nu ga ik mijn weg bespreken die ik op mijn eigen klompen gegaan ben.

Het is mij onaangenaam, dat ik in deze beschrijving onophoudelijk genoodzaakt ben het lelijkste van alle woorden, ‘ik’, te gebruiken. Ik heb nooit een mens mooi zien worden, wanneer hij dit geliefde woord uitsprak. Maar ik heb velen opgeblazen zien worden en zwellen bij de voorstelling van al het voortreffelijke dat een mens kan wezen. Bij de voorstelling ervan. Het woord is voor mij het afschuwelijkste van alle, maar ik kan het niet vermijden wanneer ik over de ondervinding wil spreken, want het is met dit innigste weten zo gesteld, dat men het niet bereiken kan zonder het te zijn.

Voor de boer, zowel als voor de graaf geldt hetgeen voor de zoon van de koning zelf gold: zijn erkentenis moet hieruit bestaan, dat hij binnen de grenzen van zijn erkentenis zowel de weg als de waarheid en het leven is. De drie kunnen niet van elkaar gescheiden worden. Want er is geen sprake van een theorie, maar van een werkelijkheid.

Het eeuwige leven is niet een land aan gene zijde van de dood, een land waar de zon nooit onder gaat en waar geen einde is aan het getal van de jaren. Het eeuwige leven is een toestand van de ziel van de mens; het is ’s levens diepste waarheid, die zich openbaart in zijn gehele wezen en voor zijn verwonderde ogen. Ach, alle woorden zijn onbruikbaar voor zijn beschrijving – en ik zal nog vele woorden moeten gebruiken.

Het is niet mijn bedoeling iets over mijn leven te vertellen, wat niet direct of indirect betrekking heeft op de eeuwigheidsondervinding. Mijnheer Larsen zelf gaat ons niet aan, interesseert ons evenmin. Dit heb ik even willen zeggen alvorens ik nu in iedere zin ‘ik’ ga zeggen.

Zover mijn herinnering reikt, zie ik een gevoel van eeuwigheid. ‘De eeuwigheid’, ‘de hemel’, ‘Gods rijk’: dat was een werkelijkheid die ik weliswaar niet vermocht te zien, maar die mij toch zo omringde, zo, dat ik haar bij tijden voelen kon – ongeveer zoals ik op een zomerse dag de zonnestraslen op mijn huid kon voelen. Het beeld is grof, maar het past; alleen waren de stralen van de eeuwigheidszon fijner, zij warmden niet van buiten, maar drongen in mij door.

Er werd in mijn ouderlijk huis niet veel over godsdienst gesproken, ook was er geen sterk godsdienstig leven in die streek. Men zei mij dat God bestond, en ik meende dus dat ik de hemel kon ‘voelen’. Ik herinner mij ook de woorden: ‘Pas op dat Onze-Lieve-Heer je niet straft!’ Ik kan niet zeggen dat zij veel indruk op mij maakten; zij pasten zo slecht bij mijn gevoel van de hemel, waar Onze-Lieve-Heer immers woonde. Daarentegen twijfelde ik er niet aan, dat hij mij helpen zou wanneer ik in de knoei zat. Dat vonds ik zeker natuurlijk, aangezien ik de hemel als iets goeds voelde.

Overigens ontbrak er niets aan mijn eetlust in het leven, ik had best zin om de tanden in alle vruchten uit de hof te zetten. Maar het gebeurde af en toe, dat de hemelse zon zo goed en zo diep in mij scheen dat ik vergat te eten. Toch waren er genoeg ‘betrokken’ dagen waarop ik al het kattekwaad kon uithalen dat jongens zo graag doen. ‘De hemel’ of ‘de eeuwigheid’ lag om mij heen, niet verder verwijderd dan die mij met zijn goeds kon bereiken, maar ook niet zo dichtbij , dat ik de kans liep dat hij mij geheel zou opslokken eer ik stierf. Ik was bang om te sterven voordat ik al het prettige (goede en verkeerde) geprobeerd had waar ik zin in had, en voordat ik daarna de tijd had gehad om stil rond te lopen en de hemel zo goed te ‘voelen’ dat ik gereed was er regelrecht binnen te wandelen. Zo staat die tijd in ieder geval in mijn herinnering. De aarde was de aarde, maar zij lag in het licht van de eeuwigheid.

Langzaam, onmerkbaar, verdween het licht. De schaduwen werden dicht en kregen een grovere werkelijkheid. Tenslotte was de eeuwigheid als een dag die verstreken was; ik merkte er niets meer van. Maar ik miste haar en werd godsdienstig. Ik was jong, de aarde was heerlijk, maar ik keek uit naar een zonsopgang die alles nog meer levend moest maken.

Ik zich die bij de theologische faculteit; voor een dorstige ziel een dorre plaats om op te zoeken. Ik moet denken aan de oorlogsjaren, toen ik een café binnenging in de hoop een kop koffie te krijgen en iets kreeg dat zowel de naam als het uiterlijk van koffie had maar niets van haar wezen.

Ik zie ze nog voor me, al die jonge gezichten in het volle college over exegese en dogmatiek; sommigen met goed, levendige ogen, het hoofd trouwhartig buigend onder het theologisch spinnenweb dat de spreker over de zaal liet neerdalen. Zij zitten nu zeker als goede predikanten rondom in het land en het leven, dat achter hun halfvergeten theologie leeft, deelt zich aan de kerkgangers mee en wekt een zwakke herinnering op aan het beloofde land. Maar er waren ook vel rasechte theologengezichten onder – God helpe hun gemeente, de predikant doet het niet.

Ik was ternauwernood uit de theologie of ik kwam in de theosofie terecht en het duurde enige tijd eer ik er weer uit kwam. Het is zonder geestdrift dat ik terugdenk aan de theosofische studie, maar ik erken met dankbaarheid dat het daar was dat ik oog kreeg voor wat ik de ‘familiedocumenten’ genoemd heb. Bovendien heb ik aan de theosofische tijd mijn tegenzin in metafysica te danken – maar ook een metafysische infectie, die chronisch dreigde te worden. Toch kwam ik betreekkelijk heelhuids uit de metafysische jungle.

De jaren verliepen. Zij waren niet gemakkelijk, maar dat is om het even; nog enkele jaren en mijn ervaringen zijn vergeten, evenals ikzelf. Er is maar één ervaring die ik – hoewel het de persoonlijkste is van alle- niet als particulier bezit kan beschouwen en die ik niet kan nalaten van belang te achten voor in ieder geval sommige anderen. Dat is de ontmoeting met het verloren paradijs.

In de rusturen en vooral vlak voordat ik in slaap viel, doken beelden uit de kinderjaren voor mij op, meest landschappen maar ook wel enkele mensen; niet veel gezichten zijn echter geschikt voor dat soort herinnering. Altijd kreeg ik dan het gevoel, dat er op die plaatsen een diep geluk voor mij verborgen lag. Maar ging ik er heen, dan kwamen diezelfde plaatsen mij met een vreemd gelaat tegemoet, en ik voelde dat ik daar niet meer thuishoorde.

Wanneet ik weg was, kwamen de beelden weer terug met dezelfde vaste beweging dat zij mijn geluk, mijn vrede, de vreugde van mijn hart verborgen. Die lag dan zeker in de vervlogen kinderjaren zelf? Maar als ik nadacht, herinnerde ik mij geen bijzonder gelukkige gebeurtenis die de glans over de hemel van mijn kinderjaren kon verklaren. Integendeel, er waren rijkelijk veel van die verdrietige ogenblikken die een kinderhart beklemmen. Ik heb niets om mij over te beklagen – verre van dien; maar welk kind kan kwelling en pijn ontlopen, wanneer het gevoelig is? Trouwens ik was juist uit die plaatsen vertrokken, omdat het mij duidelijk was dat ik mijn geluk daar niet kon vinden. Wat was het dan dat de kinderjaren tot een verloren paradijs verhief? Dat is datgene wat uit het volgende zou moeten blijken.

Ik heb gezegd dat ik godsdienstig was, maar ik had geen kerk om binnnen te gaan, geen God meer om tot te bidden. Keer op keer wendde ik mij tot de ‘familiedocumenten’; het was duidelijk dat zij over hetzelfde spraken, of ze nu Chinees, Indisch,  Perzisch, Afrikaans of Europees waren. En eveneens, dat zij geen overdenkingen waren maar uitdrukking voor een ervaring. Maar welke? Een theoretisch inzicht was mij niet genoeg, ik moest de werkelijkheid zelf vatten. Alles wat ik bereikte, was een vermoeden ervan. Hoe tot de ervaring zelf te komen? Een meester had gezegd: ‘Indien gij niet wordt gelijk de kinderen, komt gij er niet binnen.’ Hetzelfde zeiden de jeugdherinneringen die mij kwelden. Maar een kameel kan even gemakkelijk door het oog van een naald gaan als een volwassene weer kind kan worden. Die tijd was onherroepelijk voorbij.

Voorbij – dat was het enige zekere hier in dit leven. Alles was voorbij, voordat men tijd kreeg om er zich over te verheugen dat het gekomen was. Wat men zich ook wensen kan – óf de vervulling blijft weg, óf zij is voorbij voordat men het weet, en men moet opnieuw gaan wensen; het is een schroef zonder einde. Het bezit is als een greep in woestijnzand: de hand wordt gevuld, maar zodra die zich sluit om vast te houden, glipt het zand tussen de vingers door en de hand is leeg. Men kan zijn greep tot in het oneindige herhalen, een ogenblik de voorstelling van volte bereiken, en de leegte ondervinden doordat die voorbij is.

De enige blijvende vreugde is de vreugde over zichzelf, en het is de schraalste zowel als de meest voorkomende van alle vreugden op de wereld. En toch houdt zij in al haar lelijkheid een waarheid in: er is geen andere die ons bevredigen kan. Maar dat gebeurt pas op de dag dat er geen onderscheid meer is tussen zelfverheffing en zelfvernietiging.

Ik liep op een winterdag in het Geelse bos. Het was koud; ik had lang en snel gelopen om warm te worden. Nu voelde ik de warmte van het rode bloed in iedere vezel van mijn lichaam;  met iedere ademhaling sloeg ik een stroom frisse lucht naar binnen. Er was een overvloed van gezondheid in mij; ik was ervan verzadigd, meer kon ik niet bevatten. Het bos ademde haar in mijn gezicht. Ik kon letterlijk zien hoe gezondheid en kracht de ruimten tussen de naakte boomstammen vulden. Dit te zien was een vreugde, totdat ik ook daarvan verzadigd raakte en mijn ogen afwendde, als een kind dat zo lang gezwolgen leeft in de heerlijkheden van een kerstuitstalling dat het ondenkbare gebeurt: het geeft er niet om nog meer te zien, ternauwernood om er wat van te bezitten.

Toen ging ik werktuiglijk huiswaarts – in meer dan één zin. Ik had het veel te goed om mij over bezit van iets te verheugen; mijn gewone ik-gevoel was in slaap gevallen als een baby in zijn wagen. Ik herinner mij nog juist het geluid van mijn grote, zware laarzen, die trapten in bevroren loof; voor het overige was mijn bewustzijn niet erg actief. Terwijl ik opkeek om mij te oriënteren, was het helemaal in de war wat betreft tijd en plaats – want vóór mij zag ik een bospaadje, zo fris en rein en sprookjesachtig dat het een van de paden uit het paradijs moest wezen.

Ongetwijfeld behoorde ook mijn eigen vreugde over wat ik zag tot het paradijs. Ik denk, dat het een seconde duurde – gerekend volgens aards uurwerk. Nog stond ik het pad af te kijken – het was een paadje, dat naar het huis voerde waarin ik nu woonde. Het zag er oud, onbeduidend en saai uit. Maar in de herinnering straalde het beeld van het paadje uit het paradijs, vergezeld van het gevoel dat het een oude bekende was. Dat was waar, nu herinnerde ik het mij goed. Het ligt in een bos in de buurt van een dorpsschool op Langeland, maar het is niet de moeite waard er heen te reizen om het te vinden; het ziet er stellig oud, onbeduidend en saai uit.

Op een wintermorgen liep ik daar met enige vrienjes Ik was zeven jaar. Misschien ben ik er later nog een keer of twee geweest, dat is alles. Tot nu toe had ik totaal vergeten dat het bestond; het kwam nooit voor onder de beelden uit mijn geboorteplaats die mij gewoonlijk bezochten, het was dieo onder ‘de drempel van het bewustzijn’ weggestopt geweest.

Ik begon het pad hier in het Geels bos wat nauwkeuriger te bekijken en zicht naar de gelijkenis die het andere uit de bron van de vergetelheid opgehaald had. Het was mij onmogelijk enige gelijkenis te vinden, behalve dat zij beide paden in een bos waren. Ik bleef staan, vervud van twee gevoelens die men zich moeilijk kan voorstellen tegelijk te hebben: een diep geluk dat zich onmisbaar verklaarde, en een vonnis over mijn gehele leven als zijnde totaal verkeerd.

Dit was het eerste kleine spoor van de weg – laat ik zeggen, de weg naar huis. Het vergde tijd en oplettendheid om verder te komen. Er was zo’n volheid geweest in dat korte ogenblik, dat ik spoedig hunkerde naar een herhaling. Ik liep naar het paadje te kijken in de hoop de gelijkenis tussen dit en ‘het paadje uit het paradijs’ te ontdekken. Het bospaadje werd een zoekplaat, waarin het paradijselijke paadje verborgen lag; ik had het eens gezien, maar kon het niet terugvinden. Het was alsof een bliksemflits het bos verlicht had: ik kon het herinneringsbeeld oproepen, maar ik kon de bliksem niet herscheppen en werkelijk zien.

OVER DEZE BUNDEL

In deze bundel wordt ‘Met open deur’ vergezeld van twee andere verhalen van Anker Larsen. In ‘Het Papieren scheepje’ ziet fabrikant Borglum de hemel, die hij als kind heeft gekend, weer voor zich opengaan. In ‘De Man en de Vrouw’, zijn het twee oude mensen die ontwaken uit de boze droom van hun bestaan en ingaan in het paradijs. Wat in ‘Met open deur’ beschouwelijk is gepresenteerd, wordt ons in deze verhalen op kunstzinnige wijze nader gebracht.

BESTEL MET OPEN DEUR EN ANDERE VERHALEN

LEES MEER OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN J. ANKER LARSEN