Onder een andere hemel – Joke Hermsen over heimwee en vertepijn

BESTEL ONDER EEN ANDERE HEMEL

‘Ons leven speelt zich af tussen heimwee naar het vertrouwde en een verlangen naar het onbekende. We willen ons geborgen weten en we dromen van een elders. We zijn op zoek naar een plek die ons beschermt en bijeenhoudt, en we worden voortgedreven door een verlangen naar de verte.’

Zo begint deze filosofische memoir, waarin Joke J. Hermsen een diepgaande analyse geeft van het ambivalente menselijke verlangen naar geborgenheid en de lust om eropuit te gaan. Ze onderzoekt in dit persoonlijke verslag van een zomer vol omzwervingen de vraag waar we nog thuis kunnen zijn in de wereld. Ze houdt ook haar eigen heimwee scherp tegen het licht, die haar al sinds haar kindertijd achtervolgt.

In een boeiende dialoog met denkers en dichters als Hannah Arendt, Maya Angelou, Rainer Maria Rilke, Lou Salomé, Friedrich Hölderlin, Simone Weil en Ingeborg Bachmann schetst Hermsen de ervaring van vervreemding en thuisloosheid, en de hoop op een thuiskomst in verhalen, herinneringen en politieke verbondenheid.

Joke J. Hermsen is schrijfster en filosofe. Tot haar bekendste en meest succesvolle boeken behoren Stil de tijd (winnaar Jan Hanlo Essayprijs), De liefde dus (winnaar Halewijnprijs, genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs), Kairos (shortlist beste filosofieboek), Blindgangers (longlist Libris Literatuur Prijs) en Het tij keren. Met Rosa Luxemburg en Hannah Arendt, dat ook verscheen in het Engels, Spaans, Duits, Noors, Deens en Arabisch.

Het verlangen naar thuis leeft in ieder van ons.
De veilige plek waar we naar terug mogen keren zoals we zijn
en niet in twijfel worden getrokken.

Maya Angelou

Thuis is niet waar je geboren bent;
thuis is waar al je pogingen om te ontsnappen ophouden.

Naquib Mahfouz

BESTEL ONDER EEN ANDERE HEMEL

1

Ons leven speelt zich af tussen heimwee naar het vertrouwde en een verlangen naar het onbekende. We willen ons geborgen weten en we dromen van een elders. We zijn op zoek naar een plek die ons beschermt en bijeenhoudt, en we worden voortgedreven door een verlangen naar de verte. Het is een van de vele dubbelzinnigheden van het menselijke bestaan die ervoor zorgt dat we ons zelden voorgoed ergens thuis voelen.Waar zijn we thuis? In het vertrouwde of in het vreemde, in de taal of in onze herinneringen, bij de ander of bij onszelf?

Thuis is een plek waarnaar je wilt terugkeren. Je vindt er het vertrouwde terug, de tafel met de kranten en het fruit, het bed waarin je iedere nacht probeert te slapen. Maar je vindt er ook het vreemde van je dromen terug, de zonderlinge verhalen die ze je ’s nachts vertellen, en de volgende dag nog door je hoofd spoken. Thuis is daar waar je zonder angst of schaamte kunt vertellen wie je bent of wat er is gebeurd. We zoeken er rust, gezelschap of geborgenheid. Maar soms zoeken we er ook nog iets anders, een grens die overschreden wordt, een offer dat gebracht moet worden, een gesprek waarin onze ziel wordt afgepeld. We durven dat aan omdat thuis, als het goed is, geen gevaarlijke plek is.

Thuis is ook de ruimte waar onze herinneringen wonen. Het zijn de foto’s aan de muur, de spullen die je om je heen hebt verzameld, de voetsporen die anderen er hebben achtergelaten. Het kan de herinnering aan een deur zijn die wordt opengegooid, de tas die in de hal wordt gesmeten en de heldere meisjesstem die roept: ‘Ik ben thuis!’

Thuis is een plek van vertrouwdheid, maar dit vertrouwde kan onverwacht verontrustend werken. Dan sluipt het Unheim­liche je huis binnen, ‘het verontrustend vreemde dat teruggrijpt op het reeds lang bekende’, zoals Freud schrijft. Je kijkt om je heen, er is niets veranderd, alles staat nog op zijn plek, en toch voel je je er niet langer thuis. De ruimte vult zich met beelden van wat zich ooit, lang geleden heeft voltrokken. Want ergens thuis zijn heeft niet alleen met de ruimte, maar ook met de tijd te maken. Die tijd tolt ook rond in jou, laat je soms vertwijfeld door de kamers lopen en naar iets reiken wat zich net buiten je blikveld bevindt.

Soms is het een handvol herinneringen die je je huis uitdrijft, een volgende keer een verveling, een zucht naar avontuur of een verlies dat niet langer onder hetzelfde dak te dragen valt. Je begint naar een andere plek te verlangen, een plek die je ooit hebt moeten verlaten of een plek waarnaar je nog op weg hoopt te zijn, een denkbeeldige plek, die in je gedachten steeds mooiere vormen aanneemt.

2

Aan het begin van de zomer was ik opgelucht mijn koffers te pakken, de deur achter me dicht te trekken en de stad uit te rijden. Een lange zomer strekte zich voor mij uit; ik ging drie maanden op het Franse platteland aan een nieuw boek werken. De aan de horizon opdoemende tijd voelde net zo leeg als het landschap waar ik een paar uur later doorheen reed; de graanvelden van Noord-Frankrijk, met hier en daar een kerktoren of silo die erboven uitstak, en verder niets dan de blauwe, in de zon trillende lucht.

Lange pauzes nam ik niet. Ik wilde zo snel mogelijk naar de voormalige herberg die ik twaalf jaar geleden met H., de vader van mijn kinderen, en J., een goede vriend, in het westelijke deel van de Bourgogne had gekocht. Het huis ligt aan de rand van een dorpje, met uitzicht over de velden, waarin roestbruine paarden staan te grazen, het ommuurde kerkhof en erachter de beboste heuvels. Na zeven uur rijden nam ik de provinciale weg naar Vézelay; de route kon ik inmiddels dromen.

Op een terrasje tegenover de oude stadspoort bestelde ik een biertje van de plaatselijke brouwerij. Ik keek naar de pelgrims die aan mijn tafeltje voorbijtrokken, herkenbaar aan hun nieuwe wandelschoenen, de jakobsschelp op hun rugzakken en de verwachtingsvolle, soms licht ongeruste blik in de ogen. Ieder jaar komen er meer pelgrims naar Vézelay, dat al sinds de Middeleeuwen een favoriet vertrekpunt voor de bedevaart naar Santiago de Compostella is. Slechts een enkeling legt de 900 kilometer lange tocht nu nog om religieuze redenen af. De meeste moderne pelgrims verlaten hun huizen om aan de zorgen en stress van het moderne bestaan te ontsnappen. Ze nemen een paar maanden vrij van hun werk, hun verplichtingen en sociale leven om lopend tot rust of bezinning te komen. Ze hopen dat er voorbij de volgende heuvelrug iets op hen zal wachten, een belofte, een inzicht of een genade, die thuis niet voorhanden is.

Ik moest aan Petrarca denken, die de eerste, veertiende-eeuwse ‘toerist’ wordt genoemd omdat hij de Mont Ventoux beklom om er enkel en alleen van het uitzicht te genieten. Hij was er niet als pelgrim naartoe gegaan, hij wilde geen boete doen of tot inkeer komen, het had hem gewoon een leuk uitstapje geleken. Hij had er vol gewetenswroeging een brief over geschreven, waarin hij bekende als een ‘verdwaasde’ boven op de berg te hebben gestaan, weliswaar ‘overweldigd door het onbelemmerde uitzicht’, maar zich ook schuldig voelend over zijn ‘begeerte om louter de berg in ogenschouw te nemen’. In plaats van naar de innerlijke burcht van zijn ziel af te dalen, had hij zich aan het uitzicht vergaapt. Boven op de Mont Ventoux had hij op de breuklijn van de christelijke traditie van de zelfinkeer en de moderne exploratie van de wereld gestaan; na ampele overwegingen was hij tot de conclusie gekomen dat er ‘buiten de ziel toch niets de moeite waard was om bewonderd te worden’.

Tien jaar terug had ik zelf een stukje van de camino gelopen. Ik had ontdekt dat die inkeer al lopend min of meer vanzelf kwam. Toen ik eenmaal het juiste ritme te pakken had, schoven mijn gedachten al snel over mijn fysieke waarnemingen en bekommernissen heen. Ik had nog wel vage sensaties van mijn knellende schoenen of de rugzak om mijn schouders, ik hoorde de vogels nog wel zingen in de bomen, maar ik was toch vooral aan het denken en dagdromen geslagen. Mijn ervaring van het lopen over de oude pelgrimsroute was juist dat mijn lichaam, geest en ziel elkaar niet struikelend voor de voeten liepen, maar een harmonieus driespan vormden, dat mij over het wandelpad heen leek te dragen. Dat was ook een louterende ervaring geweest, maar dan zonder schuld of boete.

Over een klein, door de heuvels kronkelend weggetje reed ik naar ons dorp. Toen ik een halfuur later voor de met onkruid overwoekerde herberg stond, keek ik verheugd om me heen, zoals ik vroeger als kind bij terugkeer van de zomervakantie naar ons huis had gekeken; bijna verbaasd om te zien dat het er nog stond en nieuwsgierig om te ontdekken wat er tijdens onze afwezigheid veranderd was. De betoverende ervaring van dit weerzien neemt af naarmate je ouder wordt, maar als ik in ons met vrienden en familie gedeelde huis in de Bourgogne aankom, kan ik nog iets van die kinderlijke verrukking voelen.

Ik gooide de luiken en ramen open, liet de frisse lucht naar binnen stromen en liep de tuin in. Door het metershoge gras stapte ik naar de twee appelbomen, waarvandaan ik de hele longère kon overzien. Op een paar afgewaaide dakpannen na had het mijn afwezigheid goed doorstaan; de stenen muren blonken roze in de late avondzon, ik zag geen sporen van lekkage of andere schade. Ik begroette het paard van de buurman in het weiland naast de tuin en bewonderde de rode en witte stokrozen die als stramme huisbewaarders naast het terras stonden. Ik ben weer thuis, dacht ik.

Dat was op zich niet zo’n vanzelfsprekende gedachte. Ik woonde er maar een paar maanden per jaar, en tot twaalf jaar terug had ik zelfs nog nooit van de plek gehoord. Toch voelde ik me er van het begin af aan thuis; ‘chez soi’, zoals de Fransen zeggen. Ik kende destijds nog niemand in de weidse omstreken, maar er was iets aan het huis wat me heel vertrouwd voorkwam. Het deed me aan de boerenwoning denken waar ik vroeger met H. en de kinderen in het zuidwesten van Frankrijk gewoond had. Het was uit dezelfde zandkleurige stenen opgetrokken, had eenzelfde schouw en rode plavuizen, en was omringd door hetzelfde goudgeel glooiende platteland. Beboste heuvels en graanvelden zover het oog reikt, het schrille roepen van uilen en vossen in de nacht, de hemel die er altijd een tintje blauwer lijkt te zijn.

Twaalf jaar terug waren we op een koude februarimiddag langs het kasteel en de oude wasplaatsen van het dorp de heuvel op gereden. Net voorbij de kerk zagen we het langgerekte huis met de ossenbloedrode luiken liggen, dat er van de buitenkant heel stevig uitzag, maar vanbinnen een halve ruïne bleek te zijn. In de jaren zeventig had er een fikse brand gewoed, vertelde de makelaar, die van het voorste gedeelte een zwartgeblakerde ruimte had gemaakt. Het dak was echter nog goed, en de muren stonden ook al een paar eeuwen overeind. Na een grondige verbouwing zou het een prima woning worden, voegde hij er bemoedigend aan toe.

Voor mij waren die aanprijzingen al niet meer nodig geweest. Vanaf het moment dat ik de tuin was ingelopen, op een boomstam naast de appelbomen was gaan zitten, en naar de oude muren, het dak en de drie schoorstenen keek, wist ik dat dit ons huis zou worden. Ik had ineens heel sterk aan Thierry moeten denken, een goede vriend uit Parijs die vijftien jaar eerder was overleden. Hij schilderde grote, abstracte doeken, die zonder lijst aan de muur hingen, en door de tijd en de zwaartekracht steeds nieuwe plooiingen en rimpels kregen, als naakte, kwetsbare lichamen die aan de elementen blootgesteld werden.

Ik had al een poosje niet meer aan hem gedacht, en de kracht van de herinnering verbaasde me. Ik keek naar de appelbomen, en naar het grijsgroene mos op hun kale wintertakken. In het gras lagen de appels, die door niemand opgeraapt waren, half vergaan of aangevreten door eekhoorns en veldmuizen. Ik raapte er een van de grond, drukte met mijn vingers tegen de harde groene schil, en vroeg me af of het stoofappels waren. Mijn blik dwaalde weer naar het huis en de oude kersenboom ervoor, waaruit een duif klapwiekend opvloog. Toen kwam de herinnering aan Thierry opnieuw zo sterk in me op, dat ik verwonderd om me heen keek. Het was alsof hij vlak naast me in de tuin stond, een beetje voorovergebogen, naar mij en naar het huis kijkend, en vervolgens goedkeurend naar me knikte.

Een paar maanden later tekenden we de papieren en zo werd ik samen met de vader van mijn kinderen en mijn beste vriend de eigenaar van een vervallen herberg in de Bourgogne. We begonnen aan de enorme klus van de renovatie van het huis, bikten met de kinderen en hun vrienden de muren schoon, ruimden het puin en maakten de eerste vertrekken bewoonbaar. Toen Janine, de weduwe van Thierry, ons er na een paar weken kwam bezoeken, maakten we samen een tochtje door de omgeving om even aan het stof te ontsnappen.

We hadden elkaar begin jaren tachtig in een Parijse collegezaal ontmoet, waar Julia Kristeva over de kindertijd en de melancholie vertelde. Janine had zich na afloop van het college naar me omgedraaid en gevraagd of we samen de schrijfopdracht zouden maken. We kozen de autobiografieën L’Enfance van Nathalie Sarraute en Les Mots van Sartre uit, en schreven samen een tekst over de heimwee naar hun kindertijd. Sindsdien zijn we bevriend gebleven. We brachten lange zomers in het zuidwesten van Frankrijk door, en begonnen een kleine uitgeverij voor kunstboeken en poëzie. Een van de eerste uitgaven was Contre l’oubli, een tweetalige dichtbundel van Hans Faverey; samen met H. en Thierry hadden we zijn gedichten in het Frans vertaald.

Tijdens ons eerste ritje door de omgeving van ons nieuwe huis kwamen we na een minuut of tien in het naburige dorpje aan, passeerden een klein café dat ook brood en levensmiddelen verkocht, en reden verder het dorp in. Ik vertelde Janine over mijn herinnering aan Thierry in de tuin; ze keek me verbaasd en licht onthutst aan. Ik hoopte dat ik haar niet met mijn herinnering gekwetst had. We reden voorbij de eerste huizen en de kerk, totdat Janine me ineens vroeg om naar het begin van de straat terug te rijden. Ik dacht dat ze het romaanse kerkje misschien wilde bekijken, draaide de auto en parkeerde vlak naast de kerk. Ze keek echter niet naar de kerk, maar naar het huis dat er pal tegenover stond.

‘Herken je het niet?’ vroeg ze.
Ik keek naar het huis met de witte luiken en het kleine terrasje ervoor, maar er begon me nog niets te dagen.
‘Kijk,’ zei Janine zacht, ‘er is helemaal niets veranderd.’
Ik hoorde de ontroering in haar stem, en keek nogmaals naar het huis. Toen pas herkende ik het smeedijzeren hekje, dat tijdens die novemberstorm zo luid geklepperd had, en vervolgens ook het huis.
Ik keek mijn vriendin verbouwereerd aan. Ze knikte.
‘Het is onze gîte,’ zei ze.

Voor me stond het huis waar we twintig jaar geleden voor het laatst met Thierry waren geweest. We hadden er met z’n vieren een week lang voor de open haard gezeten, het was november en het was vreselijk koud geweest. Het had elke dag zo hard geregend dat we amper naar buiten konden. We hadden alle dekens verzameld en over onze schouders en knieën gelegd en zo, dicht voor het haardvuur gezeten, hadden we woord voor woord onze Franse vertaling van de gedichten van Faverey gecorrigeerd. Thierry bleek een meester te zijn in het vinden van synoniemen; grijnzend boven zijn glas witte bourgogne stelde hij de ene na de andere hilarische vertaling voor. Le bouffon noemden we hem, de hofnar. Hij maakte ons net zo hard aan het lachen als dat hij ons met zijn grote canvasdoeken heel stil wist te krijgen.

Ik was de naam van het dorpje vergeten, herinnerde me de omgeving ook niet meer, ik wist alleen dat we ooit ergens in de Bourgogne een gîte hadden gehuurd om aan onze vertaling te werken. Ik was die eerste zomer al vaker door het dorp gereden, maar had het huis noch de plek herkend. In mijn herinnering had de gîte ook verder van de kerk af gelegen. Maar herinneringen trekken zich weinig van ruimtelijke proporties aan; ze concentreren zich op de sfeer, het verstrijken van de tijd, onze gezichten die opflakkeren boven het haardvuur.

In het huis begon een hond zo hard te blaffen dat we er niet durfden aan te bellen. Het kerkje was wel open, en een poosje hebben we op de houten banken gezeten. We waren weer terug op de plek waar we voor het laatst met z’n vieren samen waren geweest. Thierry was de jaren erna zo ernstig ziek geworden dat we ons volgende project moesten staken. Onze tweetalige dichtbundel, Tegen het vergeten, was voorgoed een aandenken aan hem geworden.

Janine en ik begonnen die dag aan een nieuwe episode in de streek die ik niet eens had herkend, maar wel al die tijd met me meegedragen had. De tijd had een steek uit het web van het verleden losgetrokken en er een nieuwe draad mee verbonden. Ik was al thuisgekomen in onze voormalige herberg, voordat ik me van de weg ernaartoe bewust was geweest.

3

De eerste dagen wandelde ik veel door het dorp of lag ik in de hangmat tussen de twee appelbomen te lezen totdat de nacht viel en ik geen woord meer kon onderscheiden. De stilte was overweldigend en de tijd kabbelde kalmpjes voort. De uren gleden voorbij, zonder geteld te hoeven worden. Ze tikten niet langer deadlines of online lezingen weg, maar stroomden ononderbroken voort en namen mij gastvrij op in hun midden. Ook in de tijd kun je thuiskomen, als deze zijn krappe jasje uittrekt en je in de ruimere plooien van een klokloze tijd hult.

Ik liep langs de oude huizen en wasplaatsen van het dorp, die voor een deel uit de stenen van een Romeinse nederzetting waren opgetrokken. Na het vertrek van de Romeinen had de bevolking de stenen naar hun dorpen versleept om er hun eigen huizen van te bouwen. Op de plek van de Gallo-Romeinse stad Compierre – door de bewoners van de streek trots en een tikkeltje overdreven het ‘Troje van de Nièvre’ genoemd – lagen nu nog slechts de fundamenten van de Romeinse huizen en de binnenste cirkel van de tempel voor Diana, als een getuige van voorbije en meer sacrale tijden.

Op de vloer van ons huis lagen ook van die grote kalkkleurige stenen, die ooit deel van de stad en misschien zelfs van de tempel hadden uitgemaakt. Ze lieten het verleden in het heden resoneren en maakten van het huis een plek die deel uitmaakte van een grotere geschiedenis en enig tegenwicht bood aan de vluchtigheid van het bestaan.

Ik bracht de meeste uren van de dag buiten door en genoot van de geuren van de zomer: vers gemaaid gras, lavendel en paardenmest. Ik vermeed nog naar mijn schrijfkamer te gaan, omdat ik twijfelde aan de opzet van de roman waaraan ik een paar maanden eerder begonnen was. Ik wilde eerst nog meer uitrusten en buiten zijn en niet meteen weer aan het werk gaan. Ik wilde wachten totdat het boek zelf ongeduldig zou worden en me naar binnen zou roepen.

Lome dagen van de zomer. Ik maakte een praatje met de buren, die vertelden dat het weer binnenkort om zou slaan, maar ik zag slechts een blauwe hemel boven mijn hoofd en bloeiende rozen in de tuin. Zo overdadig had ik ze zelden zien bloeien; honderden rode, roze en witte rozen kropen wellustig tegen de gevel van het huis. Ik houd van de geur en van de vorm van rozen, die zowel sterk als fragiel is, zacht en doornig. Ik plukte er een paar en zette ze in een vaas op mijn bureau, ter voorbereiding op het moment dat ik er zelf achter zou plaatsnemen.

Twee keer per week ging ik naar een marktje in een dorp in de buurt, waar de ecologische boeren uit de streek hun groentes, geitenkazen, eieren en honing verkochten, vrij van gif en vol van smaak. Na de markt ging ik zwemmen in het ‘meertje van de merel’. Het meer lag tussen beboste heuvels, omringd door hoge sparren en dennenbomen. Ik waande me er in Canada; alleen de waarschuwingsborden voor beren ontbraken. Het enige wild dat ik er zag waren vossen of herten, die aan de overkant van het meer kwamen drinken.

Maar toen begon het te regenen. Het was begin juli, het regende dagen achtereen, en ik moest noodgedwongen naar binnen. Het roffelende geraas van de regen op het dak gaf me eerst nog een gevoel van beschutting; ik zat veilig en droog ergens binnen. Goed voor de rozen, dacht ik nog.

BESTEL ONDER EEN ANDERE HEMEL

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN JOKE HERMSEN