2 Woe wei – niet doen – commentaar op strofe 2 van de Daodejing uit de Chinese Gnosis

 

BESTEL DE CHINESE GNOSIS

Hieronder volgen de tekst van strofe 2 van de Daodejing (of Tao Teh King) en het  commentaar dat J. van Rijckenborgh (1896-1968) en Catharose de Petri (1902-1990) daarop hebben geschreven in hun boek De Chinese Gnosis.

Omdat allen onder de hemel beweren dat mooi mooi is,
komt het lelijke voor de dag.
Allen menen zo goed te weten dat goed goed is,
dat het slechte voor de dag komt.

Zijn en niet-zijn baren elkaar wederkerig.
Moeilijk en gemakkelijk brengen elkaar voort.
Lang en kort veroorzaken wederkerig verschil in vorm.
Hoog en laag brengen elkaars ongelijkheid voort.

De toon en de stem harmoniëren wederkerig.
Voor en na volgen elkaar op.
Daarom maakt de wijze zijn zaak van het niet-doen;
hij begaat de leer zonder woorden.
Als het werk volbracht is, hecht hij er niet aan.
En juist omdat hij zich er niet aan hecht,
gaat het niet van hem weg.

Tao Teh King, hoofdstuk 2

Wij leggen in het volgende de nadruk op de zojuist geciteerde woorden: ‘Daarom maakt de wijze zijn zaak van het niet-doen; hij begaat de leer zonder woorden.’

In het tweede hoofdstuk van het oeroude Chinese evangelie wordt, op de grondpeilers van het eerste hoofdstuk, het wezen van de dialectische natuurorde verder onthuld. Het toont aan dat alle entiteiten in en van de dialectische natuurorde deze zelf in stand houden, door in alles de wet der tegenstellingen te gehoorzamen en te voeden. Lao Tse toont aan dat alles in deze natuurorde waan en begoocheling is, dat wil zeggen onwerkelijk met betrekking tot het essentiële, het absolute, het goddelijke. Er is onmiskenbaar in zekere zin realiteit in de dialectiek, maar deze is in geen enkel opzicht in overeenstemming of ook maar vergelijkbaar met het absolute, het oorspronkelijke.

Lao Tse toont aan dat, daar in deze wereld alles onderworpen is aan de wet der tegengestelden en dus aan de veranderlijkheid, het zinloos is zich aan dit voorbijgaande vast te klemmen. Toch tracht men in deze wereld van dit fundamenteel irreële, tegen alle wetmatigheid in, iets werkelijks te maken, hoewel men altijd weer ervaart dat alles tot zijn tegendeel verkeert.

Alle mensen hebben een zekere mening omtrent schoonheid. Doch de schoonheidsimpressies en de schoonheidswaarderingen lopen zeer uiteen. Ze zijn niet alleen onderhevig aan tijd, aan volk, aan ras, aan zeden en gewoonten, aan opvoeding en cultuur, maar bovendien ook zeer persoonlijk. Voorts worden ze veelal beïnvloed door allerlei autoriteiten of door mensen die men daarvoor aanziet, zoals leraren, ouders, kunstenaars.

Zo kunnen de mensen onder elkaar hevige twistgesprekken hebben als de een mooi vindt wat de ander afwijst. Doch of het werkelijk schoon is, weet niemand.

Zo kan het zijn dat u zich in het leven vastklampt aan bepaalde dingen die u zeer mooi vindt en die u daarom als het ware dag aan dag vertroetelt, eenvoudig omdat uw gevoel u daartoe drijft. En u zou in wanhoop vervallen of zeer geschokt zijn als iemand, eventueel argeloos, tegen u zou zeggen: ‘Ik vind het helemaal niet mooi. Hoe kunt u dat nu prachtig vinden?’ Ja, dan bent u soms tot diep in uw ziel gewond. Waarom? Omdat u als bij intuïtie aanvoelt dat schoonheid in de dialectische natuur in feite schijn is. U kent de werkelijkheid van de schoonheid niet, waarmee u uw schoonheidsimpressies zou kunnen vergelijken.

U bent geneigd de natuur schoon te vinden, zoals een bos om u heen. Doch bij nader onderzoek blijkt, zonder enige overdrijving, daarop heel wat af te dingen. U ziet een landschap en roept enthousiast: ‘Wat is dát mooi!’ Komt u er echter wat dichter bij en aanschouwt u het objectief en zonder in het minst te overdrijven, dan komt zeer zeker ook het lelijke voor de dag, soms zelfs zo ontstellend dat u zich teleurgesteld afwendt. Op een tocht door de bergen ziet men soms ineens een dal liggen, wonderschoon van compositie en kleur. Edgar Allen Poe heeft dat in een van zijn werken op de indringende wijze die hem eigen was beschreven. Als de bezoekers van dat dal dan afdalen en in het dorp komen, ontwaren ze hoe daar letterlijk van alles in strijd is met schoonheid en harmonie. Dan moeten zij bukken voor de harde werkelijkheid van het lelijke.

De mens is doodarm aan schoonheid, aan werkelijke Schoonheid, en daarom bemint hij de schijn. En omdat hij zo ongelukkig is, liegt hij de lelijkheid weg. Maar dat lukt niet, want wie zijn leven bouwt op schijn, op het onwerkelijke, roept daardoor zeer sterke tegengestelde reacties op. Als u tot de ontdekking komt dat een situatie niet in orde is – een situatie die u tevoren volmondig en met overtuiging schoon hebt genoemd – dan wilt u die ontdekking eerst niet accepteren. Maar naarmate u verder gaat, overweldigt de werkelijkheid van het lelijke u. Dat betekent dan de dompeling in en de verwording door de schijn. De schijn van mooi en de schijn van goed brengen beide het lelijke te voorschijn.

Nu zult u misschien opmerken: ‘Als mooi en goed in onze natuur schijn beduiden, moet u toch hetzelfde zeggen van slecht en lelijk. Lelijk en slecht zijn dan ook schijn. En zo voortgaande, op basis van dezelfde wet en met hetzelfde recht, zou u dan het lelijke mooi kunnen noemen en het slechte goed.’ Maar dat is een vergissing, een absolute onjuistheid! Men probeert het in deze wereld wel en men doet het wel en er zijn verschillende groeperingen, bijvoorbeeld de Christian Science, die het lelijke, het onvolmaakte, de ziekte en de pijn, wegliegen. Zij zeggen: ‘Al dat nare en lelijke is niet waar. Als u aan die gedachte nu maar goed vasthoudt, verkeert het in zijn tegendeel en wordt u beter’. Toch krijgen ook zij allerlei ziekten waaraan zij vroeg of laat bezwijken.

Als men het lelijke in het leven tracht weg te liegen, schept men zeer onaangename gevolgen. Want mooi en lelijk, goed en slecht, zijn niet gelijkwaardig. Als wij zeggen: ‘Mooi is schijn’, mag men daaruit niet besluiten dat ook lelijk schijn zou zijn. Nee, lelijk is het bewijs van de schijn van het mooie. Als u zich aan de schijn vastklampt, zal het lelijke u bewijzen dat uw schijn waan is. Lelijk is het bewijs dat het mooie niet mooi is, zoals het slechte het bewijs is dat het goede niet goed is.

Het mooie en het goede van deze natuur zijn dus leugens; het lelijke en het slechte bewijzen ons dit. Daarom kan men zeggen dat het slechte en het lelijke in deze natuurorde essentieel zijn, dat lelijk en slecht wezenseen zijn met deze natuurorde.

In wezen is deze wereldorde een grauwe ellende. Misschien bent u dat nog niet met ons eens, misschien bent u zich dat nog niet bewust. Maar als u voortgaat op het levenspad, zult u dat eenmaal van binnenuit onderschrijven.

Het mooie en het goede van deze natuur zijn leugens. Ware dit niet het geval, dan zou het mooie het mooie moeten baren en het goede het goede. Acht u het mogelijk dat, als u iets werkelijk goeds zou bezitten, het zou kunnen verkeren in lelijk? En in slecht? Dat is uitgesloten! Het mooie, dat u als zodanig waardeert, is waan, schijn, en daarom komt het lelijke erdoor tot aanzijn.

Er is nog een vraag die men zou kunnen stellen: ‘Als wij nu het lelijke en het slechte in deze wereld aanpakken, kunnen wij het dan niet omzetten in het goede? Kunnen wij deze maatschappij, deze wereld, deze wereldorde, niet opheffen in het licht?’

U weet dat de mensheid dit talloze malen geprobeerd heeft en velen proberen het nog steeds. Maar u weet ook hoe volkomen negatief door de eeuwen heen de resultaten van zulk een pogen zijn geweest. Nee, wilt u waarlijk een oplossing, dan dient u eerst de aanzichten van de schijn prijs te geven. Als wij dat zo zeggen, lijkt het misschien zo gewoon en zegt u direct: ‘Ja natuurlijk, da¤ t is de oplossing. Men probeert in deze wereld altijd het lelijke en het slechte, die essentiële aanzichten van onze natuurorde, te camoufleren met de mantel van de schijn. Weg dus met de schijn!’ Wanneer u dat dan doet, wanneer u alle schijn in uw gewone leven neutraliseert, wat houdt u dan over? Toch zeker niets anders dan het lelijke! Eenzaamheid, verlatenheid, grauwheid, het absoluut monotone lelijke! Zie om u heen hoe men thans overal in de wereld de schijn overboord gooit. En wat dan te voorschijn komt: één grote gruwel, ontmenselijking en verdierlijking!

Daar, op dát punt nu, heeft reeds Lao Tse de mens in een hoek gedreven. Vele mensen bestrijden de schijn in het leven. Zij houden onveranderlijk het lelijke, het onzegbaar lelijke over. Als u dan, als oprecht zoekend mens, in die hoek zit waarin reeds de oude Chinese Bijbel u heeft gedreven, als u, door alle schijn en uiterlijk vertoon heen de grauwe ellende en uitzichtloosheid van deze natuurorde herkent en doorleeft, dan is er voor u tenslotte maar één oplossing: u losmaken van deze dualistische natuurstaat, u volstrekt afwenden van deze wereld van de schijn en het pad gaan van de transfiguristische revolte, de terugkeer naar het Vaderhuis.

Dan weet u zich, als de verloren zoon, hier bij de zwijnen te zitten, aan de zwijnendraf. Dan is er alleen nog déze oplossing: op te staan uit dit leven van de schijn en te spreken, in levensvernieuwende daad: ‘Ik ga terug tot de Vader, tot het Vaderhuis, tot het oorspronkelijke Vader land.’

Deze revolte moet natuurlijk een begin hebben, een aanvangsmethode. Deze willen wij nu omschrijven aan de hand van Lao Tse’s tekst. Lao Tse noemt die methode de methode van het niet-doen, van woe wei. Wij hebben deze in de achter ons liggende jaren in onze School al eens besproken. Doch wij deden toen de ontdekking dat de meerderheid der leerlingen er destijds totaal niets van heeft begrepen. Het is natuurlijk mogelijk er een intellectuele omschrijving van te geven. Doch wat hebt u daaraan? Wat voor bevrijdends zit daarin? Laat ons daarom opnieuw een poging wagen u de leer van het niet-doen waarlijk te doen omvatten, haar in uw ziel te verankeren. Laat ons trachten de leer van woe wei diepte in u te doen verkrijgen: de wijze ziel moet haar zaak maken van het niet-doen.

Stellen wij het zo: u komt de School van het Gouden Rozenkruis binnen als pas beginnend leerling en u bent, hoe kan het anders, met groot enthousiasme, met intense blijdschap en met formidabele voornemens vervuld. En met een grote spankracht, die vanwege het enthousiasme in u is, werpt u zich op de leer van de School en op het leven dat de School u openbaren wil. Zulk een gedrag nu, het sprankelende enthousiasme, de dynamiek daardoor gewekt, zulk een gedrag, dat wij uiteraard bij vrijwel iedere nieuwe leerling aantreffen, is toch niet in overeenstemming met de bevrijdende methode van het niet-doen. Absoluut niet! Omdat u, door deze typisch dialectische inzet, de wet der tegengestelden oproept, deze wet in werking stelt. U vindt de School mooi, u vindt haar goed, u vindt haar omvangen met een gouden schijn. Maar in de wereld der dialectiek brengt het mooie en het goede onveranderlijk het lelijke en het slechte voort en blijkt het mooie dus schijn en onwerkelijkheid te zijn.

Wij vragen u, oudere leerling, die misschien al jaren in de School bent, of u niet momenten kent waarop al het mooie in het monotone en lelijke verkeert, zodat u mistroostig zegt: ‘Zoveel jaren doe ik nu al mijn best en wat heb ik nu in handen?’ U bent dan weer teruggeslingerd naar het punt van uitgang: het eenzame, het lelijke, het asgrauwe. En dan komt er dikwijls, als reactie, de gedachte dat er wel iets met de School niet in orde zal zijn. Toch is die reactie verkeerd! Want, zoals wij hiervóór trachtten duidelijk te maken, het is de wet der tegenstellingen die het mooie doet verkeren in het lelijke. En dus blijkt uw enthousiaste gedrag, uw dynamische tuimeling in het werk, geen werkelijkheid te zijn in de zin van de ene goddelijke werkelijkheid die er slechts zijn kan. In zekere zin was uw enthousiasme een puur dialectische reactie, een reactie van uw natuur-ik. Daardoor brengt uw blijdschap op een gegeven moment alleen maar teleurstelling, verdriet, eenzaamheid en verslapping voort en gaat u een gewoontevorming binnen, een kristallisatietoestand. Dan is er dikwijls weer een nieuwe impuls nodig om u enthousiast en blij te maken. Heel vaak met hetzelfde resultaat.

Zo ontstaat er dus een soort psychologische kramp, met opgangen en neergangen. Zo gaat u dan voort. En als u over dit alles nadenkt, zult u misschien verbaasd zijn en u afvragen, aan ons vragen: ‘Mag ik dan niet blij, niet verheugd zijn, niet enthousiast dat ik de School gevonden heb? Mag ik niet verheugd en dankbaar zijn dat ik het pad van bevrijding voor mij zie? Als deze genade en mijn vreugde daarover zulke neergangen wekken, wat moet ik dan in ’s hemelsnaam doen?’

Wel, niemand, en de Broederschap des Heils in de laatste plaats, wil u die blijdschap ontnemen. Doch wel moeten wij u dringend aanraden uw zielkundige reacties op zulk een blijdschap aan een grondige wijziging te onderwerpen. U moet er eens over nadenken wat en hoe een mens doet die blij en dankbaar is in deze wereld, en dat niet zozeer in het bespiede als wel in het onbespiede leven. Zulk een mens zal in zijn enthousiasme soms de gekste dingen doen. Hij zal alles goed en mooi vinden en de neiging hebben iedereen aan het hart te drukken. Zo iemand heeft ook de neiging, de verkeerde en onintelligente neiging, midden in het bevrijdende leven te springen.

Wat er wél zal dienen te zijn, als het heilige in uw leven komt, dat is, wat de Bijbel noemt, een stille blijdschap, een ondergáán van de leer zonder woorden. Het niet-doen gaat niet op in het achterlaten van de wereld der dialectiek, zoals u wellicht gedacht hebt. Het gaat niet op in het zich distantiëren van het dialectische leven, in het niet meer wereldgelijkvormig zijn, het niet meer met het gewone monotone leven meedoen. Al deze dingen zijn, zo u waarlijk leerling bent, een vanzelfsprekendheid. Als u het lelijke, het voze, de schijn van de dialectiek, hebt herkend, als u de natuur des doods in haar diepste wezen hebt geproefd, dan zegt u haar toch vaarwel? Dát spreekt vanzelf. Nee, het niet-doen van Lao Tse betekent dat u de waarden, de krachten, het wezenlijke van het Onbeweeglijk Koninkrijk, niet vastgrijpt met uw ik. ‘Niet doen’ wordt er tegen u gezegd. Kom dáár niet aan! Als u de dingen van het Onbeweeglijk Koninkrijk met uw handen aanpakt, als u met uw ik daar bovenop springt, dan wordt u eraf geslingerd.

‘Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet aandoen.’

De mens wil, krachtens de drang van zijn natuur, bezitten. Dat is zijn natuurlijke aard. Maar de dingen van het Onbeweeglijke Koninkrijk kan hij met zijn vingers niet grijpen. Niet doen! Daar hij, krachtens zijn natuurstaat, het goddelijke niet kan bezitten, zal iedere activiteit om dat toch te doen, om dat toch te doorleven, om dat toch te bezitten, op narigheid en teleurstelling moeten uitdraaien. En ook zal het ziekte, exaltaties, zenuwstoringen, storingen in de interne secretie en zeer zeker overschaduwing met zich kunnen brengen.

Het nieuwe leven komt niet in het ik, of voor het ik, of door het ik der natuur. Wat door het ik komt, wat met het ik mogelijk is, is bijvoorbeeld mysticisme of occultisme. Er zijn domeinen in de spiegelsfeer, het dodenrijk, waar verschillende occulte broederschappen zich handhaven, zich concentreren, zich een bepaald veld van schijn hebben geschapen. Dáármee kan men een binding maken, maar dat is dan zuiver een opgang van het ik in die schijn, waaruit men te zijner tijd zeker weer, zwaar beschadigd, zal moeten terugvallen.

Indien u dit alles nu inziet is het toch duidelijk, zódat een kind het kan begrijpen, dat bij de mens die waarlijk verlossing uit de doodsnatuur verlangt, het ik in het niet-doen moet gaan staan en in geen enkel opzicht moet trachten het nieuwe leven, de Universele Broederschap, en alles wat daarmee samenhangt vast te grijpen. Dat moet u niet doen. Dus niet concentreren, niet mediteren, en vooral niet fantaseren. Volstrekt niet doen!

De methode van het niet-doen is een stille, rustige blijdschap, en in die stille rustige blijdschap voortgaan, in totale zelfovergave aan het Koninkrijk-binnen-in u, het oeratoom. Dát nu is ‘zijn zaak maken van het niet-doen’. Dát is de leer ondergaan zonder woorden. ‘Niet ik, maar Hij, de Andere, die meer is dan ik, moet wassen. En ik moet ondergaan; ik moet verzinken in die Andere, in dat andere Wezen, dat besloten ligt in het oeratoom.’

Als een werker in de geestesschool een opdracht ontvangt, gaat hij of zij het allermoeilijkste aanvangen. Hij gaat dan een pad, zo smal als het lemmet van een scheermes. Want een werker zal zijn opdracht niet als ikwezen kunnen vervullen. Tracht hij dat toch, dan maakt hij een tuimeling als een mete- oorsteen. Een ander doet het hem niet aan. Hij wordt de School niet uitgezet, zoals soms wel wordt gedacht, nee, hij doet het zichzelf aan. Er is voor de werker maar één mogelijkheid tot dienstvervulling: de weg van het niet-doen. Een stille blijdschap, en het bewaren van de opdracht in het hart, in een allerfijnste bescheidenheid, in een zich ten volle wijden aan het mysterie van het oeratoom. Want vanuit de tempel van het oeratoom moet het werk worden verricht. Zoals de groten de Universele Leer brachten en brengen, en daarna als in nevelen verdwijnen.

Daarom zal de leerling die het werk in het eigen wezen volbrengt, ten dienste van anderen, zich aan dat werk niet hechten, zich daaraan niet met zijn ik vastklauwen. Onder geen enkel beding zal het ik zich doorzetten. Wie zich in de arbeid op de voorgrond schuift, wie de arbeid verrichten wil met zijn ik, begaat de ernstigste ikcentraliteit die men zich maar denken kan. Dat is van Jezus Christus misbruik maken om zelf op of over de muur te komen. U begrijpt dat van zo iemand de genade weggaat, wegvluchten moet.

‘Daarom maakt de wijze zijn zaak van het niet-doen; hij begaat de leer zonder woorden.’

En juist dat is het geheim, het heilsgeheim: Juist omdat hij er zich niet aan hecht, gaat het niet van hem weg. Wanneer iemand, als een stille schouwer, in zelfovergave het pad gaat, komt hij tot de ontdekking dat, hoewel hij zich in het innerlijke wezen iedere seconde distantieert, het nieuwe leven hem als het ware overstraalt. Het is niet van hem, het nieuwe leven is van de Ander, maar het eigen dialectische zelf smelt daarin geheel en al weg.

Dat is nu de leer van het niet-doen. Dat is de Weg, het Pad. Dat is Tao.

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf
Inleiding – De verheven wijsheid van Lao Tse

  1. Zijn en niet-zijn
  2. Woe wei
  3. Maak geen ophef van eerwaardigheid
  4. Tao is ledig
  5. De alopenbaring is niet menslievend
  6. De geest van de vallei sterft niet
  7. De macrokosmos duurt eeuwig
  8. Het hart van de wijze is diep als een afgrond
  9. Men moet van de gevulde vaas afblijven
  10. Wie het ik onderwerpt zal met liefde het rijk regeren – De wijze zal in volmaakte rust zijnDe mysterieuze deugd
  11. Er is geen ledige ruimte
  12. Gezicht, gehoor, smaak
  13. Hoge gratie en degradatie zijn dingen van vrees
  14. Kijk naar Tao en ge ziet het niet – De draad van Tao
  15. De vijf eigenschappen van de goede filosofen – De onzuiverheden van het hart
  16. Het opperste ledig
  17. Het volk en zijn vorsten
  18. Toen Tao verwaarloosd werd, kwamen menslievendheid en gerechtigheid
  19. Weg met het weten! – Doe afstand van de dingen
  20. Laat varen uw studie – De wereld is een wildernis geworden – Ik alleen ben anders dan de gewone mensen
  21. Tao in zijn schepping is vaag en verward – Tao, de grote kracht in het midden – De wedergeboorte in Tao
  22. De vier grote mogelijkheden – De wijze maakt zich tot een voorbeeld in de wereld – Het onvolmaakte zal volmaakt worden
  23. Wie weinig spreekt is ‘vanzelf’ – Wie gelijk is aan Tao, verkrijgt Tao – Niet voldoende geloof hebben, is geen geloof hebben
  24. Zelfzucht – De muren van Jericho – Toewijding aan Tao
  25. Godsdienst en theologie – Vóór hemel en aarde bestonden, was er een vaag wezen – De viervoudige wet van Tao
  26. Het zware is de wortel van het lichteDe drie kruisenHet drievoudige meesterschap
  27. Het alleen-goede – Hij die goed gaat, laat geen sporen achter – Hij die goed spreekt, geeft geen reden tot blaam – De wijze munt altijd uit in het helpen van mensen – Dubbel verlicht zijn – Hij die geen waarde hecht aan macht heeft de alwijsheid verkregen
  28. De vallei van het rijk – De altijddurende deugd – De wijze zal het hoofd van de werkers zijn
  29. De heilige offervaas – De weg naar de overwinning – Niemand kan twee heren dienen
  30. Niet met geweld van wapens – De ware goede slaat met vrucht één slag – Vanaf het toppunt van kracht worden de mensen en de dingen oud
  31. De beste wapens zijn instrumenten van onheil – De vergiftiging van het menselijke levensveld – Heb uw vijanden lief – De liefde van de gnostiek-magische mens – Gij zijt het zout der aarde – Het reinigende zout
  32. Hemel en aarde zullen zich verenigen – Het volk zal tot harmonie komen
  33. Hij die zichzelf kent, is verlicht – Hij die zichzelf overwint, is almachtig – Hij die sterft en niet verloren gaat, geniet het eeuwigdurende leven

Bron: De Chinese Gnosis, door J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri

BESTEL DE CHINESE GNOSIS

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER TAO