2 van 12 Zaligsprekingen: Zalig zijn de armen van geest 2 – J. van Rijckenborgh over het begin van de Bergrede

 

HOOFDSTUK 1HOOFDSTUK 2HOOFDSTUK 3HOOFDSTUK 4HOOFDSTUK 5HOOFDSTUK 6HOOFDSTUK 7HOOFDSTUK 8HOOFDSTUK 9HOOFDSTUK 10HOOFDSTUK 11 – HOOFDSTUK 12

BESTEL HET MYSTERIE DER ZALIGSPREKINGEN

In de Bergrede in de Bijbel nemen de zaligsprekingen een bijzondere plaats in. Gewoonlijk worden ze beschouwd als een beloning in de toekomst voor een moreel hoogstaand leven. De verklaringen van J. van Rijckenborgh in Het mysterie der zaligsprekingen maken duidelijk dat de teksten van een heel andere orde zijn, met een zeer actuele waarde. De negen zaligsprekingen stellen ons voor het negenvoudige pad tot ware menswording. Hieronder volgt hoofdstuk 2 met de titel ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen 2’. 

Een van de hoekpijlers van de gnostieke heilsverkondiging is het klare besef van het bestaan der twee natuurorden: een natuurorde die wij kennen, waarin wij leven, een orde met twee bestaanshelften, aan deze en aan gene zijde van de sluier, twee bestaanshelften die door de ontwikkeling der dingen steeds meer ineen zullen vloeien – en een tweede natuurorde, die wij niet kennen, waarin wij niet leven, waarvan wij ons de wetten en de samenhang niet kunnen voorstellen en waarvan de mens als massa het bestaan zelfs niet vermoedt.

In de gnostieke wijsbegeerte noemen wij de ons bekende natuurorde de dialectische: een orde waarin alles wetmatig steeds tot zijn tegendeel verkeert. De onbekende natuurorde noemen wij de statische: een orde waarin de dialectiek ontbreekt; waarin sprake is van een eeuwig zijn, een eeuwig worden, een toestand met geheel andere natuur- en geestwetten.

De gnostieke wijsbegeerte duidt de onbekende natuurorde aan als de werkelijke, de in Gods plan besloten natuurorde, de eigenlijke mensenwereld, waarin de mens leeft in een toestand van zaligheid, van verhevenheid; niet zónder een stoflichaam, zoals in het bestaan aan gene zijde van de sluier des doods, doch in het bezit van een verheerlijkt stoflichaam.

Uit deze absolute wereld is de mens uitgevallen, althans wij en onze medemensen die hier verblijf houden. Wij hervinden ons hier in een zekere noodorde, welker alles overheersende factor in al haar uitingen een volstrekte relativiteit is, een relativiteit waaruit noodzakelijkerwijs de dialectische natuur geboren wordt.

Deze beide natuurorden, die volkomen diametraal tegenover elkaar staan, zijn besloten binnen één bol, onze moeder aarde, die in de onafzienbare reeks geheimenissen die ons omringen een der voornaamste is. Daar in de relativiteit de geestelijke leringen en de moderne vondsten der natuurwetenschap elkaar naderen, hebben wij eens trachten aan te tonen dat de onbekende natuurorde binnen onze bol besloten móést zijn. Wij gingen toen uit van de ontdekkingen van Lorentz, Einstein, De Sitter en Clay, die met hun relativiteitstheorieën en beschouwingen over kosmische stralen, hittesferen, ineenkrimpende en uitdijende heelallen de oude wijsheid volkomen bevestigden.

In die beschouwingen noemden wij de hoogste hittesfeer – een der buitenste lagen van onze bol – het essentiële domein van de oorspronkelijke mensheid, het domein van de niet-gevallen en niet-geregenereerde mensheid, waarbij de ons bekende natuurorde moet worden gezien als een binnenste sfeer van onze globe en ons uitspansel als een planetair uitspansel binnen die sfeer, als een uiterst zwakke afschaduwing van het werkelijke heelal.

Met die andere, ons onbekende natuurorde bedoelen wij geen hemelwereld, geen gecultiveerd aarderijk, geen gehumaniseerd mensenrijk, doch een volstrekt andere orde, een geheel andere wereld, welker aanzichten in geen enkel opzicht met deze wereld vergeleken kunnen worden en niet door een evolutionaire ontwikkeling uit deze wereld kunnen voortvloeien. De twee werelden waarvan wij spreken en getuigen staan dus diametraal tegenover elkaar, hoewel zij besloten zijn binnen één kosmos, binnen één bol.

Toen de Hiërofanten des Lichts ons jaren geleden opdroegen deze lering uit te dragen – een lering die zo veel bevrijdende aspecten heeft – waren wij ons ervan bewust dat onze arbeid alleen reeds terzake van dit ene punt heel moeilijk zou zijn. Deze verwachting is dan ook wel uitgekomen. Volstrekte afwijzingen waren aanvankelijk ons deel en maar heel weinigen konden hier bewust en dynamisch assimileren.

Onze opdracht luidde: het vormen van een kern voor een Universele Broederschap, die niet van déze wereld, niet van déze natuurorde is, doch zich in wezen en vibratie geheel zal afstemmen op de andere natuurorde, de onbekende wereld. Het geloof aan de nieuwe wereld, Caphar Salama (de naam van het eiland in Christianopolis), het rijk des vredes, kunnen wij niet schenken; wij kunnen het niet aanpraten en wij kunnen die andere wereld ook niet laten zien. Toch hebben scepsis en ongeloof de vorming van de bedoelde kern niet kunnen beletten, zoals de arbeid van de geestesschool van het moderne Rozenkruis ten volle bewijst. De lering aangaande de twee natuurorden is opnieuw als een klaroenstoot deze wereld ingestraald, omdat een voldoende aantal mensen er opnieuw rijp voor geworden was.

Er zijn mensen die uitgeëxperimenteerd zijn met hun humanistische pogingen; die tot de ontdekking zijn gekomen dat zij inwoners zijn van ‘Efeze’, dat wil zeggen dat zij gebonden zijn aan de begrenzingen van een goedheid die ieder ogenblik in haar tegendeel kan verkeren.

Er zijn mensen die, dit beseffende en ervarende en daarbij alleszins religieus zijnde, en derhalve tevens begrijpende dat God zulk een geschondenheid nimmer kan hebben bedoeld, van binnenuit in hun bloedsziel rijp zijn geworden voor deze lering, die voor hen een bewust perspectief opent op hun roeping als kinderen Gods.

Voor dié mensen moeten wij spreken en getuigen. De anderen die, om welke reden dan ook, een afwijzend standpunt blijven innemen, laten wij aan de toekomst over. Wat de geest u nog niet kan openbaren moet, zoals vanzelf spreekt, in de school der ervaring worden geassimileerd. Alleen hopen en bidden wij dat, zo u niet in het gnostieke oogstveld kunt treden en wij derhalve geen geestverwanten zijn, wij nochtans eerlijk en broederlijk tegenover elkaar mogen staan. De historie heeft geleerd dat de leringen en suggesties van het verre Koninkrijk bij tallozen die ze niet verstaan, vijandschap, haat en verdachtmaking opwekken, ja, moord en doodslag oproepen. Zielen worden besmeurd en er wordt met modder gesmeten, vooral daar de nieuwe en toch zo oude goddelijke eis zonder enige reserve wordt gesteld, en wij in dit opzicht van geen enkel marchanderen willen weten.

In onze langjarige praktijk voor het altaar van dienst hebben wij vriendschappen verbroken om Gods wil, banden verscheurd om Jezus‘ wil, en heeft de Heilige Geest ons dikwijls geleid op het eenzame pad. De striemen van de tijd, waarin wij persoonlijk de leringen van het verre Koninkrijk brengen mochten, zijn diep in ons wezen gekerfd.

Als de stroom der Universele Leer door middel van haar dienaren tot de mensheid vloeit, wordt het onbevlekte blazoen van deze werkers besmeurd met beschuldigingen van allerlei aard. En als het zo uitkomt wordt ook op andere wijze de goddelijke bronwel, waaruit de werkers putten, geloochend en tracht men het Levende Water te bevuilen. Het ik wordt altijd hoogst gevaarlijk als het wordt ontmaskerd en in zijn verwachtingen bedrogen.

Door de gehele wereldgeschiedenis is de ervaring van alle arbeiders in de wijngaard Gods dezelfde gebleven, en niemand die met de lering der twee natuurorden tot de mensheid komt behoeft te verwachten dat het hem anders zal vergaan dan Mani.

Mani was een verheven leraar uit de derde eeuw van onze jaartelling en een toegewijd dienaar van Jezus Christus. Een groot deel van zijn leer en literatuur is verloren gegaan, vernietigd onder andere door het woeden van de roomse bisschoppen, onder aanvoering van Augustinus. Mani werd vermoord, zijn hoofd werd afgehakt en, met zaagsel gevuld, opgesteld op een staak aan een der stadspoorten van een Perzische stad, om aldus op sinistere wijze te symboliseren hoe leeg en warhoofdig Mani geweest zou zijn.

Augustinus, een der grondvesters van het roomse kerkendom, sloot zich bij de manicheeën aan en wenste ingeleid te worden in hun mysteriën. Maar de mysteriën en waarden van het verre Koninkrijk zijn slechts te kennen door veranderde en fundamenteel vernieuwde mensen, een status welke niet die van Augustinus was. En daar hij aldus overal de deuren dicht vond werd hij, als dialectisch mens, tot het tegendeel gevoerd. Hij verliet de orde der manicheeën met de smalende opmerking: ‘Nimmer heb ik iets van de aanwezigheid ener werkelijke tweede wereldorde ontdekt’.

In reactie op zijn geestelijk failliet ging hij over tot een poging een Christusrijk in déze natuurorde te stichten. Als een der grondvesters van de roomse hiërarchie beoogde hij een aardse theocratie, een kerkstaat, de plaats te doen innemen van datgene wat door hem niet kon worden bereikt. Van psychoanalyse had men in die dagen nog niet gehoord. Men zou anders reeds toen hebben geweten dat een ondervonden teleurstelling een latere activiteit kan verklaren.

De activiteit van Augustinus wordt, in modern gewaad, voortgezet door de orde der jezuïten, en aldus zien wij hoe het oude Judasdrama tot op deze dag zijn zoveelste herhaling beleeft. Ook Judas wenste een aardse theocratie, onder leiding van zijn geliefde Meester Jezus. Toen Jezus echter verklaarde dat zijn rijk niet van déze wereld was, trachtte hij Jezus te forceren.

Twee natuurorden, twee werelden zijn besloten binnen onze aardekosmos, namelijk een oorspronkelijk en een tegenwoordig mensenrijk, een onbekende wereld en een maar al te zeer bekend aards tranendal.

De grote zending van het christendom is, de mens naar bewustzijn, ziel en lichaam van de gevallen natuurorde te bevrijden en hem eveneens naar bewustzijn, ziel en lichaam, tot de oorspronkelijke natuurorde te regenereren. Deze regeneratie moet van onderen op geboren worden en Jezus Christus kwam onder ons wonen om de bindingen aan te brengen, de ladder te stellen, de Mercuriusladder, waarlangs de leerling opwaarts kan klimmen tot het verre Koninkrijk.

Het failliet van de zich christelijk noemende gemeenschappen in deze wereld is te wijten aan het feit dat men de binding van de Christus met deze wereld en met deze gevallen mensheid verkeerd interpreteert en men steeds weer een aards koninkrijk tracht op te richten. Daarom gaan zij, die nog kunnen zien en horen, tot een nieuw gnostiek bouwstuk over; zij trachten de zending van de Christus in zichzelf te vervullen en stijgen daartoe met Hem de berg op, om zijn directe leringen en het program van zelfactiviteit te mogen verstaan.

Van de grondlegging dezer natuurorde af is ‘het bestijgen van de berg’ – de berg der goden, de Meroe – het zich geschikt maken om zekere leringen of goddelijke suggesties in ontvangst te mogen nemen. Bergen waren door alle tijden heen steeds plaatsen van inwijding. Elk volk had zijn heilige bergen en er zijn nog steeds heilige bergen, waar groten van geest verblijf houden.Van oudsher bestaan er legenden van de zeven bergen, waarop de zeven geesten verblijf houden.

Wij begrijpen dat hier gedoeld wordt op de zeven heilige kosmische krachten, die bemoeienis houden met de mens. Deze kosmische krachten – werkende door profeten en leraren en in volle kracht stralende door Jezus Christus – overzien de naderende scharen, die zoekende zijn naar de ware geest, de scharen die tot de berg gekomen en nedergezeten zijn; en zij leren hun, zeggende: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen.’

Wij mogen de zaligsprekingen niet banaliseren. Het is inderdaad juist als Ouspensky zegt dat het evangelie in het algemeen – en de Bergrede in het bijzonder – niet geschreven is voor de massa, doch voor de deelhebbers aan een innerlijk welbewuste kring. Het is zeer de vraag of er in de Bijbel of in enig ander heilig boek, ook maar iets te vinden is dat bestemd is voor hen die in het vlak der dialectische natuur blijven staan. Het woord des Heren, ontdaan van alle theologische verzinsels, is bestemd voor hen die kunnen zien en verstaan en die in een bepaalde innerlijke toestand van hunkering verkeren. Hun wordt de raad gegeven ‘arm van geest’ te worden, als een eerste toestand-van-zijn op het pad van zelfverwerkelijking.

Jaren geleden bezochten wij een inrichting voor geesteskranken en daar, in een paviljoen waar patiënten verpleegd werden die aan hersenverweking leden, ontmoetten wij de gestichtspredikant die ons, wijzende op de stakkerds die in alle toestanden van degeneratie een onderdierlijke fase hadden bereikt, zei: ‘En toch is speciaal voor hen het woord door de Heer gesproken: Zalig zijn de armen van geest.’ Vol verbazing hebben wij de dominee aangekeken. Hij sprak in grote ernst. En sindsdien hebben wij niet geweten wie meer te beklagen waren: de patiënten in hun toestand van onbewustheid, of deze dominee.

Sommige theologische bijbelcritici hebben gezegd dat er in het oorspronkelijke manuscript van de Bergrede moet hebben gestaan: ‘Zalig zijn de armen.’ Maar dit woord zou door de bezittende klasse zo uitgebuit zijn, en de arme verdrukte klasse, die dan maar liever helemaal niet zalig wilde zijn, zou zich dermate verzet hebben, dat men er ‘armen van geest’ van gemaakt heeft. Dat zou beide partijen bevredigd hebben en een concessie geweest zijn aan het sociale evenwicht. ‘Zalig zijn de armen van geest’ – de eerste noodzakelijke toestand voor hen die het pad van regeneratie willen bewandelen.

Zij die naderen tot de berg zijn doodgelopen in deze wereld. Zij zijn, levende, verstorven naar de natuur; zij verwachten niets meer van deze wereld en zij zijn niet van zins, buiten het betalen van de noodzakelijke tol voor hun aanwezigheid-in-de-natuur, zich ook maar enigermate dialectisch verder in te spannen. Zij bevroeden en ervaren innerlijk de aanwezigheid van een andere realiteit dan deze wanorde, maar zij kennen die nog niet. Zij hebben de roep gehoord, zij reageren erop; zij komen nader tot de bron, maar het levende water zelf kunnen zij nog niet grijpen, de nieuwe werkelijkheid kunnen zij nog niet naderen. Het geestelijke en zieleformaat daartoe bezitten zij nog niet. Hun ik blijkt terzake een begoocheling te zijn. Zij bezitten geen geest die, naar men zei, inwonend was, doch een zeker ik-bewustzijn, een biologisch instinct met denkvermogen. Zij weten zich het mens-dier.

Maar in hen is een grote honger, een intense licht- en krachtnood. Zij zoeken en worstelen naar de ware geest, die de hunne is, maar die hun onthouden wordt. Zij hunkeren naar de geest, die een nieuw scheppend fiat zou kunnen uitspreken. Zij zoeken een deur, maar zij kunnen haar niet vinden. Zij verkeren in diepe zielenood, in grote verslagenheid. Zij ondergaan het ledigheidsgevoel. Zij zijn bewust ‘arm aan geest’. Hun zelfverzekerdheid zijn zij kwijt. Al die bluf is uit hen gejaagd. Zij zijn hoogst bescheiden mensen geworden, want zij weten zich paria’s. Zij kennen hun armoede van geest, en tegelijk hun onbevredigde hunkering naar de geest.

Zodra deze psychologische toestand, die uit bloed en tranen, uit nacht en nood, uit het leven zélf geboren is, tot een crisis is gekomen, wordt de zoeker opgetrokken tot de berg en hoort hij de stem: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen.’ De toestand van niets zijn, van niet willen en niet kunnen zijn, gepaard met de innige behoefte aan het nieuwe bereiken, schept de voornaamste voorwaarden voor de binding met het verre Koninkrijk, dat toch zo nabij is.

Déze armoede van geest is dus de primaire voorwaarde op het pad van zelfverwerkelijking. Wij hopen en bidden dat deze armoede door u zal worden doorstreden tot haar lichtend bedoelen. Al uw verwatenheid geveld; al uw zelfverzekerdheid aan scherven; de bluf van het ik verdwenen; uw krankzinnigheid ontmaskerd; een hoogst bescheiden, doch niettemin vastbesloten mens zijn: dát is de bewustzijnstoestand in de armoede van geest. Dát is de poort tot het verre en onbekende lichtrijk, de statische natuurorde.‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen.’

Bron: Het mysterie der zaligsprekingen van J. van Rijckenborgh

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf

    1. Zalig zijn de armen van geest (1)
    2. Zalig zijn de armen van geest (2) 
    3. Zalig zijn die treuren (1)
    4. Zalig zijn die treuren (2)
    5. Zalig zijn die treuren (3)
    6. Zalig zijn de zachtmoedigen
    7. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (1)
    8. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (2)
    9. Zalig zijn de barmhartigen
    10. Zalig zijn de reinen van hart
    11. Zalig zijn de vreedzamen
    12. Zalig zijn die vervolgd

     

  1. Woordverklaring

BESTEL HET MYSTERIE DER ZALIGSPREKINGEN

LEES OVER 5 BOEKEN VAN J. VAN RIJCKENBORGH OVER CHRISTELIJKE TEKSTEN UIT DE OUDHEID