7 De macrokosmos duurt eeuwig – commentaar op strofe 7 van de Daodejing uit De Chinese Gnosis

 

BESTEL DE CHINESE GNOSIS

DOWNLOAD THE CHINESE GNOSIS (FREE PDF)

Hieronder volgen de tekst van strofe 6 van de Daodejing (of Tao Teh King) en het  commentaar dat J. van Rijckenborgh (1896-1968) en Catharose de Petri (1902-1990) daarop hebben geschreven in hun boek De Chinese Gnosis.

De macrokosmos duurt eeuwig
en kan dáárom eeuwig duren,
omdat hij niet voor zichzelf leeft.
Daarom stelt de wijze zichzelf achter de Andere
en wordt daarom één met de eerste.
Hij maakt zich los van zijn lichaam
en blijft zijn lichaam juist behouden.
Het is omdat hij geen egoïsme kent.
De eigen belangen bevordert hij
door gemis aan egoïsme.

Tao Teh King, hoofdstuk 7

De macrokosmos, de alopenbaring, duurt eeuwig. Ieder verschijnsel daarin zal wellicht aan verandering en wijziging onderhevig zijn, doch deze verandering of wijziging zal nimmer terugkeren tot een aanvankelijk beginpunt. Er is daarin geen sprake van een van voren af aan beginnen, zoals wij dat ontdekken in de wereld der dialectiek. De alopenbaring progresseert, evolueert. Iedere wijziging is daarin een voortgang, een verbetering, een stijgen op een trap die voert tot een al hoger, al wijder. Alleen in de eeuwigheid is evolutie.

Er is hierin kennelijk sprake van een onbekende wet, een absoluut goddelijke wet, een ons onbekende natuurwet, die geen wielwentelingen kent, doch spiralengang. Een natuurwet stelt een orde, een samenhang van aanzichten en werkingen. Als men die orde bestudeert, de samenhang der verschillende processen kent en daaraan voldoet, dan gaat die orde leven, dan wordt zij werkzaam. Als men zulk een orde binnengaat, door aan de wet der orde te voldoen, gaat men deel uitmaken van die andere wet en verlaat men het systeem van de oude wet.

Als u dit verstaat, is het duidelijk dat men onmiddellijk in elke staat-van-zijn van de ene natuurwet en haar orde in de andere kan overgaan en derhalve existentieel, in een fractie van een seconde, de eeuwigheid in de tijd kan ervaren. Dat is: uit het tijd-ruimtelijke in het eeuwige overgaan. Als een mens dit existentieel ervaart, bijvoorbeeld nu, op dit moment, schept dat natuurlijk consequenties. Ieder rijk bezit namelijk zijn eigen verschijnselen en voertuigen. De voertuiglijkheid van het tijdruimtelijke is een andere dan die van het eeuwige. Met andere woorden: tot het nieuwe rijk gaan behoren kan men onmiddellijk, doch daarop volgt een noodzakelijke transfiguratie, een wederbaring, hetgeen u duidelijk zal zijn.

Transfiguratie is alleen mogelijk als men tot een nieuw natuurrijk behoort. Niet eerst transfiguratie en daarna deelhebben aan de eeuwigheid, doch eerst verbonden met het nieuwe rijk en daarna de grote verandering. Als u enig natuurwetenschappelijk besef hebt, zult u dit verstaan.

Als u dit nu kunt omvatten, willen wij een volgend punt bezien door een vraag te stellen: ‘Waarom verschillen de twee rijken, het dialectische rijk en het Koninkrijk Gods, van elkaar? Waarom is de wet van het ene rijk onophoudelijke terugkeer tot het punt van uitgang, en dus cirkelgang, wielwenteling; en de wet van het andere rijk progressie, voortgang en opgang van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid? ̋

U kunt op die vraag natuurlijk antwoorden: ‘In ons rijk zijn wij verbroken van de Gnosis.’ Doch door dit te zeggen constateert u het gevolg en stelt u niet de oorzaak vast. De oorzaak is onder andere gelegen in de bewustzijnsgerichtheid. Er is in de twee rijken verschil in bewustzijnsgerichtheid. Lao Zi duidt dit verschil aan door te zeggen dat de eeuwigheid niet voor zichzelf leeft.

U zult zeggen: ‘O, dat ken ik; ik leef voor mijn gezin, voor mijn familie, voor mijn idealen; ik offer mij volkomen.’ Al mag zulk een ‘niet voor zichzelf leven’ zeer schoon zijn en al kan men daar met eerbied over spreken, het is imitatie met het animale ik van de bewustzijnsgerichtheid die Lao Zi bedoelt. Het animale ik is een ikcentraal bewustzijn; het is een ‘ik ben’ van zeer bijzondere aard en het kan, als het gecultiveerd is, heel wat imiteren aan schoonheid, goedheid en liefde. Doch u weet dat het schone hier het lelijke bewijst, het goede het slechte en de liefde de haat.

Dat is in vele opzichten een zeer vreemd geval, want het animale ik wil wel degelijk goed, het wil wel degelijk in zeer vele gevallen goddelijk leven. Het is hem als het ware ingeschapen. Hoe komt het dan dat dit niet gelukt? Hoe komt het dat men het tijd-ruimtelijke niet in het eeuwige kan omzetten, al meent de occultist dat dit wel mogelijk is?

Het antwoordt luidt dat het animale ik een organische mens is, een organisme heeft. De persoonlijkheid is een organisme, u bent een voertuiglijk mens, wel te onderscheiden van de goddelijke mens. Wat is een organische mens? Het is een mechanisch wezen dat bestuurd wordt door een hogere intelligentie, terwijl de organische mens nochtans zelf een zekere mechanische intelligentie bezit.

De organische mens, de gewone persoonlijkheid, de voertuiglijke mens, verbruikt kracht en doet menselijk, eventueel goddelijk, vanwege zijn imitatievermogen en zijn afkomst. Hij daast als een dolle in het rond en keert door de wet van zijn op hol geslagen toestand steeds tot het punt van uitgang terug. Zoals een automotor een mechanisch werkende intelligentie bezit en, eenmaal op gang gebracht, blijft functioneren, doch slechts zijn taak kan verrichten als de besturende intelligentie achter het stuurrad zit, zo is de persoonlijkheid en haar animale intelligentie slechts nuttig als de God-in-haar, het hoogste levenscentrum in het hart, de leiding heeft. Is dat niet het geval, dan is de organische mens, de voertuiglijke mens, aan zichzelf overgeleverd, met alle gevolgen van dien.

Men kan door het dialectische instandhoudingsproces de organische mens steeds weer in openbaring brengen, doch als de ware bestuurder niet de leiding in handen krijgt, gaat het steeds weer mis, wordt de natuurmens aan tal van degeneraties onderworpen en gaat hij een weg van smarten in een rijk waarin hij nochtans thuishoort. De voertuiglijke mens is geen schaduw meer van vroeger. De natuurmens denkt de ware mens te zijn en hij meent het ware menselijke te kunnen bereiken. Hij klopt zich op de borst en zegt: ‘Ik ben het, ik doe het, ik wil het.’ Hij is voortdurend aan het imiteren en proberen, natuurlijk zonder enig succes.

Als u eens de tijd neemt om te onderzoeken wat wij hier trachten te zeggen, dan zult u alles in de Bijbel, in de Universele Leer, in legenden, sproken, verhalen enzovoort volop bevestigd vinden. De voertuiglijke mens kent een Genesis, een begin, en een val, een eigendunkelijk losslaan van zijn God. De organische mens heeft maar één felle nood, namelijk zichzelf in stand te houden. Zelfhandhaving is zijn biologische drang. Hij leeft van dood en verderf. Dat moet de stakkerd krachtens zijn existentie. Hij moet voor zichzelf leven. Dat is zijn fatum, omdat hij anders ondergaat. Hij is in gevaar. Hij wordt niet in stand gehouden, hij doet het zichzelf, krachtens zijn natuur. Denk hier aan de paradijsvloek.

Er zijn volkeren en rassen die dit ‘eet of u wordt gegeten’ tot een deugd hebben verheven. Het is duidelijk dat zulk een volk een nieuwe poging doet op extra felle manier te arriveren. Als u ook zo denkt en leeft, bent u op de verkeerde weg.

De persoonlijkheid, de voertuiglijke mens, was in de aanvang een instrumentarium, geschapen om een besturende intelligentie de gelegenheid te schenken daarmee ervaring op te doen, het al te vervolmaken, de Gnosis te dienen. Die besturende intelligentie is de ware mens, de enige God. Maar het instrumentarium is op hol geslagen en noemt zich mens. Het voertuiglijke bewustzijn is ontleend aan een straal van het in-eigen goddelijke bewustzijn. De ware goddelijke mens leeft niet voor zichzelf, is geen zelfhandhaver, leeft niet in gevaar, in nood, behoeft niet voor zichzelf te leven. Hij behoort tot een andere natuurwet en bezit een eeuwigheidsbewustzijn. Hij is existentieel één met het al, met de alopenbaring, en wordt in stand gehouden door het prana des levens.

Nu kan men vragen: ‘Is of was de fout van onze enige God wellicht de schepping van de persoonlijkheidsmens? ̋ Doch die vraag is nutteloos, want die mens ís er. Er is een God, een ware mens, en een persoonlijkheid met bewustzijn, met een ik. En wat moet er nu gebeuren voor en met die klasse van dubbelwezens waartoe u behoort?

Nemen wij aan dat u een met schade en schande wijs geworden mens bent, dat u dus een wijze wordt. Wat hebt u nu te doen? De wijze stelt zichzelf achter de Andere, achter de enige God in hem. Hij maakt zich als schepsel aan die God in hem ondergeschikt. In volkomen zelfovergave gaat hij onder in de vallei des levens. Wat geschiedt er nu? Hij gaat op in die eerste, in die superieure, in die albestuurder, en hij komt tot heerlijke rust. Hij maakt zich los van zijn lichaam, van zijn persoonlijkheid. Het beest trekt zich terug. En wat geschiedt er nu? De persoonlijkheid, als instrument, blijft dan juist behouden. Zij transfigureert. Hoe? Altijd goed, zeer goed, onder goddelijke leiding staand. Misschien is de gehele persoonlijkheid wel overbodig, doch wat kan u dat deren? Los bent u van het wiel, teruggegaan tot uw Schepper, tot uw God, opgegaan in de eeuwigheid!

Welnu, omdat u het dierlijke egoïsme vaarwel zegt, worden de ware belangen van het ware wezen van die ene goddelijke mens bevorderd. Zij treden in vervulling. Thotmes en de Sfinx, zij zijn verenigd.

Als u het zevende hoofdstuk van de Tao Teh King zó wilt verstaan, kunt u schouderophalend lachen over de geleerde sinologen die Lao Zi hún vertaling, hún opvatting in de schoenen willen schuiven: bescheiden zijn, keurig de minste zijn, maar op den duur toch uw zin krijgen.

Bron: De Chinese Gnosis, door J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri

BESTEL DE CHINESE GNOSIS

DOWNLOAD THE CHINESE GNOSIS (FREE PDF)