Het slangenvuur en de gnosis – hoofdstuk 4 van ‘De Universele Gnosis’ door Jan van Rijckenborgh en Catharose de Petri

 

BESTEL DE UNIVERSELE GNOSIS

Het taalgebruik in het boek De universele gnosis van Jan van Rijckenborgh en Catharose de Petri is onmiskenbaar van de jaren vijftig van de vorige eeuw, maar de boodschap is nu misschien wel actueler dan ooit. Hieronder volgt hoofdstuk 4 over ‘Het slangenvuur en de gnosis’.

De transfiguristische wijsbegeerte is een universele wijsbegeerte, dat wil zeggen dat zij van de dageraad der dialectische mensheid de gevallen mens op zijn levensweg vergezelt en dat in haar geen enkele verandering is aangebracht, geen schaduw van omkeer is. De transfiguristische wijsbegeerte is de gnostieke wijsbegeerte, dat wil zeggen dat zij de enig mogelijke goddelijke aanraking in de tijd beduidt. De transfiguristische wijsbegeerte is de moderne wijsheidsleer, dat wil zeggen dat zij over wereld en mensheid wordt uitgegoten, als zij hoogst actueel en direct werkzaam kan zijn om te zoeken en te behouden wat verloren is. De transfiguristische wijsbegeerte is de wijsheid der slangen, dat wil zeggen de wijsheidsradiatie van de universele Geest.

Over de slangenwijsheid willen wij u in het bijzonder schrijven, want tegen iedere waarachtige leerling op het pad wordt gezegd: ‘Word dan wijs gelijk de slangen’ Mattheus 10:16). Als u deze roep werkelijk verstaan wilt, als een hoogst actuele roep ten leven, zeer persoonlijk voor u bestemd, dan raden wij u aan al uw ontvankelijkheid in te zetten om te omvatten wat de School van het Rozenkruis u heeft over te dragen.

De slang vinden wij in de transfiguristische wijsbegeerte in twee hoofdsymbolen geschetst: ten eerste als het heiligste en volstrekte goddelijke, ten tweede als het verachtelijkste en onheiligste. Wij zien de slang als het sissende, zwadder en venijn verspreidende reptiel, en wij zien de slang als het symbool van de Heilige Geest. Wij ontdekken dat de slang wordt aangeduid als de duivel, en wij bemerken hoe de gouden slang door priesters wordt gedragen als hoofdsieraad, ter aanduiding van geestelijke verheffing.

Deze beide zeer tegengestelde waarden hebben aanleiding gegeven tot grote verwarring en tot twist onder hen die niet begrepen. Bij herhaling is de mensheid tot afgoderij vervallen en zij zal dat steeds doen wanneer zij, door natuurreligieuze instincten gedreven, de doelstelling van de zuivere Gnosis niet meer kan omvatten.

U draagt een slang in uw wezen. Deze slang kronkelt zich in en om uw levensboom. De kop van het gedierte is zeer duidelijk te schouwen met gewone, stoffelijke ogen. Deze slang wordt in de Bijbel symbolisch wel aangeduid als ‘de koperen slang’. Zij is uw zielewezen, uw bewustzijnsradiatie, uw zielepotentieel, dat uw gehele slangevuurstelsel, dus uw hoofd-ruggegraatstelsel, vult. Dat is de koperen slang! Het is díé slang die, met een dodelijk venijn in haar kop, over de aarde kronkelt.

Waarom spreekt men van de ‘koperen slang’? In de eerste plaats moet u vatten dat men het Hebreeuwse woord ‘koper’ ook vertalen kan als ‘slang’. Vervolgens moet u verstaan dat koper, en dus de slang, een vrouwelijk beginsel is. Denk maar aan het Venusmetaal koper.

In de ziel, in het slangenvuurpotentieel, rust namelijk het voortbrengende beginsel, het vrouwelijke beginsel. Doch in hetzelfde stelsel rust ook het scheppende beginsel, het mannelijke zieleaanzicht. In ieder zielestelsel, in ieder slangevuurstelsel, ontdekken wij dus twee aanzichten: de koperen slang en de vurige slang, de vrouwelijke respectievelijk de mannelijke beginselen in de mens. Men mag het dus symbolisch ook zo stellen dat er twee slangen in de menselijke levensboom wonen. Bij de ene mens is het mannelijke beginsel positief en het vrouwelijke beginsel negatief, bij de andere is dit omgekeerd evenredig.

BELUISTER OF LEES ESSAY ‘DE ZIEL ALS BOOM’

Als wij dus een Mercuriusstaf zien met zijn twee slangen, een witte en een zwarte, dan is dit symbool een aanduiding voor een algemeen dialectische, biologische toestand, namelijk de levensboom met zijn twee zieleaspecten. Als wij afbeeldingen zien van Egyptische priesters met hun tweevoudige slangentooi, dan is zulk een tooi dus een uiterlijke illustratie van hun innerlijke zieletoestand en die van al hun medemensen.

De twee zielebeginselen in de mens, die u ook mag aanduiden als Adam en Eva (Adam – de vurige slang, Eva – de koperen slang), zijn voortdurend met elkaar in strijd. De twee beginselen in de mens zijn bij voortduring met elkaar aan het overwegen en beslui- ten. De mens bezit het ver mogen tot innerlijke overweging. De twee slangen kronkelen zich door elkaar om de levensboom. Het ene moment spreekt het mannelijke beginsel tot het vrouwelijke, het volgende moment zijn de rollen omgekeerd. De twee slangen in de mens vallen elkaar aan, zij beschuldigen elkaar. De vurige slang wil realisatie, de koperen slang wil bezit. De scheppings- en voortbrengingsdriften zijn bij voortduring met elkaar in strijd. En toch is er in de ziel maar één belang: de instandhouding, de zelfhandhaving, de bestaansnood.

Zo kronkelt het sissende slangenlijf zich over en door de drek van deze natuur. En God zij hun genadig die haar te na komen. U kent de zieleoverweging van de ineigen slangen. Het ene moment sluipt zij het hartheiligdom binnen, tot overweging van uw belangen, het volgende moment plengen de slangen hun offers in het hoofdheiligdom. Het gif dat in deze heiligdommen wordt geprepareerd is list, tactiek, raffinement, met behulp waarvan de oogmerken worden nagejaagd. Het orgaan waarmee het gif wordt uitgespoten is het strottenhoofd. Er zijn allerlei soorten gif en er zijn velerlei methoden om het gif te voeren tot de plaatsen waar u het graag hebben wilt.

Er is een eonenlange gecultiveerde wetenschap, die erop uit is de werkzaamheid van de twee zieleslangen te perfectioneren. Wij noemen die wetenschap het natuuroccultisme. De mens die in deze wetenschap excelleert, kwam er in verdwenen beschavingen wel toe een metalen slangensymbool op het hoofd te dragen om te bewijzen hoe ver hij het in persoonlijkheidscultuur wel had gebracht.

In menige scheppingsgeschiedenis wordt ons de geboorte van deze gecompliceerde menselijke ziel beschreven. Een dergelijke geboorte heeft altijd twee fasen gehad: ten eerste de geboorte van de vurige slang, Adam, ten tweede de geboorte van de koperen slang, Eva. De vurige slang is de Adamas, of de denker, die de suggesties van de geest opvangt; de koperen slang is de Hevah, of de moeder der levenden, het beginsel dat de suggesties tot realiteit voert, de voortbrengster. Adam en Eva zijn dus zielebeginselen in de mens.

Zodra nu de ziel misbruik maakt van haar geweldige ver mogen, slaat zij los van de geest. Dan wordt zij verbroken van het albewustzijn en dan gaat zij het wezen, het tehuis van de dood binnen. Dan zijn de twee primaire zielevermogens bij voortduring in onwetendheid, en dus in duisternis en in twist. En dan moet het gehele stelsel, dat door de ziel wordt beheerd, degenereren en kristalliseren. Dan blijft er geen schijn of schaduw meer over van de vroegere zieleglorie. Dan moet de zondige ziel sterven, bij voortduring in stervensnood leven, geketend aan een wiel dat haar door de sferen der dialectiek heensleurt.

De gevallen ziel die haar toestand inziet, kan zich afvragen, mogelijk nadat zij vele, zo niet alle pogingen gedaan heeft om zich te verheffen: ‘Hoe kan de gevallen ziel gered worden?’
Op deze vraag nu, op deze fundamentele vraag, gaat de Gnosis in. Op deze vraag geeft de Gnosis een antwoord. En nu gaat het erom of de gevallen ziel dit antwoord van de Gnosis kan verstaan, nóg kan verstaan. Dát is de grote psychologische toets: kan uw ziel de taal van de Gnosis verstaan of niet?

De Gnosis spreekt op dat psychologische moment tot de kandidaat: ‘Word dan wijs gelijk de slangen.’ En dan moet worden af- gewacht of er reactie komt of niet. ‘Word dan wijs gelijk de slangen.’ Wat zijn dit voor slangen ? Is het een heenwijzing naar de twee zielebeginselen in de mens? Volstrekt niet. Hier wordt gedoeld op de radiaties van de Gnosis zelf, op de gouden slang van de ware goddelijke geest, en geen enkele waarachtige priester zal het wagen deze slangen in een of ander metaal na te bootsen en zich daar pronkerig mee te tooien.

Deze geestradiatie, deze vurige vlammen van de geest, komen eveneens in twee gedaanten voor. In de eerste gedaante wekken zij de nieuwe Adamas, in de tweede gedaante wekken zij de nieuwe Hevah, de twee aanzichten van de nieuwe ziel ‘die voor God staat’. Deze twee aanrakingen worden wel voorgesteld als serafijnen en cherubijnen; als de gouden slang en de griffioen, het gevleugelde mysteriedier.

De griffioen is in de oude Perzische mythe het mysteriedier dat de gouden berg bewaakt. Als de leerling de roep van de Gnosis nog kan verstaan, wendt hij zich tot de gouden berg des geestes, vanwaar zijn hulp komen zal. Nadert hij deze heilige berg der zaligsprekingen, dan roept hij met luider stem: ‘Mijn hulp is van de Heer, die alles gemaakt heeft’ (Psalm 121). 

Zodra hij dit mantram heeft uitgesproken, wordt hij omzweefd door de wachters van de berg, de mysterieuze griffioenen, de Cherubijnen. Een van hen schiet met de vaart en de schittering van een bliksemschicht op hem af, rijt hem de borst open en schroeit hem met grote hitte in het slangevuurstelsel. De aldus door het geestesvuur aangeraakte hoort een felle donderslag en te midden van het geweld een stem:

‘Een zoon des mensen en een zoon der slangen!’

‘Zie, ik zend u als een schaap midden onder de wolven; word dan wijs gelijk de slangen.’

De leerling keert zich af van de gouden berg. Zijn tijd van opvaart is nog niet daar. Hij wendt zich opnieuw naar het dal en gaat uit als een schaap onder de wolven, de armen gekruist over de felle wond, geslagen door de griffioen. Hij staat nu als dienaar onder de nieuwe wet. Deze wet luidt:
‘Wijk niet af op een weg naar de heidenen’ (dat zijn de onverschilligen);
‘ga geen stad van Samaritanen binnen’ (dat zijn degenen die doen alsof);
‘begeef u uitsluitend tot de verloren schapen’ (tot hen die krachtens hun wezenlijke aard te redden en te helpen zijn);
‘ga en predik en zeg: het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen; genees zieken, wek doden op, reinig melaatsen, drijf boze geesten uit’ (dat wil zeggen tast de dialectiek aan).

‘Voorzie u niet van goud, of zilver, of koper in uw gordel, van geen reiszak voor onderweg, van geen twee hemden of sandalen, of staf, want de arbeider is zijn voedsel waard’ (dat wil zeggen occupeer u in geen enkel opzicht in de zin van het dialectische bezitsinstinct, ook al zou het zijn uit zorg voor dagelijks voedsel; streef naar geen enkel bezit, want iedere dienaar van het Lichtrijk ontvangt wat hij nodig heeft).

‘Indien ge een stad binnenkomt, onderzoek dan wie het daarin waard is en blijf daar tot uw vertrek. Als ge het huis binnengaat, geef het de vredesgroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt, of uw woorden niet hoort, verlaat dan dat huis of die stad, en schud het stof van uw voeten. Wacht u voor de mensen, want zij zullen u in alles aantasten. En ge zult de haat van allen te verduren hebben. Als men u vervolgt in deze stad, ga naar een andere, want voorwaar, ik zeg u, ge zult niet alle steden zijn rondgekomen, voordat de Zoon des Mensen komt.’

Zo luidt de heilige wet voor de geroepen pelgrim. Als de arbeider zich naar deze wet gedraagt, zal het oude zelf in hem, de twee slangen van het verraad der natuur, volkomen de dood sterven. Het enduristische zelfoffer is een offer in mensheidsdienst.

Terwijl de leerling weet dat hij nog maar nauwelijks met zijn arbeid begonnen is en zich moeizaam van stad tot stad en van mens tot mens wendt met de mare: ‘Hora est! Het Koninkrijk is nabij gekomen’, en beseft nog een heel lange weg voor zich te hebben, zal het gebeuren dat hij zich plotseling, als door een wonder, op de gouden berg bevindt, te midden van de serafijnen en de cherubijnen in de Heilige Tegenwoordigheid zelf, en dat hij woorden hoort die nog nimmer door een mensenkind gehoord zijn.

‘Word dan wijs gelijk de slangen!’ Dát is de sleutel tot het pad. Op welke wijze moet u deze wijsheid ontvangen? Op welke wijze moet u deze sleutel hanteren? Het antwoord op deze vragen wordt u in de Geestesschool van het Gouden Rozenkruis gegeven. In het beantwoorden van deze vragen vindt de Geestesschool haar bestaansrecht. Het beantwoorden van deze vragen is de dure plicht van de School. Als deze opdracht ook maar eenmaal door enig werker vergeten wordt, heeft hij zijn plicht verzaakt.

U kent uit het Oude Testament de geschiedenis van het joodse volk en de daarin vervatte historie van de leerling op het pad. In de Geestesschool worden de kandidaten, die zich vrijwillig voor de reis hebben aangemeld, uit het land Egypte weggevoerd, door de woestijn, naar het nieuwe Beloofde Land. U weet dat. Wij hebben u jarenlang het dialectische leven laten zien en doen ondergaan als een hellekrocht en wij hebben u uitgenodigd mee te trekken naar het nieuwe leven. Het is een reis door de woestijn. Want u hebt alles achter te laten wat u aan het oude Egypte bindt.

Nu mag het duidelijk zijn dat zulk een woestijntocht zijn eigenaardige, specifieke moeilijkheden brengt. Spanningen en conflicten, die geen leerling bespaard kunnen worden; verwikkelingen, die menige leerling doen verzuchten: ‘Wat ben ik begonnen’, en die hem van tijd tot tijd doen terugverlangen naar de gewone, allereenvoudigste bewogenheid van het normale, dialectische leven.

Daarom is het psychologisch zo volkomen juist als wij in Numeri lezen dat de woestijngangers op weg naar de Schelfzee beginnen te protesteren: ‘Waarom hebt ge ons weggevoerd uit Egypte? Om in de woestijn onder te gaan? Want er is brood noch water en wij walgen van dit ellendige voedsel.’ En dan staat er dat de het volk leidende geest vergiftige slangen op hen afzond, zodat zij stierven.

U moet dit verhaal verstaan. Iedere woestijnganger in de zin van de bevrijdende mysteriën verkeert in een overgangstoestand. Hij is geen volledig dialectische mens meer en van nieuwe menswording is evenmin weinig of geen sprake. In deze toestand is er nog een zeer krachtige, een alle krachten inspannende greep van de grond beneden en tegelijkertijd een zekere vatbaarheid voor de krachten van de Gnosis.

Reageert de leerling op de suggesties van de Gnosis, dan is het duidelijk dat de vijandschap van de grond beneden zich toespitst. Luistert de leerling naar de stemmen van de oude natuur, dan worden de suggesties van de Gnosis voor hem of haar als giftige slangen. Immers, de vibraties van het gnostieke vuur vinden dan een zeer disharmonische bodem, terwijl toch deze bodem, vanwege het besluit tot de woestijntocht, zich voor de Gnosis heeft opengesteld.

Zo staat de leerling in deze fase van zijn ontwikkeling als tussen twee vuren. Hij moet kiezen tussen de vijandschap der natuur en de geestelijke dood. Een compromis is volstrekt onmogelijk. Daarom vraagt hij in dit conflict: ‘Wat moet ik doen?’ En dan wordt hij geplaatst voor de koperen slang, die aan het kruis genageld wordt. Zodra hij nu door de gouden slang van de geest in de woestijn gebeten wordt, zal hij, als hij zich maar voor de koperen slang stelt en haar aanziet, in leven blijven.

Deze beeldspraak zult u begrijpen. Het zich voor de koperen slang stellen en haar aanzien, terwijl deze aan het kruis hangt, wil zeggen:  het zielepotentieel in zich kruisigen, zó lang tot het gestorven is; het definitief breken van de greep der natuur in de mens.

Alsu zich niet zó voor de koperen slang stelt, en toch tegelijkertijd uw wezen openstelt voor de gouden slang van de geest – en u dus twee heren wilt dienen, God en Mammon, de geest en de natuur – zult u van de geest verbroken worden. Dat is een dood die heel wat vreselijker is dan de incidentele dood der natuur.

Als de leerling dit grote woestijnconflict oplost ten gunste van de roep van de geest, als de leerling in deze grote verzoeking de juiste overwinning weet te behalen, wordt het gouden slangenei in hem gelegd. Het gouden slangenei ontvangen wil zeggen: het fundamentele en structurele bewijs ver krijgen van de aanvangende tweede geboorte. Het gouden slangenei heeft betrekking op de ontwikkeling van een nieuwe, een andere aura binnen het mikrokosmische veld. In deze aura worden alle krachten van de nieuwe, oorspronkelijke menswording geconcentreerd onder de leiding van de gewekte geestvonk. Naarmate de oude aura, met alles wat zich daarin bevindt, ondergaat, wordt de nieuwe aura, de gouden aura, belevendigd en versterkt.

Op een gegeven moment leven er twee mensen in de mikrokosmos: de endurerende oude mens, de Johannesmens, en de manisolerende nieuwe mens, de Jezusmens. Daar waar beiden elkaar ontmoeten, spreekt de Johannesmens, op de Jezusmens wijzend: Hij moet wassen en ik moet ondergaan.

Dat tracht ook De alchemische bruiloft van Christiaan Rozenkruis u duidelijk te maken. De vogel wordt daarin toebereid voor het zelfoffer. Wij kunnen bestuderen hoe de nieuwe koning en de nieuwe koningin, de nieuwe Adamas en de nieuwe Hevah, dus de nieuwe ziel, uit het alchemische proces geboren worden.

De nieuwe koning wordt door de Johannieterbroeder ‘zijn Vader’ genoemd, want heeft deze hem niet verlost, hem doen geboren worden door zijn zelfoffer, met brood, met water en met zout, dat wil zeggen in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes?

Zij die aldus in dit wonderbaarlijke, tweevoudige, al chemische proces worden opgenomen en zo tot ridder van de Gouden Steen zijn verheven, dienen de volgende belofte af te leggen:

‘Gij, heren ridders, moet zweren dat ge nimmer enige duivel of geest als grondslag van uw Orde zult beschouwen, doch te allen tijde uitsluitend God, uw Schepper, en zijn dienares, de natuur;
dat ge alle hoererij, ontucht en onreinheid zult haten en uw Orde niet met dergelijke ondeugden zult bezoedelen; dat ge met uw gaven allen te hulp zult komen die het waard zijn en die hulp van node hebben; dat ge deze eer niet verlangt om haar aan te wenden tot het verwerven van wereldse pracht en hoog aanzien; dat ge niet langer zult wensen te leven dan God het gedoogt.’

Word dan wijs gelijk de slangen!
Wie het verstaan kan, die versta het!

INHOUDSOPGAVE DE UNIVERSELE GNOSIS

Woord vooraf

  1. De ware en de valse Gnosis
  2. Paulus en de Gnosis
  3. De Heilige Geest en de Gnosis
  4. Het slangenvuur en de Gnosis
  5. De Gnosis van de Pistis Sophia
  6. De Gnosis en de Kerk
  7. De Gnosis en dichters en denkers
  8. De Gnosis als het oerprana
  9. De Gnosis en de regeneratie van de gehele natuur
  10. De neerdaling van de zeven stralen van het oerpranische licht
  11. De zeven bevrijdende handelingen (i)
  12. De zeven bevrijdende handelingen (ii)
  13. De zeven bevrijdende handelingen (iii)
  14. De zeven bevrijdende handelingen (iv)
  15. De wondere hof van Gethsémané
  16. Het mysterie van het endura
  17. De glorievolle opstanding
  18. De wonderbare visvangst
  19. Het net van de visser
  20. Het compendium

Bron: ‘De universele gnosis’ door Catharose de Petri en Jan van Rijckenborgh, hoeksteenserie 4

BESTEL DE UNIVERSELE GNOSIS

LEES MEER OVER DE ZES BOEKEN VAN DE HOEKSTEENSERIE