Spraak en tegenspraak bij Walt Whitman – Hugo van Hooreweghe over ‘de bard van de democratie’

LEES DRIE GEDICHTEN VAN WALT WHITMAN

BESTEL LICHT EN TEGENLICHT – DE ONMETELIJKE MENS HERKENT ZICH IN HET GODDELIJKE

Walt Whitman (1819-1892) was een Amerikaans dichter, journalist en essayist wiens dichtbundel Grasbladen (Leaves of grass) een mijlpaal betekende in de Amerikaanse literatuur. Zijn gedichten getuigen van een diep doorleefd begrip, een hoge spiritualiteit en een grote vreugde. De bovenstaande video geeft een korte impressie van deze bijzondere persoon die wel ook bekend staat als de bard van de democratie. Hieronder volgt de integrale tekst van de voordracht die Hugo van Hooreweghe gehouden heeft op het symposion licht en tegenlicht op het conferentiecentrum Renova over Walt Whitman en Etty Hillesum, en die gepubliceerd is in symposionreeks 27.  

Voor we enkele fragmenten brengen nog dit: iets begrijpen van Whitmans dichtwerk, dat lukt niet als we er niet in slagen het boek te lezen dat hij zelf was. Maar pas op: onvermijdelijk botsen we bij deze geniale bard op de harde kaft van zijn weerbarstige verschijning. Op de mythe die zich in de loop der jaren rond zijn persoon heeft gevormd. In geen enkel hokje passend, zo onverstoorbaar en ongebreideld vrij, verkondigde hij van zichzelf: ‘met onweerstaanbare wil, ontdoe ik mezelf van alle banden die me binden.’ Dat moest hij doen in een tijd en een wereld waarin dat hoegenaamd nog niet evident was.

Geboren in het Noord-Amerika van het begin van de negentiende eeuw, eerst nog werkzaam in de wereld van krantenredacteurs en -uitgevers van New York, en dus wel van alle markten thuis, maar daarna toch kiezend voor een eenzaam zwerversbestaan, ‘Lang zwierf ik rond, zwierf ik rond over de aarde.’

Toen al deed Walt voor niemand de hoed af. ‘Ik draag mijn hoed zoals ik wil, zowel binnen als buiten.’ Een gewoonte die hij van thuis moet hebben meegekregen, gezien hij langs moederszijde van uitgeweken Quakers afstamde. Deze beriepen zich slechts op het inwendige licht, en maakten zich van kerkelijk noch burgerlijk gezag afhankelijk. Zo beriep Whitman zich ook op iets wat voor hem veel werkelijker was dan wat de mensen als werkelijkheid zagen, en waarin relatieve geloofsvormen en conventies wegvielen. Als een individualist, niet zomaar iemand die zijn eigen zin deed, maar die naar zijn eigen diepste waarheid zocht, ‘door heilzame extase, die alle genoegens, welke rijkdom, vermaak en zelfs bevredigd intellect, eruditie en kunstgevoel kunnen schenken te boven gaat, dag en nacht overgoten met zijn.’

Non-conformistisch, dat was ook al te merken aan zijn uiterlijk: indrukwekkend postuur, sneeuwwit haar en lange volle baard, gekleed als een plattelandsmens, altijd in witkatoenen boerenhemd en met onafscheidelijke hoed. Misschien wel onopvallend, stil en bescheiden, zoals zijn omgeving kon vaststellen. Maar met de verschijning van Leaves of Grass (grasbladen), zo rond zijn 35ste, helemaal een teken van tegenspraak. Zichzelf in diezelfde dichtbundel ook voortdurend tegensprekend: ‘wees radicaal, maar toch vooral niet te radicaal!’

BESTEL GRASBLADEN

De hemel in geprezen door Emerson, gevolgd door Thoreau en de andere transcendentalisten, die allen merkten hoe hij in zijn verzen brak met vaste vorm, ritme en rijm. Maar Whitman liet zich niet in een traditie opsluiten, ook al wist hij na hem ganse generaties poëten te inspireren, zoals Rimbaud, en veel later nog Kerouac, Ginsberg en zelfs Bob Dylan. Maar tevens werd hij al van bij het begin niet minder miskend en verguisd. Hij verwoordde de dingen immers zonder al te veel omwegen en met grote hartstocht. Ongebonden en daarom verkeerdelijk losbandig genoemd. Nu nog wordt zijn werk door tal van belangengroepen geclaimd. Lange tijd werd hij door conservatief Amerika beschouwd als de dichter des vaderlands, de echte patriot, maar vanwege zijn pleidooi voor democratische waarden en zijn grote verdraagzaamheid even geliefd bij mensenrechtenactivisten.

Maar laten we hem dan toch zelf aan het woord en dat met de onsterfelijke aanhef van zijn ‘Grashalmen’: ‘Het zelf zing ik, één enkele persoon. En toch uit ik de woorden democratisch en en masse. Van het leven, groots van passie, pols en kracht, vrolijk, gevormd door het meest vrije handelen onder goddelijke wetten. De mens van nu zing ik.’

Het zelf was begin- en eindpunt van zijn schrijven. Niet dat hij uitzonderlijk was. Hij voelde zich maar net zo goed als alle anderen. Zijn persoonlijke credo was veeleer een menselijk universalisme, de alomvattende liefde die aanving bij een onvoorwaardelijk geloof in de innerlijke lichtvonk. Dit stelde hem in staat alles gelijkmoedig te aanschouwen en beleven, en daarbij niets af te wijzen, omdat het in het licht van het oneindige allemaal niet helemaal echt was.

‘Is nooit tot jou een uur gekomen, een plotseling oplichten van het goddelijke, dat in zijn neerwaartse ijlen al deze nietigheden, fatsoensvormen, rijkdom, het winstbejag van het zakendoen – boeken, kunst, erotiek als zeepbellen uiteen deed spatten?’

Dat is de grondervaring waaruit de kunstenaarsziel van Whitman leefde: ‘De zeldzame, kosmisch voelende kunstenaarsziel, verlicht door het oneindige, biedt geheel alleen het hoofd aan zijn menigvuldige en oceaangelijke hoedanigheden’.

En verder: ‘En toch is er, voor ieder van ons die waardig is het te beleven, het profetisch visioen, de vreugde van in de woeling van deze tijden te worden geworpen, – de verkondiging en het pad, gehoorzaam, met diepe eerbied, die anderen niet zien, niet horen’.

Ruim- en breeddenkend als hij was gingen Whitmans gedachten wel uit naar de verste einders, maar kwamen minstens even dikwijls terug naar het hier en nu, als aandachtige waarnemer bewust aanwezig. Zijn lezer gebood hij dan: kijk hier, zie daar, hoor dit, voel dat! In één lange litanie riep hij op alles wat te ervaren valt te verzamelen en bijeen te brengen. Zonder daarbij zelf partij te zijn, bij alles en iedereen even betrokken, ieder beschouwend als zijn gelijke. ‘Ik ben van jong en oud, van de dwaas evenzeer als van de wijze, onbekommerd om anderen, bekommerd om anderen.’

Whitman was een buitenmens en zijn geliefkoosde bezigheid was buiten rond te zwerven, kijken naar het gras, bomen en bloemen, luisteren naar de vogels, krekels en kikvorsen. ‘Ik zal naar de oever gaan bij het bos en onverhuld en naakt worden.’ Om daar de vrije lucht in te ademen die geurloos, de stilte te horen die onhoorbaar is. Hij had de vreemde gewoonte om dan in zijn eentje zachtjes te zingen of te neuriën. Maar kon hij zich in alle natuurbewegingen inleven – naar eigen zeggen kon hij zelfs gras horen groeien en bomen voelen botten – net zo goed was hij thuis in alle menselijke verkeer.

En zoals hij de natuur bezong zonder ze te verbloemen, zo beschreef hij het leven in al zijn grootsheid en rauwheid: zoals het is, zonder het te willen veranderen. Hoog en laag, succes en mislukking, liefde en haat, oorlog en vrede, hij zag daar geen verschil in. Alsof hij alles wilde omhelzen, vond hij de grootste tegenstellingen ook in zichzelf terug. ‘De vreugden van de hemel zijn bij me en de pijnen van de hel zijn bij me.’

Niet zoals gepredikt op de kansel of geschreven in boeken. Hoeveel hij ook las – hij kende vele mythen en legenden, bestudeerde de pas vertaalde teksten uit het vedische Inda, en ook Hegel had geen geheimen voor hem – hij deed dat niet systematisch, veeleer terloops en nooit lang aan één stuk. Schrijven deed hij trouwens ook niet veel en meestal buiten, zijn schriftje op de knie. Het gras verbeeldde voor hem het gewone en veronachtzaamde. Laag bij de grond en buigzaam maar ook hardnekkig groeiend overal, zelfs op de meest rotsige ondergrond. Zo vertelde hij: ‘Alles bij elkaar genomen is de grootste les van het leven, dat bijzondere plaatsen in de natuur – zoals de Alpen, Niagara of wat dan ook – volstrekt niet groter of schoner zijn dan het dagelijks op- en ondergaan van de zon, de aarde en de lucht in haar geheel, of de gewone bomen en het gras.’

Even vanzelfsprekend als het gras onder zijn voeten zag hij zijn eigen gedichten niet als product van ‘eigen genialiteit. Op dezelfde manier vertoefde hij altijd te midden van het volk, het volk van alle slag. ‘En al naargelang ik deel van hen uitmaak bén ik, en van hen allemaal weef ik de zang van mezelf.’ Steeds waar het echte leven zich afspeelde. Op zoek naar het gewone en alledaagse wist hij juist daarvan de universaliteit aan te tonen. ‘Dit zijn eigenlijk de gedachten van alle mensen uit alle tijden en landen. Ze vinden hun oorsprong niet bij mij.’ Zo zocht en vond hij in alles de ziel. Zijn eigen ziel, hij geloofde in haar als in niets anders. Zonder haar daarom in een ander te miskennen.

Zo was hij naast onbegrepen eenling ook iemand die dichter bij de ander kon komen dan hijzelf: ‘Ik ben de vriend en metgezel van mensen, allen even onsterfelijk en onpeilbaar als ikzelf. Ze weten niet hoe onsterfelijk ze zijn maar ik weet het.’

Maar daar bleef het niet bij: Whitman riep zijn lezers op net als hij niet stil te staan en met hem mee te gaan. ‘Wie je ook bent reis met mij mee.’ ‘Allons’ zei hij dan. Hij joeg hen op, dreef hen voort, steeds maar verder. Niet om hem klakkeloos na te volgen: ‘Je zult de dingen niet langer uit de tweede of derde hand vernemen, of door de ogen van de doden kijken, of op de schimmen in boeken teren. Ook zul je niet door mijn ogen kijken, of dingen van mij aannemen, je zult naar alle zijden luisteren en ze zeven uit jezelf.’

‘Allons’, herhaalde hij: door bossen en steden, de open weg op, de openbare weg. ‘Durf jij nu, o ziel, met mij te gaan naar het onbekend gebied, waar je geen grond hebt voor je voet, geen pad om te belopen?’

‘Alles is processie’, zei Whitman en hij zag in alles slechts beweging, verandering en evolutie. Hij nodigde iedereen uit te ‘zwerven rond op aarde, zoekend naar wat nog onontdekt is’, alles in zich op te nemen, maar ook aan alles en iedereen voorbij te gaan. Afscheid nemen, niet achterom kijken. Nergens halt bij houden, maar steeds de oneindigheid opzoeken, ‘als geroepen door het licht: ‘Jij, licht, dat mij en alle dingen hult in tere, gelijkmatige vloed!’

In die anderen tot wie hij zich rechtstreeks wendde herkende hij vooral zichzelf, in hen vond hij zichzelf terug. Hij gàf niet maar wat om de anderen, hij werd ze. Als zij slaagden of overwonnen, verloren of leden, liefhadden of haatten, geboren werden of stierven: daar was hij onafgebroken.

En omdat hij dat alles ook in zichzelf weerspiegeld zag, kon hij zich al het leven ook toeëigenen, het zelf belichamen en verwerkelijken. ‘Hier is verwerkelijking. Hier wordt de mens de maat genomen – hij beseft hier wat hij in zich heeft, het verleden, de toekomst, verhevenheid, liefde: als jij in hen ontbreekt, ontbreken zij in jou. Hier is de uitvloeiing van de ziel.’

En terwijl hij niets anders op het spoor wilde zijn dan zijn eigen ziel, zijn onvindbare ziel, die goddelijke oneindigheid die hij in zichzelf als beginpunt had genomen, ontledigde hij tegelijk zichzelf, in alles en iedereen, stortte hij zijn ziel in hen uit: ‘Ik geloof in jou mijn ziel […] slenter met mij over de grasvelden. […] Geen woorden, geen muziek of rijm wil ik, geen gebruik of voordracht, nog niet de beste. Wat mij voldoet is reeds het geluid van je stem. […] Snel rezen en spreidden zich om mij de vrede en kennis die alle aardse redetwisten overstijgen. En ik weet, dat de hand van God de belofte is van die van mij. En ik weet, dat de geest van God de broeder is van die van mij. En dat alle mannen die ooit geboren zijn ook mijn broeders zijn, en de vrouwen de zusters en geliefden, en dat de levensvonk der schepping liefde is.’

Zo werd Whitman naast passioneel deelhebber aan het leven ook de eeuwige buitenstaander. ‘Ongezegd, geheel onbekend, ver teruggetrokken’. Slechts trouw aan het algemeen menselijke, te midden van het volle leven, zocht hij uiteindelijk alleen zijn diepere ik. ‘Ze komen dag en nacht tot me en verlaten me weer, maar ze zijn niet het ik zelf. Buiten het trekken en sjorren staat wat ik ben: geamuseerd, zelfvoldaan, meedogend, ijdel, als eenheid. Kijkt neer, richt zich op, of legt een arm op een onstoffelijk, zeker houvast. Kijkt met het hoofd opzij, benieuwd wat er nu gaat komen. Neemt deel en niet deel aan het spel, kijkt toe en verwondert zich’.

De man van zoveel woorden, hij zweeg ten slotte, en verontschuldigde zich voor wat hij te veel had gezegd. ‘Dat de natuur me vernedert en steekt en bestookt, omdat ik zo maar mijn mond heb durven open doen voor een zang.’ Zo werd de breedvoerige profeet een dichter van het onzegbare:

‘Er is iets in mij – ik weet niet wat het is, maar ik weet dat het in mij zit. Ik ken het niet; het heeft geen naam; het is een onzegbaar woord, onvindbaar in woordenboeken, uitingen, symbolen. Het draait om iets heen wat meer is dan de aarde waar ik om draai. Het heeft de schepping als vriend van wie de omhelzing mij wekt. Misschien zou ik meer kunnen zeggen. Zien jullie het, o mijn broeders en zusters. Het is niet chaos of dood – het is vorm, eenheid, plan, eeuwig leven, het is vreugde.’

Verlicht als hij werd door een felle straling van een sterkte die niet meer te omschrijven viel. ‘Zodra ik mij toesta het beste te noemen, merk ik mijn krachteloosheid. ‘Dan ligt mijn tong verlamd onder mijn verhemelte. Dan weigert mijn adem mijn longen te vullen. Ik word met stomheid geslagen.’ Wat restte was enkel nog diepe levensvreugde, niet als uiting van ongeremd vitalisme of oppervlakkig optimisme, van decadentie of liederlijke zinnelijkheid, maar de rechtstreekse uitwerking van deze, noemen we het maar, verlichtingservaring. Vreugde die hij niet ophield uit te zingen; vreugde die hij ook om zich heen uitstraalde.

‘Ik ben tevreden, ik zie, dans , lach, zing. […] En voortstappende verbaas ik mij over mijn eigen lichtheid en vrolijkheid. […]

O vreugde van mijn ziel – ontembaar en vrij – uitschietend als een weerlicht. […] De oceaan vervuld van vreugde, de atmosfeer geheel vreugde! Vreugde, vreugde, in vrijheid, aanbidding, liefde! Vreugde in de verrukking des levens: het enkele bestaan genoeg! Genoeg alleen maar te ademen. Vreugde, vreugde! Alom vreugde!’

En de mensen om hem heen konden dat ook in zijn persoon ervaren en spraken van: ‘een bijna niet te onderdrukken blijdschap die van zijn gezicht straalde en zijn gehele lichaam scheen te doordringen […] alsof hij van een of ander goddelijk elixer had geproefd.’ Hij maakte op ieder een onuitwisbare indruk die vaak lang bleef nazinderen, zoals iemand anders getuigde, bij wie kort na het afscheid ‘een toestand van innerlijke vervoering intrad, die hij niet anders kon beschrijven dan door hem te vergelijken met een lichte bedwelming na het drinken van champagne, of met verliefd worden; deze verheffing was zo duidelijk dat hij volkomen van zijn gewone persoonlijkheid verschilde; daarna voelde hij de toestand niet meer als iets nieuws en vreemds, doch veeleer als een blijvend element in zijn leven, als een sterke en levende kracht, die zuiverheid en geluk met zich bracht.’

Was hij daarvoor nog de schrijver van vertellingen en essays die amper het lezen waard waren, dan was het deze bijzondere ervaring die zijn latere werk naar een heel ander niveau tilde. Zijn vriend Richard Maurice Bucke zag dit scherpe onderscheid: ‘In het geval van Whitman werden absoluut waardeloze geschriften onmiddellijk gevolgd door bladzijden waardoorheen in letters van hemels vuur de woorden eeuwig leven geschreven staan, bladzijden, niet alleen gevuld met een meesterwerk, maar met zinnen zo levenskrachtig als misschien geen tienmaal in de geschiedenis van het ras geschreven werden.’

Geeft dit alles niet aan dat Whitman in zijn leven verwerkelijkte waar hij in zijn dichtwerk van had gedroomd, ‘…een leven dat het leven van de gemiddelde mens in heel gewone omstandigheden, en desalniettemin toch groot en heroïsch zou moeten zijn.’

En toen Bucke de dichter ontmoette en hem met enige overdrijving ‘het grootste tot dusver bekende voorbeeld van kosmisch bewustzijn’, dan weten we misschien niet precies wat hij daarmee bedoelde maar kunnen ons daar wel wat bij voorstellen. Want als Whitman ons met zijn scherpe tegenlicht soms nog verblindt, dan kunnen wij toch aan zijn lichtende voorbeeld niet voorbijgaan, en blijven wij zijn gedichten lezen als ‘vonken van het wiel, zich verspreidend, vallend, opzijspattend, in fonteintjes van goud.’

Inhoudsopgave van ‘Licht en tegenlicht’

  • Woord vooraf – de symposioncommissie
  • Waar is het hart van God – Katja Teunis
  • Leven vanuit een ongeziene werkelijkheid – Peter Huijs
  • Met deze slanke vulpen … – Marjan Uljee
  • Spraak en tegenspraak bij Walt Whitman – Hugo van Hooreweeghe
  • Een vleugje eeuwigheid – Anneke Stokman
  • Zelfvergetend dienen – Anneke Stokman
  • De vrijheid van de ziel – Frans Spakman
  • De werkelijke mens is vrij – Katja Teunis
  • Beelden en tekst uit de presentatie ‘Ontmoetingen op de weg van het oorspronkelijke’ – Gerard Olsthoorn

Bron: Licht en tegenlicht, symposionreeks 27

BESTEL LICHT EN TEGENLICHT – DE ONMETELIJKE MENS HERKENT ZICH IN HET GODDELIJKE