5 van 12 Zaligsprekingen: Zalig zijn die treuren 3 – J. van Rijckenborgh over het begin van de Bergrede

 

HOOFDSTUK 1HOOFDSTUK 2HOOFDSTUK 3HOOFDSTUK 4HOOFDSTUK 5HOOFDSTUK 6HOOFDSTUK 7HOOFDSTUK 8HOOFDSTUK 9HOOFDSTUK 10HOOFDSTUK 11 – HOOFDSTUK 12


BESTEL HET MYSTERIE DER ZALIGSPREKINGEN

In de Bergrede in de Bijbel nemen de zaligsprekingen een bijzondere plaats in. Gewoonlijk worden ze beschouwd als een beloning in de toekomst voor een moreel hoogstaand leven. De verklaringen van J. van Rijckenborgh in Het mysterie der zaligsprekingen maken duidelijk dat de teksten van een heel andere orde zijn, met een zeer actuele waarde. De negen zaligsprekingen stellen ons voor het negenvoudige pad tot ware menswording. Hieronder volgt hoofdstuk 5 met de titel ‘Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden 3’. 

Twee toestanden-van-zijn op het pad van regeneratie van bewustzijn, ziel en lichaam hebben wij naar aanleiding van de zaligsprekingen op de berg nu overwogen. Wij hebben u laten zien dat de armoede van geest betrekking heeft op het besef van de twee natuurorden: dat er buiten de wereld waarin de mensheid leeft nog een andere wereldorde is, een concrete, verheerlijkte orde, die zij niet kent en die nochtans binnen de planetaire kosmos besloten ligt.

De leerling op het pad, doordringend tot het besef van zulk een ver en toch zo nabij lichtrijk en zich in deze duistere, gevallen wereldorde het ik, naar bloed, ziel en lichaam realiserend, komt tot de ontdekking dat er in zijn wezen een intense armoede is, een diepe, geestelijke verlatenheid, een volstrekt levensfailliet. Hij doorziet het macabere spel van goed en kwaad; en hoewel hij met zijn gehele wezen aan deze gevallen wereldorde vastgeklonken is en krachtens zijn constitutie geen seconde buiten de natuurwetmatigheid van dit spooksel kan leven (immers, van ademtocht tot ademtocht moet hij, in levensnood, de met giftige miasmen geladen zuurstof indrinken), onderneemt hij het nochtans, principieel afscheid te nemen van deze gebrokenheid.

Hij is in de wereld, natuurlijk! Hij is van de wereld, vanzelfsprekend! Hij kan deze wereld en haar wetten niet wegliegen of wegdromen. Doch in het volledige besef van zijn armoede en zijn onmacht en van zijn verkronkeld bestaan, heft hij het hoofd, nu het klare weten ener andere wereldorde hem doortrilt; en een positief besluit jaagt als een flits door zijn bloedsbaan: ‘Ik wil niet meer van deze wereld zijn.’

En dan klinkt het hoongelach van de spotters, en de verstandigen-naar-de-natuur halen de schouders op en schudden het ‘wijze’ hoofd, omdat deze vreemde broeder niet in de gewenning wil treden en zich niet wil laten meeslepen in de stromingen der natuur. Men verslijt hem voor een dwaas.

Is hij dat dan niet? Hij wil een wereld die men niet kent en die hij zélf ook niet kent. Is hij geen schimmenjager? Hoe onpraktisch! Hoe geëxalteerd! Hij is een dwaas! Mogelijk rein… maar dan een reine dwaas, een Parzival! Men bepreekt hem en men bezweert hem zijn dwaze denkbeelden op te geven.

Hebt u dat reeds ondervonden? U kunt niet stillekens wegduiken wanneer u afscheid neemt van de natuur! Het is alsof formidabele wereldmachten zich inspannen om u, u alleen, te behouden. De tegenoverwegers worden gemobiliseerd, werken soms door uw eigen vrienden, om uw vertrek te beletten. Men maakt het u zeer moeilijk.

En dan – in die baaierd van spanningen en vertwijfelingen – komt de geestelijke verlichting. Dan klinkt het woord op de berg: ‘Zalig zijn de armen van geest, hunner is het Koninkrijk der Hemelen.

De dwaas-naar-de-natuur wordt ontstoken in het licht Christi. Door de genade Gods maakt hij een positieve eerstehands binding met het zo lang vermoede en nimmer geschouwde lichtrijk. De pelgrim wordt een bezitter; het is de eerste toestand-van-zijn op het pad van regeneratie. De leerling is genaderd tot de bron en hij put het levende water om niet.

En dan? Hij is toch in deze gebroken realiteit? Wordt hij nu verlost? Ja en neen! Door de binding met het licht is hij nu een zalige, een verloste; doch deze eeuwigheid, deze zaligheid dient hij te ervaren in de tijd. Dat wil zeggen dat, daar de statische Godsorde in de leerling nu een brandpunt bezit in de dialectische orde, deze leerling gebruikt wordt om van onderen op deze gevallenheid in al haar aanzichten op te breken en te vernieuwen, opdat door hem en zijn medestanders de eeuwigheid zal doorbreken in de tijd, als een goddelijke revolte die door mensenhoofden, mensenharten en mensenhanden moet worden ingezet, doorgezet en volvoerd.

Immers, naar kosmische ordening doorkruist God zijn schepping niet, doch Hij wenst zijn schepping te doen lichten en zegepralen door zijn schepsel. Daarom is het, van hoger standpunt bezien, een uiterst gelukkige situatie wanneer de leerling de eerste toestand-van-zijn heeft bereikt: Ín de wereld en niet meer ván de wereld.

Men begrijpe dit woord goed! Zodra de leerling de eeuwigheid, de zaligheid in de tijd gegrepen heeft, eerstehands, bewust, vindt er een ommekeer in hem plaats. Hij, de wereldvreemde, de van de wereld afscheid nemende, keert zich nu tot de wereld en springt er middenin. Zoals de boorder en de houwer in het duistere diep der mijnen zich een weg breken, zo breekt de leerling zich een weg door de wereld, vervuld van zijn opdracht: het aardrijk te beërven door de nieuwe statische goedheid, waarheid en gerechtigheid, die hem door de leden slaan.

De eeuwigheid moet in de tijd worden gebouwd; de lagere sfeer van gevallenheid moet worden gereinigd, wil onze planetaire kosmos weer harmonisch meestemmen in het koor der sterren.

Maar ach, deze arbeid, in grenzeloos enthousiasme en sprakeloosmakend geluk begonnen, is zwaar en ontmoedigend en nagenoeg hopeloos. De handen der mensen klampen zich aan de natuur vast. En als de knopen ontward zijn, kunnen zij niet zien; en als zij kunnen zien, kunnen zij niet lopen…

De klassieke zwarte vijand zaait altijd onkruid in het pas ontgonnen land en de spiegels worden zo verbogen dat niet het licht, maar een karikatuur zijn beeltenis vertoont. Het bouwstuk dreigt te vallen, en scheuren vertonen zich waar het zwarte gevloekte zijn muren beukt. De werker moet overal tegelijk zijn en zijn aandacht wordt bewust en georganiseerd, ja, uiterst geraffineerd afgeleid op momenten van het hoogste gevaar, op momenten dat de activiteit hem volledig opeist.

Dan moet blijken of de leerling de zaligheid-in-de-tijd inderdaad als bloedsbezit met zich meedraagt. Want wanneer hij gebogen van droefheid is, dodelijk vermoeid en nagenoeg verslagen, dan zegt de natuur in hem: ‘Man, houd er toch mee op!’ En de verzoeker zegt: ‘De mensen zijn laffe honden en moordenaars. Laat ze sterven in hun drek. Leef in het licht dat u bezit.’ Maar de universele liefdewet van het verre Koninkrijk zegt: ‘Mijn broeder, mijn zuster, houd vol in bitter lijden!’

Dit is het dilemma, dit is de beproeving. En nu gaat het erom of de universele liefdewet als klaar bezit in het hartebloed van de leerling lééft. Een wet vólgen sluit altijd beperking in, doch een wet in zichzelf zíjn is volledige vrijheid en zelfautoriteit.

Nemen wij nu aan dat de leerling uit zijn dilemma opwaakt met het vaste besluit, van binnenuit: ‘Ik houd vol in bitter lijden, omdat de universele liefdewet een persoonlijke vervulling geworden is.’ Dan kan men vragen: ‘Hoe is het nu mogelijk op enig verder succes te hopen?’ Immers, de leerling heeft zich met de inzet van al zijn mogelijkheden en al zijn talenten zonder bevrijdend resultaat op het altaar van dienst geofferd. Hoe kan hij zich uit zijn toestand van treuren opheffen?

In deze moeilijkheid voorziet de tweede toestand-vanzijn op het pad van regeneratie, die tot uitdrukking gebracht wordt door de woorden: ‘Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden.’ Het vastlopen op het pad van dienst door de geaardheid van de natuur, die krachtens haar wezen de geest afwijst, wordt opgevangen door de troost, gezonden door het verre lichtrijk. Deze troost is de balsem van Gilead, waarmee de wonden worden geheeld, waarmee de energie wordt gestaald, waarmee het ondernomen werk wordt ondersteund, ver boven bidden en denken.

Deze troost is een kracht Christi, een meervoudige vitaliteit, die de zwakheid van de leerling doet verkeren tot een onverbrekelijke kracht. Deze troost der zaligheid schept tal van nieuwe mogelijkheden, die op het pad van dienst hun glorievolle aanzichten zullen bewijzen. Nu eerst is de leerling volkomen toebereid. Zijn doel, zijn taak en zijn roeping zijn nu in de tijd gefundeerd op twee zuilen, op de twee onverbrekelijke pilaren van de ware tempel, de zuilen van Boaz en Jachin.

Hij heeft ze niet cadeau gekregen. Zij zijn gemetseld van onderen op. Ja, terwijl de troffel gehanteerd werd, was er een blij lachen en klonk er vreugdegezang bij het rijzen van de witte bouwsels. Doch de meeste stenen werden ingevoegd met specie die vermengd was met tranen. En vele malen moest er weer worden afgebroken, omdat de driehoek fouten wees en het dieplood afwijkende lijnen aantoonde. Maar nu is de zon doorgebroken over het volbrachte en voleindigde werkstuk. Ja, voorwaar, die met tranen zaaien, zullen in blijdschap maaien: zij zullen het aardrijk beërven. De eeuwigheid zal over de tijd zegevieren.

Bron: Het mysterie der zaligsprekingen van J. van Rijckenborgh

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf

    1. Zalig zijn de armen van geest (1)
    2. Zalig zijn de armen van geest (2) 
    3. Zalig zijn die treuren (1)
    4. Zalig zijn die treuren (2)
    5. Zalig zijn die treuren (3)
    6. Zalig zijn de zachtmoedigen
    7. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (1)
    8. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (2)
    9. Zalig zijn de barmhartigen
    10. Zalig zijn de reinen van hart
    11. Zalig zijn de vreedzamen
    12. Zalig zijn die vervolgd

     

  1. Woordverklaring

BESTEL HET MYSTERIE DER ZALIGSPREKINGEN

LEES OVER 5 BOEKEN VAN J. VAN RIJCKENBORGH OVER CHRISTELIJKE TEKSTEN UIT DE OUDHEID